Zeer groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op groot
gemis aan zelfkennis.
_Bewijs._
Dit blijkt uit de Definities XXVIII en XXIX der Aandoeningen.
_Stelling LVI._
Zeer groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op zeer
groote zwakheid van ziel.
_Bewijs._
Het eerste beginsel der deugd is het eigen wezen in stand te
houden (_vlg. Gevolg St. XXII v.d. D._) en datwel onder leiding
der Rede (_vlg. St. XXIV v.d. D._). Wie dus zichzelf niet kent,
kent den grondslag aller deugden en bijgevolg die deugden zelf
evenmin. Verder is handelen uit deugd niets anders dan handelen
volgens leiding der Rede (_vlg. St. XXIV v.d. D._). Wie echter
volgens leiding der Rede handelt, moet (_vlg. St. XLIII D. II_)
noodzakelijk weten dàt hij volgens leiding der Rede handelt. Wie
dus zichzelf, en bijgevolg (_gelijk wij reeds aantoonden_) alle
deugden, grootendeels niet kent, handelt allerminst uit deugd,
d.w.z. (_gelijk uit Definitie VIII v.d. D. blijkt_) is uiterst
zwak van ziel. Derhalve duiden (_vlg. voorgaande St._) zeer
groote hoogmoed of zelfverachting op zeer groote zwakheid van
ziel. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt ten duidelijkste, dat zoowel
hoogmoedige als kleinmoedige menschen het meest aan hun
aandoeningen onderworpen zijn.
_Opmerking:_ Nochtans is zelfverachting gemakkelijker te
verbeteren[A74] dan hoogmoed, aangezien deze een
aandoening van Blijheid, gene echter van Droefheid is en
deze dus (_vlg. St. XVIII v.d. D._) sterker is.
_Stelling LVII._
De hoogmoedige houdt van het gezelschap van parasieten en
vleiers, dat van edele menschen daarentegen haat hij.
_Bewijs._
Hoogmoed is Blijheid, welke ontstaat doordat men beter van
zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is (_vlg. Definities XXVIII en
VI der Aand._), welken dunk de hoogmoedige zooveel mogelijk zal
trachten te versterken, (_zie Opmerking St. XIII D. III_).
Derhalve zal hij dan ook houden van het gezelschap van parasieten
en vleiers (_wier definities ik heb weg gelaten, wijl zij maar al
te bekend zijn_) en dat van edele lieden, die van hem denken naar
hij verdient, ontvluchten. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Het zou mij te ver voeren hier alle kwade
gevolgen van den Hoogmoed op te sommen, aangezien
hoogmoedigen aan alle aandoeningen onderhevig zijn,
schoon aan geene minder dan die van Liefde en
Barmhartigheid. Nochtans mag hier niet verzwegen worden,
dat men ook diengene hoogmoedig noemt, die van anderen
slechter denkt dan billijk is, zoodat in dezen zin
Hoogmoed kan worden omschreven als Blijheid, ontsproten
uit den waan dat men boven andere menschen verheven is.
Zelfverachting is dan, als tegenstelling van dezen
Hoogmoed, te omschrijven als Droefheid, ontsproten uit
den waan dat men lager staat dan anderen. Bij deze
opvatting is het gemakkelijk in te zien dat de
hoogmoedige noodzakelijkheid afgunstig moet zijn (_zie
Opmerking St. LV D. III_), hen die het meest om hun
deugden geprezen worden het meest moet haten, terwijl die
Haat niet licht door hun Liefde of weldaden kan worden
overwonnen (_zie Opmerking St. XLI D. III_); dat hij zich
daarentegen alleen verheugt in het gezelschap van hen,
die zijn machtelooze ziel in het gevlei komen en die hem
van dwaas waanzinnig maken.
Ofschoon zelfverachting het tegendeel is van Hoogmoed, is
niettemin wie zichzelf veracht ten nauwste verwant aan
den Hoogmoedige. Immers, aangezien zijn Droefheid daaruit
voortkomt, dat hij zijn eigen machteloosheid erkent door
vergelijking met de macht of de deugd van anderen, zal
zijn Droefheid verlicht worden, d.w.z. zal hij zich
verblijden, wanneer zijn verbeelding zich bezig houdt met
de beschouwing van anderer fouten. Vandaar het gezegde:
het is een troost voor ongelukkigen dat zij lotgenooten
hebben gehad. Daarentegen zal hij zich te meer bedroeven,
naarmate hij meent dieper onder anderen te staan; en
vandaar dat niemand méér tot afgunst neigt, dan wie
zichzelf veracht; dat hij scherp op de daden van anderen
let, meer om ze te bevitten dan om ze te verbeteren, en
dat hij bovenal de nederigheid prijst en zich op haar
verheft, [dit laatste] op zulk een wijze evenwel, dat hij
toch naar den schijn nederig blijft. Dit alles volgt uit
deze aandoening even noodzakelijk als uit den aard eens
driehoeks volgt, dat de som zijner drie hoeken gelijk is
aan twee rechten; en ik heb dan ook vroeger reeds gezegd
dat ik deze en dergelijke aandoeningen alleen maar slecht
noem voorzoover ik op 's menschen belang let. De wetten
der Natuur echter gelden voor de geheele orde der Natuur,
waarvan de mensch een deel is, hetgeen ik in het
voorbijgaan nog even wilde opmerken, opdat niemand meene
dat ik hier slechts de menschelijke gebreken en
dwaasheden heb willen behandelen, inplaats van aard en
eigenschappen der _dingen_ uiteen te zetten. Want, gelijk
ik in de Voorrede van het Derde Deel gezegd heb: ik
beschouw de menschelijke aandoeningen en hun
eigenschappen geheel en al als de overige dingen in de
Natuur. En inderdaad wijzen de menschelijke aandoeningen
niet minder dan tal van andere dingen, