_Stelling XXIX._
Een of ander bijzonder ding, welks aard geheel verschillend is
van de onze, kan ons vermogen tot handelen noch bevorderen noch
belemmeren. Trouwens in het algemeen kan niets goed of kwaad voor
ons zijn als het niet iets met ons gemeen heeft.
_Bewijs._
Van elk bijzonder ding en bijgevolg (_vlg. Gevolg St. X D. II_)
ook van den mensch, wordt het vermogen, waardoor het bestaat en
werkt uitsluitend bepaald door een ander bijzonder ding (_vlg.
St. XXVIII D. I_) welks aard (_vlg. St. VI D. II_) uit hetzelfde
attribuut moet kunnen worden afgeleid als de menschelijke aard.
Ons eigen vermogen tot handelen, hoe ook opgevat, kan dus alleen
bepaald, en bijgevolg bevorderd of belemmerd worden, door de
macht van eenig ander bijzonder ding, dat iets met ons gemeen
heeft, doch niet door de macht van iets, welks aard geheel van de
onze verschilt. Aangezien wij nu (_vlg. St. VIII v.d. D._)
datgene goed of kwaad noemen, wat oorzaak is van Blijheid of
Droefheid, d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XI D. III_) wat ons
vermogen tot handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of
belemmert, kan dus een ding, welks aard geheel en al van de onze
verschilt, voor ons ook niet goed of kwaad zijn. H.t.b.w.
_Stelling XXX._
Geen ding kan, door wat het met onzen aard gemeen heeft, slecht
voor ons zijn. Voorzoover iets slecht voor ons is, is het met
onzen aard in strijd.
_Bewijs._
Slecht noemen wij datgene, wat oorzaak is van Droefheid (_vlg.
St. VIII v.d. D._), d.w.z. (_vlg. de Definitie daarvan, welke men
vindt in Opmerking St. XI D. III_), wat ons vermogen tot handelen
vermindert of belemmert. Indien dus eenig ding, door wat het met
ons gemeen heeft, slecht voor ons was, zou het dus juist datgene,
wat het met ons gemeen had, kunnen verminderen of belemmeren,
hetgeen (_vlg. St. IV D. III_) ongerijmd is. Geen ding kan dus
door datgene, wat het met ons gemeen heeft, slecht voor ons zijn;
maar omgekeerd, voorzoover iets slecht is, d.w.z. (_gelijk reeds
werd aangetoond_) voorzoover het ons vermogen tot handelen kan
verminderen of belemmeren, is het (_vlg. St. V D. III_) met onzen
aard in strijd. H.t.b.w.
_Stelling XXXI._
Voorzoover eenig ding met onzen aard overeenkomt, is het
noodzakelijk goed.
_Bewijs._
Immers voorzoover eenig ding met onzen aard overeenkomt kan het
(_vlg. voorgaande St._) niet slecht zijn. Het zal dus
noodzakelijk òf goed òf onverschillig zijn. Gesteld dit laatste
ware het geval, namelijk dat het noch goed noch kwaad was, dan
zou er dus (_vlg. Definitie I v.d. D._) niets uit zijn aard
voortvloeien, dat tot instandhouding van ònzen aard strekte. Dit
echter is (_vlg. St. VI D. III_) ongerijmd; het moet dus,
voorzoover het met onzen aard overeenkomt, noodzakelijk goed
zijn. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat hoe meer eenig ding met onzen
aard overeenkomt, hoe nuttiger of hoe beter het voor ons
is, en omgekeerd, hoe nuttiger iets voor ons is, hoe meer
het met onzen aard overeenkomt. Immers voorzoover het
niet met onzen aard overeenkomt zal het noodzakelijk
ervan verschillen of er mede in strijd zijn. Indien het
ervan verschilt, zal het (_vlg. St. XXIX v.d. D._) noch
goed noch kwaad kunnen zijn; is het er echter mede in
strijd, dan zal het dus ook in strijd zijn met datgene
wat met onzen aard overeenkomt, d.w.z. (_vlg. voorgaande
St._) in strijd met wat goed is, en dus zelf slecht.
Niets kan dus goed zijn, dan alleen voorzoover het met
onzen aard overeenkomt, en derhalve, hoe meer eenig ding
met onzen aard overeenkomt, hoe nuttiger het is, en
omgekeerd. H.t.b.w.
_Stelling XXXII._
Voorzoover de menschen aan lijdingen onderworpen zijn kan men
niet van hen zeggen dat zij van nature overeenkomen.
_Bewijs._
Wat men van nature overeenkomend noemt, beschouwt men als
overeenkomend in vermogen (_vlg. St. VII D. III_), niet echter in
onvermogen of iets negatiefs, en bijgevolg (_zie Opmerking St.
III D. III_) ook niet in lijding; zoodat men van de menschen,
voorzoover zij aan lijdingen onderworpen zijn, ook niet zeggen
kan, dat zij van nature overeenkomen. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Dit is ook vanzelf duidelijk. Immers wie
zegt, dat wit en zwart alleen dáárin overeenkomen, dat
geen van beide rood zijn, bevestigt hiermede volkomen dat
wit en zwart in geen enkel opzicht overeenkomen. En
evenzoo, wie beweert, dat een steen en een mensch alleen
dáárin overeenkomen, dat zij beide begrensd en machteloos
zijn, of dat zij niet krachtens de noodwendigheid van hun
eigen aard bestaan, of eindelijk dat hun vermogen door
dat van uitwendige oorzaken verre wordt overtroffen, die
erkent hiermede volkomen, dat een steen en een mensch in
geen enkel opzicht overeenkomen. Immers zaken, welke
alleen in iets negatiefs of in datgene wat hen nìet eigen
is, overeenkomen, komen in werkelijkheid in geen enkel
opzicht overeen.
_Stelling XXXIII._
De menschen kunnen van nature verschillen voorzoover zij door
aandoeningen, welke lijdingen zijn, getroffen worden; in zoover
is zelfs één en dezelfde mensch veranderlijk en onstandvastig.
_Bewijs._
De aard of het wezen der aandoeningen kan niet uit ons wezen of
onzen aard alleen worden verklaard (_vlg. Definities I en II D.
III_) doch moet worden bepaald door de macht, d.w.z. (_vlg. St.
VII D. III_) door den aard der uitwendige dingen, in verhouding
tot de onze. Vandaar dat er van elke aandoening evenveel soorten
zijn als er soorten van voorwerpen, welke op ons inwerken,
bestaan (_zie St. LVI D. III_) en dat de menschen van één en
hetzelfde voorwerp verschillende inwerkingen ondergaan (_zie St.
LI D. III_) en inzoover van nature verschillen, terwijl tenslotte
(_vlg. dezelfde St. LI D. III_) één en dezelfde mensch door
hetzelfde voorwerp op verschillende wijze wordt aangedaan en dus
in zoover veranderlijk is enz. H.t.b.w.
_Stelling XXXIV._
Voorzoover de menschen door aandoeningen, welke lijdingen zijn,
getroffen worden, kunnen zij tegenover elkaar staan.
_Bewijs._
Een zeker mensch, bijvoorbeeld Petrus, kan oorzaak zijn dat
Paulus zich bedroeft, doordat hij iets heeft, dat gelijkt op iets
wat Petrus haat (_vlg. St. XVI D. III_) of omdat Petrus alleen in
het bezit is van iets, dat ook Paulus liefheeft (_zie St. XXXII
en Opmerking D. III_), of om andere redenen (_waarvan men de
voornaamste kan vinden in de Opmerking bij St. LV D. III_). Het
kan dus voorkomen (_vlg. Definitie VII der Aand._) dat Paulus om
één dezer redenen haat koestert jegens Petrus en bijgevolg kan
het ook licht gebeuren (_vlg. St. XL en Opmerking D. III_), dat
omgekeerd Petrus haat gevoelt jegens Paulus, en dat zij daarom
(_vlg. St. XXXIX D. III_) zullen trachten elkaar kwaad te
berokkenen, d.w.z. (_vlg. St. XXX v.d. D._) dat zij tegenover
elkaar staan. Nu is echter een aandoening van Droefheid steeds
een lijding (_vlg. St. LIX D. III_); derhalve kunnen menschen,
voorzoover zij getroffen worden door aandoeningen welke lijdingen
zijn, tegenover elkaar staan.
_Opmerking:_ Ik heb gezegd, dat Paulus haat koestert
jegens Petrus, omdat hij zich voorstelde, dat deze iets
bezit wat Paulus zelf eveneens liefheeft. Op het eerste
gezicht schijnt hieruit te volgen, dat deze beiden, omdat
zij hetzelfde lief hebben en bijgevolg, omdat zij van
nature overeenkomen, elkaar kwaad berokkenen en dat
dientengevolge als dit waar is, de Stellingen XXX en XXXI
van dit Deel valsch zouden zijn. Maar wanneer wij deze
zaak nauwkeuriger overwegen, zullen wij bevinden dat dit
alles in volkomen overeenstemming is. Want deze beiden
zijn elkaar niet tot last voorzoover zij van nature
overeenkomen, d.w.z. voorzoover zij beiden hetzelfde
liefhebben, maar juist voorzoover zij van elkaar
verschillen. Immers voorzoover beiden hetzelfde
liefhebben, wordt hierdoor beider liefde aangewakkerd
(_vlg. St. XXXI D. III_) d.w.z. (_vlg. Definitie VI der
Aand._) beider Blijheid versterkt, zoodat het er verre
vandaan is, dat zij elkaar tot last zouden zijn
voorzoover zij hetzelfde liefhebben en van nature
overeenkomen. De reden hiervan is integendeel, gelijk ik
reeds zeide, geen andere dan dat zij, naar werd
ondersteld, juist van nature verschillen. Wij nemen toch
immers aan, dat Petrus een voorstelling heeft van een
geliefd voorwerp, dat reeds in zijn bezit is, Paulus
daarentegen van een dat hij mist. Vandaar dat déze
Droefheid, gene daarentegen Blijheid gevoelt en dat zij
in zoover tegenover elkaar staan. Op deze wijze nu kunnen
wij gemakkelijk aantoonen, dat ook de overige
aanleidingen tot haat alleen daarvan afhangen, dat
menschen van nature verschillen en niet van datgene
waarin zij overeenkomen.
_Stelling XXXV._
Alleen voorzoover de menschen leven volgens leiding der Rede,
komen zij steeds en noodzakelijk van nature overeen.
_Bewijs._
Voorzoover de menschen door aandoeningen welke lijdingen zijn
getroffen worden, kunnen zij van nature verschillen (_vlg. St.
XXXIII v.d. D._) en tegenover elkaar staan (_vlg. voorgaande
St._). Maar men kan alleen zeggen, dat de menschen _handelen_
voorzoover zij leven volgens leiding der Rede (_vlg. St. III D.
III_); en daarom moet al wat voortvloeit uit den menschelijken
aard, voorzoover deze door de Rede bepaald wordt, (_vlg.
Definitie II D. III_) uitsluitend uit dien menschelijken aard als
naaste oorzaak worden verklaard. Aangezien evenwel ieder
krachtens de wetten van zijn eigen aard tracht te verkrijgen, wat
hij voor goed en te verwijderen wat hij voor kwaad houdt (_vlg.
St. XIX v.d. D._) en bovendien dat, wat wij op gezag der Rede
voor goed of kwaad houden, ook noodzakelijk goed of kwaad ìs
(_vlg. St. XLI D. II_) doen dus de menschen, voorzoover zij onder
leiding der Rede leven, noodzakelijk alleen zulke dingen, welke
voor den menschelijken aard, en bijgevolg voor ieder mensch,
noodzakelijk goed zijn, d.w.z. (_vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D._)
welke met den aard van ieder mensch overeenkomen; zoodat de
menschen, voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, steeds
noodzakelijk met elkaar in overeenstemming zijn. H.t.b.w.
_Gevolg I:_ Er bestaat in de wereld der dingen geen enkel
bijzonder ding, dat voor den mensch nuttiger is dan een
mensch, die volgens leiding der Rede leeft. Want datgene
is (_vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D._) het allernuttigste
voor den mensch, wat het meest met zijn aard overeenkomt,
d.w.z. (_gelijk vanzelf spreekt_) de mensch. Maar de
mensch handelt geheel en al krachtens de wetten van zijn
aard, wanneer hij volgens leiding der Rede leeft (_vlg.
Definitie II D. III_), en slechts inzoover is hij steeds
en noodzakelijk met den aard van andere menschen in
overeenstemming (_vlg. voorgaande St._). Derhalve bestaat
er voor den mensch onder alle bijzondere dingen niets
nuttigers dan de mensch enz. H.t.b.w.
_Gevolg II:_ Wanneer ieder mensch het meest zijn eigen
belang zoekt, zijn de menschen het nuttigst voor elkaar.
Want hoemeer ieder zijn eigen belang zoekt en zichzelf
tracht te handhaven, hoe deugdzamer is hij (_vlg. St. XX
v.d. D._), of wat hetzelfde is (_vlg. Definitie VIII v.d.
D._), hoe grooter is zijn vermogen om krachtens de wetten
van zijn aard te handelen, d.w.z. (_vlg. St. III D. III_)
om te leven volgens leiding der Rede. Maar de menschen
stemmen dàn het meest van nature overeen, wanneer zij
volgens leiding der Rede leven (_vlg. voorgaande St._).
Derhalve zullen (_vlg. voorgaand Gevolg_) de menschen dàn
het nuttigst voor elkaar zijn, wanneer elk het allermeest
zijn eigen belang zoekt. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wat wij hier aantoonden bevestigt ook de
ervaring zelf dagelijks met zoovele en zoo glasheldere
voorbeelden, dat het haast elkeen in den mond ligt dat:
de mensch des menschen god is. Nochtans komt het zelden
voor dat de menschen volgens leiding der Rede leven, maar
meestal is het zóó met hen gesteld, dat zij elkaar
benijden en onderling hinderen. Niettemin kunnen zij een
eenzaam leven niet goed verdragen, zoodat den meesten de
definitie, volgens welke de mensch een sociaal dier is,
ten zeerste toelacht; en inderdaad is het een feit, dat
uit het gemeenschapsleven der menschen veel meer
vóórdeelen dan nadeelen voortvloeien. Mogen dus de
hekelaars, zooveel het hen behaagt, het menschelijk doen
en laten bespotten, mogen de godgeleerden het verfoeien
en mogen de zwartgalligen, zooveel zij kunnen,
onbeschaafdheid en het boersche leven loven, de menschen
verachten en de beesten bewonderen; zij zullen nochtans
de ervaring opdoen, dat de menschen door onderlinge hulp
zich het gemakkelijkst al wat zij noodig hebben kunnen
verschaffen en niet dan met vereende krachten de gevaren,
welke overal dreigen, kunnen ontwijken; om nog ervan te
zwijgen dat het veel voortreffelijker en onzen weetlust
veel waardiger is, onze aandacht te wijden aan het leven
der menschen dan aan dat der dieren. Doch hierover elders
uitvoeriger.
_Stelling XXXVI._
Het hoogste Goed voor hen die de Deugd volgen, is allen gemeen en
allen kunnen er zich gelijkelijk in verheugen.
_Bewijs._
Uit Deugd handelen is volgens leiding der Rede handelen (_vlg.
St. XXIV v.d. D._) en het eenige, waarnaar wij op bevel der Rede
streven, is begrijpen (_vlg. St. XXVI v.d. D._). Derhalve is
(_vlg. St. XXVIII v.d. D._) het hoogste Goed voor hen die de
Deugd volgen: God te kennen, d.w.z. (_vlg. St. XLVII en Opmerking
D. II_) een goed dat allen menschen gemeen is en dat alle
menschen, voorzoover zij van denzelfden aard zìjn, gelijkelijk
kunnen bezitten.
_Opmerking:_ Indien nu echter de een of ander vraagt, of
misschien het hoogste Goed voor hen, die de Deugd volgen,
ook nìet aan allen gemeen zou kunnen zijn, en of dan niet
daaruit, evenals hierboven (_zie St. XXXIV v.d. D._) zou
volgen dat menschen, die volgens leiding der Rede leven,
d.w.z. (_vlg. St. XXXV v.d. D._) menschen voorzoover zij
van nature overeenkomen, toch tegenover elkaar konden
staan, dan zou ik diegenen ten antwoord geven, dat het
niet toevallig is, maar uit den aard der Rede zelf
voortvloeit, dat het hoogste Goed des menschen allen
gemeen is; wijl het toch immers uit het menschelijke
wezen zelf, voorzoover dit door de Rede bepaald is, wordt
afgeleid en wijl de mensch noch bestaanbaar noch denkbaar
zou zijn als hij niet het vermogen bezat zich in dat
hoogste Goed te verheugen. Immers het behoort (_vlg. St.
XLVII D. II_) tot het wezen van den menschelijken Geest
een adaequate kennis te hebben van het eeuwige en
oneindige wezen Gods.
_Stelling XXXVII._
Het Goed, dat elk die de Deugd volgt, voor zichzelf begeert, zal
hij ook den overigen menschen toewenschen en dat temeer, naarmate
hij grooter kennis van God heeft.
_Bewijs._
Voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, zijn menschen den
mensch het nuttigst (_vlg. Gevolg I St. XXXV v.d. D._) en wij
zullen derhalve (_vlg. St. XIX v.d. D._) krachtens dit leiding
der Rede noodzakelijk trachten te bewerken dat ook andere
menschen volgens leiding der Rede leven. Het Goed evenwel, dat
elk, die volgens de voorschriften der Rede leeft, d.w.z. (_vlg.
St. XXIV v.d. D._) die de Deugd volgt, voor zichzelf begeert, is
"begrijpen" (_vlg. St. XXVI v.d. D._). Derhalve wenscht ieder die
de Deugd volgt, het Goed dat hij voor zichzelf begeert, ook
anderen toe. Voorts is de Begeerte, voorzoover zij op den Geest
betrekking heeft, het wezen van den Geest zelf (_vlg. Definitie I
der Aand._). Het wezen van den Geest echter bestaat in kennis
(_vlg. St. XI D. II_), welke de kennis van God in zich sluit
(_vlg. St. XLVII D. II_) en zonder welke hij (_vlg. St. XV D. I_)
noch bestaanbaar noch denkbaar is. Derhalve: hoe grooter kennis
van God het wezen des Geestes in zich sluit, hoe sterker ook de
Begeerte zal zijn, waarmede hij, die de Deugd volgt, het Goed dat
hij voor zichzelf verlangt, anderen toewenscht. H.t.b.w.
_Anders._
Het Goed, dat een mensch voor zichzelf begeert en liefheeft, zal
hij te standvastiger liefhebben, wanneer hij ziet dat anderen het
eveneens liefhebben (_vlg. St. XXXI D. III_). Hij zal er dus
(_vlg. Gevolg zelfde St._) naar streven, dat anderen het ook
liefhebben, en wijl dit Goed (_vlg. voorgaande St._) allen gemeen
is en allen er zich in kunnen verheugen, zal hij dus (_om
dezelfde reden_) er naar streven, dat allen er zich inderdaad in
verheugen, en dat wel te meer (_vlg. St. XXXVII D. III_),
naarmate hijzelf meer van dit Goed geniet. H.t.b.w.
_Opmerking I:_ Wie alleen op grond van een
gemoedsaandoening [bv. eigenzinnigheid, ijdelheid] er
naar streeft dat anderen liefhebben wat hijzelf liefheeft
en dat anderen naar zìjn zin leven, handelt alleen uit
aandrift en maakt zich daardoor gehaat, vooral bij hen
die behagen scheppen in andere dingen en die zich
dientengevolge beijveren en met denzelfden hartstocht er
naar streven, dat anderen juist naar hùn zin leven
zullen. Aangezien voorts het hoogste goed waarnaar de
menschen uit gemoedsaandrang streven, dikwijls van dien
aard is dat slechts één mensch het bezitten kan, is
hiervan het gevolg dat lieden, die op deze wijze iets
liefhebben, het niet met zichzelf eens zijn en, terwijl
zij blijde den lof zingen van hetgeen zij liefhebben,
nochtans vreezen dat men hen zal gelooven. Wie er evenwel
naar streeft anderen door de Rede te leiden, handelt niet
uit hartstocht, doch humaan en welwillend en is het
volkomen met zichzelf eens. Al wat wij wenschen en doen
en waarvan wij zelf oorzaak zijn voorzoover wij een
voorstelling van God hebben, of voorzoover wij God
kennen, reken ik tot den godsdienst. De Begeerte om wel
te doen daarentegen, welke ontspringt uit het feit dat
wij volgens de Rede leven, noem ik _Rechtschapenheid_
[vroomheid]. De Begeerte welke den mensch, die volgens
leiding der Rede leeft, er toe drijft zich anderen tot
vriend te maken, noem ik vervolgens _Eerbaarheid_ en
_eerbaar_ datgene wat lieden die volgens leiding der Rede
leven prijzen, _schandelijk_ daarentegen, wat van het
opvatten van vriendschap afschrikt. Wat, behalve deze
zaken, de grondslagen van den staat zijn, heb ik reeds
aangetoond. Wat verder het verschil is tusschen
waarachtige Deugd en machteloosheid, is gemakkelijk uit
het hierboven gezegde op te maken. De ware Deugd is
namelijk niets anders dan leven alleen volgens leiding
der Rede, en machteloosheid bestaat dus alleen hierin dat
de mensch zich door dingen buiten hem laat leiden en door
hen genoopt wordt tot handelingen, welke door de
algemeene uitwendige omstandigheden, niet echter door
zijn eigen aard op zichzelf beschouwd, geëischt worden.
Dit nu is het wat ik in de Opmerking bij Stelling XVIII
van dit Deel beloofde te behandelen. Er blijkt [ook] uit
dat [bijvoorbeeld] het verbod om dieren te slachten meer
op ijdel bijgeloof en vrouwelijke weekhartigheid, dan op
gezond verstand berust. Het beginsel, dat wij ons eigen
belang moeten zoeken, leert ons weliswaar in vriendschap
te leven met menschen, niet echter met dieren of dingen
welker aard van den menschelijken aard verschilt.
Integendeel, hetzelfde recht dat zij tegenover ons
hebben, bezitten wij tegenover hen. Jazelfs, waar elks
recht door elks Deugd of Macht bepaald wordt, hebben de
menschen veel meer recht tegenover de dieren, dan deze
tegenover de menschen. Ik ontken hiermede volstrekt niet
dat de dieren gevoel hebben, maar wel ontken ik, dat het
ons daarom niet zou vrij staan met ons belang te rade te
gaan en hen naar willekeur te gebruiken en te behandelen
zooals het ons het best past, aangezien zij toch van
nature niet met ons overeenkomen, doch hun aandoeningen
van nature verschillen van de menschelijke (_zie
Opmerking St. LVII D. III_).
Er rest mij thans nog uiteen te zetten wat recht, wat
onrecht, wat zonde en tenslotte wat verdienste is. Zie
hierover echter de volgende Opmerking.
_Opmerking II:_ In het Aanhangsel van het Eerste Deel
beloofde ik uiteen te zullen zetten wat lof en blaam,
verdienste en zonde, recht en onrecht zijn. Wat nu lof en
blaam betreft: deze heb ik reeds in de Opmerking bij
Stelling XXIX Deel III behandeld; voor de overige
begrippen is het hier de plaats om ze te bespreken.
Vooraf echter moet ik enkele opmerkingen maken omtrent
den natuurlijken en den maatschappelijken staat des
menschen.
Ieder mensch bestaat krachtens hoogste, natuurlijk recht
en bij gevolg doet elkeen krachtens dit hoogste
natuurlijke recht datgene, wat noodwendig uit zijn aard
voortvloeit, zoodat ook elkeen krachtens hoogste
natuurlijk recht uitmaakt wat [voor hem] goed of kwaad
is, volgens eigen inzicht zijn eigen belang behartigt
(_zie St. XIX en XX v.d. D._), zichzelf wreekt (_zie
Gevolg II St. XL D. III_), dat wat hij liefheeft tracht
in stand te houden en wat hij haat tracht te vernietigen,
(_zie St. XXVIII D. III_). Indien nu slechts de menschen
volgens leiding der Rede leefden, zou elkeen (_vlg.
Gevolg I St. XXXV v.d. D._) dit zijn hoogste recht
uitoefenen zonder eenig nadeel voor een ander. Maar
aangezien de menschen aan aandoeningen onderworpen zijn
(_vlg. Gevolg St. IV v.d. D._) welke (_vlg. St. VI v.d.
D._), de menschelijke kracht of Deugd verre te boven
gaan, worden zij naar verschillende kanten getrokken
(_vlg. St. XXXIII v.d. D._) en komen zij met elkaar in
strijd (_vlg. St. XXXIV v.d. D._), terwijl zij toch
elkaars wederzijdsche hulp behoeven (_vlg. Opmerking St.
XXXV v.d. D._). Opdat dus de menschen eendrachtig kunnen
leven en elkander tot steun zijn, is het noodzakelijk dat
zij van hun natuurlijk recht afstand doen en elkaar
wederkeerig de zekerheid verschaffen, dat zij niets
zullen doen wat tot eens anders nadeel kan strekken. Hoe
dit nu mogelijk is, namelijk dat menschen die (_vlg.
Gevolg St. IV v.d. D._) noodzakelijk aan aandoeningen
onderhevig, en (_vlg. St. XXXIII v.d. D._) onstandvastig
en veranderlijk zijn, elkaar toch die zekerheid kunnen
geven en op elkaar kunnen vertrouwen, blijkt uit Stelling
VII van dit Deel en Stelling XXXIX van Deel III. Hier
toch werd betoogd dat geen enkele aandoening kan worden
bedwongen dan alleen door een sterkere en
tegenovergestelde en dat ieder van kwaad doen afziet uit
vrees voor een grooter kwaad. Op deze wet nu kan een
gemeenschap worden gegrondvest, indien zij slechts het
recht om zichzelf te wreken en over goed en kwaad te
oordeelen, dat ieder individu afzonderlijk bezat,
zichzelf voorbehoudt en dus het recht heeft een
gemeenschappelijke levenswijze voor te schrijven en
wetten uit te vaardigen, welke zij niet door de Rede,
welke de hartstochten niet kan bedwingen (_vlg. Opmerking
St. XVII v.d. D._), doch door bedreigingen handhaaft.
Zulk een gemeenschap nu, op wet en de macht om zich te
handhaven gegrond, noemt men een _Staat_, en hen die door
haar recht worden beschermd "staatsburgers", waaruit wij
gemakkelijk kunnen inzien dat er in den natuurtoestand
niets is dat naar aller oordeel goed of kwaad is,
aangezien een ieder die in den natuurtoestand verkeert,
alleen met zijn eigen belang te rade gaat en naar eigen
inzicht en voorzoover het ten opzichte van zijn eigen
belang zin heeft, uitmaakt wat goed of kwaad is en door
geen enkele wet gehouden is iemand anders dan zichzelf
alleen te gehoorzamen. In den natuurtoestand is dus ook
geen zonde denkbaar, wel echter in den burgerlijken
staat, waar door gemeenschappelijk besluit wordt
vastgesteld wat goed en kwaad is en ieder gehouden is den
staat te gehoorzamen. _Zonde_ is dus niets anders dan
ongehoorzaamheid, welke alleen door het recht van den
staat wordt gestraft; gehoorzaamheid daarentegen strekt
den burger tot _verdienste_, wijl hij daardoor waardig
wordt geacht de voordeelen van den staat te genieten.
Voorts is in den natuurtoestand niemand met algemeene
toestemming "Heer" van iets, evenmin als er in de Natuur
iets bestaat, waarvan men zou kunnen zeggen, dat het
dezen en niet genen mensch toebehoort; maar alles is er
van allen, zoodat er in den natuurtoestand ook geen
verlangen denkbaar is om ieder het zijne te geven of om
een ander te ontrooven wat hem toebehoort. Hetgeen zeggen
wil dat er in den natuurtoestand niets gebeurt, dat recht
of onrecht genoemd kan worden, wel echter in den
burgerlijken staat, waar met algemeene toestemming wordt
uitgemaakt wat van deze en wat van gene is. Waaruit
blijkt, dat recht en onrecht, zonde en verdienste,
begrippen van buiten af zijn, doch geen eigenschappen
welke het wezen van den Geest uitdrukken. Doch hierover
genoeg.
_Stelling XXXVIII._
Datgene, wat het menschelijk Lichaam geschikt maakt om zooveel
mogelijk indrukken te ontvangen, of wat het geschikt maakt om op
uitwendige voorwerpen op velerlei wijzen in te werken, is nuttig
voor den mensch, en wel des te nuttiger, naarmate het Lichaam er
geschikter door wordt om velerlei indrukken te ontvangen en op
andere voorwerpen in te werken. Daarentegen is schadelijk al wat
het Lichaam hiertoe minder geschikt maakt.
_Bewijs._
Hoe geschikter het Lichaam daartoe gemaakt wordt, hoe beter de
Geest in staat is [de dingen] in zich op te nemen (_vlg. St. XIV
D. II_). Derhalve is datgene wat het Lichaam in dit opzicht
ontvankelijk en geschikt maakt noodzakelijk goed of nuttig (_vlg.
St. XXVI en XXVII v.d. D._) en des te nuttiger, naarmate het het
Lichaam daartoe geschikter kan maken. Omgekeerd is (_vlg. het
omgekeerde van dezelfde St. XIV D. II en vlg. St. XXVI en XXVII
v.d. D._) schadelijk wat het Lichaam daartoe minder geschikt
maakt. H.t.b.w.
_Stelling XXXIX._
Al wat maakt dat de verhoudingen van beweging en rust, waarin de
deelen van het menschelijk Lichaam ten opzichte van elkaar
verkeeren, bewaard blijven, is goed; slecht daarentegen is al wat
maakt dat de deelen van het menschelijk Lichaam onderling in een
andere verhouding van beweging en rust komen te staan.
_Bewijs._
Het menschelijk Lichaam heeft (_vlg. Postulaat IV D. II_) om zich
in stand te houden tal van andere voorwerpen noodig. Datgene
evenwel wat het karakter[A38] van het menschelijk Lichaam
uitmaakt, bestaat hierin dat zijn deelen hun beweging op een
zekere bepaalde wijze aan elkaar meedeelen (_vlg. Definitie vóór
Hulpst. IV, te vinden achter St. XIII D. II_). Al wat dus bewerkt
dat de verhoudingen van beweging en rust, waarin de deelen van
het menschelijk Lichaam zich ten opzichte van elkaar bevinden,
bewaard blijven, houdt tevens het karakter van het menschelijk
Lichaam in stand, bewerkt bijgevolg (_vlg. Postulaten III en VI
D. II_) dat het velerlei indrukken ondergaat en zelf op
uitwendige voorwerpen op velerlei wijze kan inwerken, en is dus
goed (_vlg. voorgaande St._). Al wat verder bewerkt, dat de
deelen van het menschelijk Lichaam in een andere verhouding van
rust en beweging komen, maakt (_vlg. dezelfde Definitie in D.
II_), dat het menschelijk Lichaam een ander karakter aanneemt,
d.w.z. (_gelijk van zelf spreekt en ook aan het eind der Voorrede
van dit Deel in herinnering werd gebracht_), dat het menschelijk
Lichaam te niet gaat en bijgevolg geheel en al ongeschikt wordt
gemaakt om velerlei indrukken te ontvangen. Dit alles zal dus
slecht zijn (_vlg. voorgaande St._)
_Opmerking:_ In hoever dit den Geest tot nadeel of tot
voordeel strekken kan, zal in het Vijfde Deel worden
uiteengezet. Hier wil ik slechts doen opmerken, dat ik
onder sterven van het Lichaam versta: dat zijn deelen
aldus worden gewijzigd, dat zij onderling een andere
verhouding van beweging en rust verkrijgen. Ik waag
nochtans niet te ontkennen, dat het menschelijk Lichaam,
zelfs bij behoud van den bloedsomloop en andere
eigenaardigheden, waarom men het Lichaam als levend
beschouwt, toch niettemin een anderen aard, geheel en al
verschillend van zijn vroegeren kan aannemen. Geen enkele
reden noopt mij te beweren, dat het Lichaam alleen dàn
sterft wanneer het in een lijk verandert; ja, de ervaring
zelf schijnt anders te leeren. Somwijlen toch komt het
voor, dat iemand zoodanige veranderingen ondergaat, dat
ik niet gaarne zou willen volhouden, dat hij dezelfde
mensch was als voorheen. Zoo hoorde ik vertellen van een
Spaanschen dichter, die door een ziekte was aangetast en
die, ofschoon hij daarvan herstelde, toch zoozeer de
herinnering aan zijn vroeger leven had verloren, dat hij
niet wilde gelooven, dat zijn eigen verhalen en
treurspelen door hemzelf geschreven waren, en dien men
inderdaad voor een volwassen kind had kunnen houden, als
hij slechts ook nog zijn moedertaal vergeten had. En zoo
men dit al ongelooflijk mocht vinden, wat moeten wij dan
wel zeggen van kinderen, wier aard een mensch van
gevorderden leeftijd zoozeer van de zijne verschillend
waant, dat men hem nooit aan het verstand zou kunnen
brengen dat hij er zelf een geweest is, als hij niet door
het voorbeeld van anderen wel op dit vermoeden moest
komen. Om evenwel aan bijgeloovige lieden geen stof te
geven tot nieuwe vragen, wil ik hier liever afbreken.
_Stelling XL._
Wat het gemeenschapsleven der menschen bevordert, of bewerkt dat
de menschen eendrachtig samenleven, is nuttig; slecht daarentegen
is wat tweedracht in den staat teweeg brengt.
_Bewijs._
Immers datgene, wat bewerkt dat de menschen eendrachtig
samenleven, bewerkt tevens dat zij volgens leiding der Rede leven
(_vlg. St. XXXV v.d. D._) en is dus goed (_vlg. St. XXVI en XXVII
v.d. D._), terwijl daarentegen (_om dezelfde reden_) slecht is
wat tweedracht verwekt. H.t.b.w.
_Stelling XLI._
Blijheid op zichzelf is niet slecht, doch goed; Droefheid
daarentegen is reeds op zichzelf slecht.
_Bewijs._
Blijheid is (_vlg. St. XI en Opmerking D. III_) een aandoening,
door welke het vermogen tot handelen van het Lichaam wordt
vermeerderd of bevorderd; Droefheid daarentegen is een
aandoening, door welke het vermogen tot handelen van het Lichaam
wordt verminderd of belemmerd. Derhalve is (_vlg. St. XXXVIII
v.d. D._) Blijheid reeds op zichzelf goed enz. H.t.b.w.
_Stelling XLII._
Opgewektheid kan nooit bovenmatig zijn, maar is steeds goed.
Neerslachtigheid daarentegen is steeds slecht.
_Bewijs._
Opgewektheid (_zie haar Definitie in de Opmerking bij St. XI D.
III_) is Blijheid, welke, voorzoover zij het Lichaam betreft,
daarin bestaat dat alle deelen des Lichaams gelijkelijk zijn
aangedaan; d.w.z. (_vlg. St. XI D. III_) dat het vermogen tot
handelen des Lichaams wordt vermeerderd of bevorderd op zulk een
wijze, dat al zijn deelen in dezelfde onderlinge verhoudingen van
beweging en rust blijven. Derhalve is (_vlg. St. XXXIX v.d. D._)
Opgewektheid steeds goed en kan zij nooit bovenmatig zijn.
Neerslachtigheid echter (_zie ook háár Definitie in dezelfde Opm.
bij St. XI D. III_) is Droefheid, welke, voorzoover zij het
Lichaam betreft, daarin bestaat, dat het vermogen tot handelen
des Lichaams onvoorwaardelijk afneemt of belemmerd wordt; zij is
dus (_vlg. St. XXXVIII v.d. D._) steeds slecht.
_Stelling XLIII._
Prikkeling kan bovenmatig en daardoor slecht zijn. Pijn evenwel
kan in zoover goed zijn als de blijheidsaandoening van prikkeling
slecht is.
_Bewijs._
Prikkeling is Blijheid, welke, voorzoover zij op het Lichaam
betrekking heeft, hierin bestaat dat één of enkele zijner deelen
meer dan de andere wordt aangedaan (_zie haar Definitie in
Opmerking St. XI D. III_). De kracht dezer aandoening kan nu zóó
groot zijn dat zij de overige handelingen van het Lichaam
overheerscht (_vlg. St. VI v.d. D._) het hardnekkig vasthoudt en
het daardoor belet velerlei andere indrukken te ontvangen. Zij
kan dus (_vlg. St. XXXVIII v.d. D._) slecht zijn. Pijn echter,
welke daarentegen Droefheid is, kan op zichzelf beschouwd nooit
goed zijn (_vlg. St. XLI v.d. D._). Omdat evenwel haar hevigheid
en toeneming bepaald worden door de macht van een uitwendige
oorzaak in verhouding tot onze eigen macht (_vlg. St. V v.d.
D._), kunnen wij ons deze aandoening in oneindig vele graden en
soorten van hevigheid denken (_vlg. St. III v.d. D._). Wij kunnen
ons dus ook een pijn denken, welke in staat is de prikkeling te
temperen en te verhinderen dat zij bovenmatig [óverprikkeling]
wordt, welke dus (_vlg. het eerste gedeelte van dit bewijs_)
helpt beletten dat het Lichaam minder geschikt wordt [voor het
ontvangen van indrukken] en welke derhalve ook in zoover goed zal
zijn. H.t.b.w.
_Stelling XLIV._
Liefde en Begeerte kunnen bovenmatig zijn.
_Bewijs._
Liefde is (_vlg. Definitie VI der Aand._) Blijheid, vergezeld
door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Prikkeling,
vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, is dus
Liefde (_vlg. Opmerking St. XI D. III_), zoodat (_vlg. voorgaande
St._) ook Liefde bovenmatig kan zijn. Verder is Begeerte des te
sterker, naarmate de aandoening waaruit zij voortspruit heviger
is (_vlg. St. XXXVII D. III_). Zoodat, evenals een aandoening
(_vlg. St. VI v.d. D._) de overige levensuitingen des menschen
overheerschen kan, evenzoo de Begeerte, welke uit zulk een
aandoening ontspringt, alle overige begeerten kan overheerschen
en dus even bovenmatig kan zijn als overprikkeling (_gelijk wij
in de voorgaande Stelling aantoonen_). H.t.b.w.
_Opmerking:_ Die opgewektheid welke ik goed genoemd heb,
valt gemakkelijker te begrijpen dan in werkelijkheid waar
te nemen. De aandoeningen toch, door welke wij dagelijks
getroffen worden, betreffen meestal een of ander deel des
Lichaams, dat méér inwerking ondervindt dan de overige
deelen. Vandaar dat aandoeningen zeer dikwijls bovenmatig
zijn en den Geest zoozeer in de beschouwing van een
enkele zaak bevangen houden, dat hij over niets anders
denken kan. Ofschoon nu de menschen aan tal van
aandoeningen onderhevig zijn en men zelden lieden
aantreft die voortdurend door éénzelfden hartstocht
gekweld worden, ontbreekt het toch geenszins aan zulken
dien éénzelfde hartstocht hardnekkig aankleeft. Somwijlen
immers zien wij, dat menschen zoozeer van één enkel ding
vervuld zijn, dat zij, ook al is het afwezig, steeds
wanen het bij zich te hebben. Wanneer dit het geval is
bij iemand die niet slaapt, dan zeggen wij dat hij
malende of krankzinnig is. Als even gek beschouwt men
diegenen, die van liefde branden en nacht en dag alleen
van hun geliefde of hun boel droomen en daardoor onzen
lachlust plegen op te wekken. Den vrek daarentegen, die
aan niets anders dan aan winst en geld, en den
eerzuchtige, die aan niets anders dan roem denkt,
beschouwt men niet als krankzinnig, omdat zij meestal
hinderlijk zijn en daardoor onzen haat opwekken. In
werkelijkheid echter zijn Gierigheid, Eerzucht,
Wellustigheid enz. wel degelijk vormen van waanzin
ofschoon zij niet tot de ziekten gerekend worden.
_Stelling XLV._
Haat kan nooit goed zijn.
_Bewijs._
Een mensch dien wij haten trachten wij te vernietigen (_volgens
Stelling XXXIX Deel III_) d.w.z. (_vlg. St. XXXVII v.d. D._) wij
streven dan naar iets dat slecht is. Derhalve enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Ik doe opmerken dat ik hier en in het
vervolg onder Haat alleen versta haat jegens menschen.
_Gevolg I:_ Nijd, Spotzucht, Minachting, Toorn,
Wraakzucht en de overige aandoeningen, welke als soorten
van Haat te beschouwen zijn of uit Haat ontspringen, zijn
slecht; hetgeen eveneens blijkt uit Stelling XXXIX van
Deel III en uit Stelling XXXVII van dit Deel.
_Gevolg II:_ Al wat wij begeeren omdat wij Haat
koesteren, is schandelijk en geldt in den Staat voor
onrechtmatig. Hetgeen eveneens blijkt uit Stelling XXXIX
van Deel III en uit de Definities van wat schandelijk en
onrechtmatig is (_zie Opmerking St. XXXVII v.d. D._).
_Opmerking:_ Tusschen Spotzucht (welke ik in Gevolg I
slecht genoemd heb) en Lachlust maak ik groot
onderscheid. Immers lachen, evenals schertsen, is zuiver
Blijheid en is dus (_vlg. St. XLI v.d. D._), indien het
slechts niet overdreven wordt, uiteraard goed. Waarlijk,
alleen een norsch en triestig bijgeloof verzet zich tegen
Blijheid. Waarom toch zou het gepaster zijn honger en
dorst te stillen dan neerslachtigheid te verdrijven? Dit
is mìjn opvatting hieromtrent en dienovereenkomstig heb
ik mij ook voorgenomen te leven[A70]. Geen godheid, of
wat ander wezen ook, kan zoo grimmig zijn zich in mijn
machteloosheid en ongemak te verheugen, of ons tranen,
snikken, angst en dergelijke teekenen van zielszwakheid
als een deugd aan te rekenen. Integendeel, hoe dieper
Blijheid wij gevoelen, tot hoe grooter volmaaktheid gaan
wij over, d.w.z. hoemeer zullen wij deel krijgen aan den
goddelijken aard. Het voegt dus een wijs man de dingen te
gebruiken en er zooveel mogelijk van te genieten, (niet
tot overzadiging toe, want dat is geen genieten meer).
Het voegt, zeg ik, een wijs man, zich matiglijk met
aangename spijs en drank te verkwikken en te laven,
evenals met geuren en lieflijkheid van groenend kruid,
met fraaie kleedij, muziek, kampspelen,
tooneelvoorstellingen en dergelijke zaken, waarvan een
ieder gebruik kan maken zonder een ander te schaden. Het
menschelijk Lichaam toch is uit tal van deelen van
verschillenden aard samengesteld, welke voortdurend nieuw
en verschillend voedsel behoeven, zoo het Lichaam in zijn
geheel tot al wat uit zijn aard kan voortvloeien even
geschikt wil blijven, en bijgevolg zoo de Geest even
geschikt wil blijven om vele zaken tegelijk te begrijpen.
Deze levensregel komt zoowel met onze eigen beginselen
als met de algemeene gewoonte uitnemend overeen. Zoo
ééne, dan is dus deze levenswijze de beste en boven alle
andere aan te bevelen. Het is echter niet noodig dit nog
duidelijker en breedvoeriger te behandelen.
_Stelling XLVI._
Wie leeft volgens leiding der Rede, streeft er zooveel mogelijk
naar Haat, Toorn, Minachting enz. welke anderen jegens hem
koesteren, met Liefde, ofwel met Edelmoedigheid te vergelden.
_Bewijs._
Alle aandoeningen van Haat zijn slecht (_vlg. Gevolg I der
voorgaande St._) en dus zal elk, die volgens leiding der Rede
leeft (_vlg. St. XIX v.d. D._), zooveel mogelijk trachten te
bewerken, dat hij niet door aandoeningen van Haat wordt overmand,
en bijgevolg (_vlg. St. XXXVII v.d. D._) ook pogen te voorkomen,
dat anderen dergelijke aandoeningen ondervinden. Haat wordt
echter door wederkeerigen Haat versterkt, terwijl (_vlg. St.
XLIII D. III_) hij door Liefde gedoofd kan worden, zoo zelfs dat
Haat in Liefde kan overgaan (_vlg. St. XLIV D. III_). Derhalve
zal, wie volgens leiding der Rede leeft, er naar streven den Haat
enz. van anderen door Liefde weder goed te maken, d.w.z. door
Edelmoedigheid (_zie de Definitie hiervan in Opmerking St. LIX D.
III_). H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wie onrecht met wederkeerigen Haat wil
vergelden, leeft inderdaad ellendig. Wie daarentegen zich
beijvert Haat door Liefde te overwinnen, waarlijk, die
strijdt blijde en vol vertrouwen, weerstaat even
gemakkelijk één mensch als velen en heeft de hulp der
fortuin allerminst van noode. Diegenen die hij overwint,
verblijden zich over hun nederlaag, en wel geenszins uit
zwakheid, maar in verhoogde kracht. Hetgeen alles uit de
Definities van Liefde en Verstand alleen reeds zóó helder
volgt, dat het niet noodig is het nog eens in
afzonderlijke voorbeelden aan te toonen.
_Stelling XLVII._
Aandoeningen van Hoop en Vrees kunnen op zichzelf beschouwd niet
goed zijn.
_Bewijs._
Aandoeningen van Hoop en Vrees bestaan niet zonder Droefheid.
Immers Vrees is (_vlg. Definitie XIII der Aand._) Droefheid, en
Hoop (_zie Toelichtingen bij de Definities XII en XIII der
Aandoeningen_) is niet bestaanbaar zonder Vrees. Vandaar dat
(_vlg. St. XLI v.d. D._) deze aandoeningen op zichzelf beschouwd
niet goed kunnen zijn, doch alleen voorzoover zij een bovenmatige
Blijheid kunnen temperen. (_Vlg. St. XLIII v.d. D._). H.t.b.w.
_Opmerking:_ Hierbij komt dat deze aandoeningen gebrek
aan kennis en een geestelijke machteloosheid aanduiden,
en om deze reden zijn ook Gerustheid, Wanhoop, Verheuging
en Spijt [Hartzeer] teekenen van zielszwakheid. Want
ofschoon Gerustheid en Verheuging[A71] aandoeningen van
Blijheid zijn, onderstellen zij toch steeds voorafgegane
Droefheid, nl. Hoop en Vrees. Hoemeer wij er daarom naar
streven, volgens leiding der Rede te leven, hoe minder
wij op verwachtingen zullen bouwen en hoe meer wij ook
zullen trachten ons van Vrees te bevrijden, het geluk
zooveel mogelijk te beheerschen en onze handelingen te
richten naar den veiligen raad der Rede.
_Stelling XLVIII._
De aandoeningen van Overschatting en Geringschatting zijn steeds
slecht.
_Bewijs._
Deze aandoeningen toch zijn (_vlg. Definities XXI en XXII der
Aand._) in strijd met de Rede. Zij zijn daarom (_vlg. St. XXVI en
XXVII v.d. D._) slecht. H.t.b.w.
_Stelling XLIX._
Overschatting maakt den mensch, die overschat wordt, licht
trotsch.
_Bewijs._
Indien wij zien dat iemand uit Liefde beter van ons denkt dan
gerechtvaardigd is, zullen wij ons licht daarop verheffen (_vlg.
Opmerking St. XLI D. III_) ofwel (_vlg. Definitie XXX der Aand._)
Blijheid daarover gevoelen. Ook gelooven wijzelf licht al het
goede dat wij van ons hooren vertellen (_vlg. St. XXV D. III_).
Wij zullen dus uit eigenliefde beter van onszelf denken dan
gerechtvaardigd is, d.w.z. (_vlg. Definitie XXVIII der Aand._)
licht trotsch worden. H.t.b.w.
_Stelling L._
Medelijden is in den mensch, die volgens leiding der Rede leeft,
op zichzelf beschouwd slecht en nutteloos.
_Bewijs._
Immers Medelijden is Droefheid (_vlg. Definitie XVIII der Aand._)
en dus (_vlg. St. XLI v.d. D._) op zichzelf slecht. Het goede
evenwel dat er uit voortvloeit, namelijk dat wij den persoon, met
wien wij medelijden hebben, uit zijn ellende trachten te
verlossen (_vlg. Gevolg III St. XXVII D. III_), begeeren wij ook
reeds op gezag der Rede te volbrengen (_vlg. St. XXXVII v.d.
D._), gelijk wij niets, waarvan wij met zekerheid weten dat het
goed is, kunnen doen dan alleen op voorschrift der Rede (_vlg.
St. XXVII v.d. D._). Derhalve is Medelijden in den mensch, die
volgens leiding der Rede leeft, op zichzelf beschouwd slecht en
nutteloos. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt, dat wie volgens voorschrift der
Rede leeft, zooveel mogelijk er naar zal streven niet
door Medelijden te worden aangegrepen.
_Opmerking:_ Wie terdeeg beseft, dat alles uit de
noodwendigheid van den goddelijken aard voortvloeit en
plaats grijpt volgens de eeuwige wetten en regelen der
Natuur, zal zeker niets vinden wat Haat, Spijt of
Minachting verdient, noch met wien dan ook Medelijden
hebben, maar, zoover zijn menschelijke kracht reikt,
trachten, zooals men zegt: _wel te doen en blij te
zijn_[A72]. Daarbij komt, dat wie licht door Medelijden
aangegrepen en door eens anders ellende tot tranen
bewogen wordt, dikwijls iets zal doen wat hem later zelf
berouwt; zoowel wijl wij onder invloed eener aandoening
niets kunnen doen met de zekerheid dat het goed is, als
ook wijl wij gemakkelijk door valsche tranen bedrogen
worden. Ik spreek hier evenwel uitdrukkelijk van
menschen, die volgens leiding der Rede leven. Want wie
noch door de Rede, noch door Medelijden er toe bewogen
wordt om anderen te helpen, wordt terecht onmenschelijk
genoemd, aangezien hij (_vlg. St. XXVII D. III_) niet op
een mensch blijkt te gelijken.
_Stelling LI._
Ingenomenheid is niet in strijd met de Rede; kan daarmede zelfs
in overeenstemming zijn en er uit voortkomen.
_Bewijs._
Ingenomenheid toch is Liefde jegens iemand die een ander een
weldaad bewees (_vlg. Definitie XIX der Aand._) en kan dus
betrekking hebben op den Geest, voorzoover deze beschouwd wordt
als _handelend_ (_vlg. St. LIX D. III_) d.w.z. (_vlg. St. III D.
III_) voorzoover hij begrijpt. Derhalve is zij in overeenstemming
met de Rede enz. H.t.b.w.
_Anders._
Wie volgens leiding der Rede leeft, wenscht het goede, waarnaar
hij streeft, ook anderen toe (_vlg. St. XXXVII v.d. D._), zoodat
zijn eigen verlangen om wel te doen, versterkt wordt doordat hij
een ander ziet weldoen. Hij zal zich dus (_vlg. Opmerking St. XI
D. III_) verblijden, en dat wel (_vlg. het onderstelde_) daarbij
denkend aan dengene, die dien ander weldeed; derhalve zal hij
(_vlg. Definitie XIX der Aand._) met hem zijn ingenomen. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Verontwaardiging, gelijk wij haar omschreven
hebben (_zie Definitie XX der Aand._) is noodzakelijk
slecht (_vlg. St. XLV v.d. D._). Hierbij zij echter
opgemerkt, dat wanneer de hoogste overheid een burger,
die een ander onrecht aandeed, straft met de bedoeling om
de orde te handhaven, zij volgens mij geenszins over dien
burger verontwaardigd is, aangezien zij niet, door Haat
gedreven, dien burger straft om hem in het verderf te
storten, maar uit plichtsbesef.
_Stelling LII._
Tevredenheid met zichzelf [zelfvoldoening] kan haar oorsprong
vinden in de Rede en de hoogst bestaanbare zelfvoldoening is
alleen zulk eene, welke uit de Rede voortvloeit.
_Bewijs._
Zelfvoldoening is Blijheid, ontstaan doordat men zichzelf en zijn
eigen macht tot handelen beschouwt (_vlg. Definitie XXV der
Aand._) 's Menschen vermogen tot handelen ofwel deugd echter is
de Rede zelf (_vlg. St. III D. III_), waarvan hij zich helder en
duidelijk bewust is (_vlg. St. XL en XLIII D. II_). Derhalve
vindt zelfvoldoening haar oorsprong in de Rede. Verder begrijpt
de mensch, wanneer hij zichzelf beschouwt, alleen datgene helder
en duidelijk, ofwel adaequaat, wat uit zijn macht tot handelen
voortspruit (_vlg. Definitie II D. III_) d.w.z. (_vlg. St. III D.
III_) wat uit zijn vermogen om te begrijpen volgt. Derhalve
ontspringt de hoogst bestaanbare zelfvoldoening alleen uit deze
beschouwing. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Inderdaad is zelfvoldoening het hoogste
waarop wij kunnen hopen. Immers, (_gelijk wij in St. XXV
v.d. D. aantoonden_) niemand tracht zijn wezen te
handhaven terwille van eenig ander [buiten hemzelf
liggend] doel. Aangezien nu deze zelfvoldoening door lof
steeds meer bevorderd en versterkt wordt (_vlg. Gevolg
St. LIII D. III_) en daarentegen door blaam steeds meer
verzwakt (_vlg. Gevolg St. LV D. III_) oefent roem zulk
een aantrekking op ons uit, terwijl wij een leven in
schande haast niet kunnen verdragen.
_Stelling LIII._
Neerslachtigheid [Kleinmoedigheid, Nederigheid] is geen deugd,
ofwel, zij ontspringt niet uit de Rede.
_Bewijs._
Neerslachtigheid is Droefheid, welke daaruit voortkomt dat men
zijn eigen machteloosheid beschouwt (_vlg. Definitie XXVI der
Aand._). Voorzoover men echter zichzelf in waarachtige
redelijkheid kent, begrijpt men, naar verondersteld wordt, zijn
eigen wezen, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) zijn eigen macht.
Zoodat indien iemand, wanneer hij zichzelf beschouwt, zich in een
of ander opzicht machteloos gevoelt, dit niet een gevolg daarvan
is, dat hij zichzelf begrijpt, maar (_gelijk wij in St. LV D. III
aantoonden_) daarvan, dat zijn vermogen tot handelen belemmerd
wordt. Nemen wij daarentegen aan dat iemand tot het inzicht
zijner machteloosheid komt doordat hij zich iets machtigers
voorstelt en dat hij door middel van deze kennis de grenzen van
zijn eigen vermogen tot handelen bepaalt, dan onderstellen wij
hiermede niets anders, dan dat die persoon zichzelf duidelijk
begrijpt (_vlg. St. XXVI v.d. D._) hetgeen zijn vermogen tot
handelen juist zal bevorderen. Zoodat Neerslachtigheid, ofwel die
Droefheid welke daaruit voortkomt dat iemand zijn eigen
machteloosheid beschouwt, geen uitvloeisel is van waarachtig
nadenken of van de Rede en dus geen deugd, maar een lijding.
H.t.b.w.
_Stelling LIV._
Berouw is geen deugd, ofwel het komt niet voort uit de Rede.
Integendeel, wie een daad berouwt is dubbel ongelukkig of
machteloos.
_Bewijs._
Het eerste gedeelte dezer stelling wordt evenals de voorgaande
stelling bewezen. Het tweede gedeelte echter blijkt alleen reeds
uit de Definitie dezer aandoening (_zie Definitie XXVII der
Aand._). Eerst immers laat men zich door zijn lage begeerte, en
daarna bovendien nog door Droefheid overmeesteren.
_Opmerking:_ Aangezien de menschen zelden naar de
voorschriften der Rede leven, stichten evenwel deze beide
aandoeningen, Nederigheid en Berouw, en daarnaast ook
Hoop en Vrees, meer nut dan schade; zoodat het, wanneer
er dan toch gezondigd moet worden, maar het best is in
dìt opzicht te zondigen. Immers indien de menschen, reeds
zwak van ziel, ook nog allen even trotsch waren, zich
nergens voor schaamden en niets vreesden, hoe zou men hen
dan nog in den band kunnen houden en beteugelen?[A73] De
menigte is vreeselijk wanneer zij niet zelf vreest,
zoodat het niet valt te verwonderen dat de Profeten, die
niet het heil van enkelen, maar van het algemeen
beoogden, zoo sterk Nederigheid, Berouw en Onderdanigheid
hebben aangeprezen. Inderdaad, wie aan deze aandoeningen
onderworpen zijn, kunnen er tenslotte veel gemakkelijker
dan anderen toe gebracht worden volgens leiding der Rede
te leven, d.w.z. vrij te zijn en een gelukkig leven te
genieten.
_Stelling LV._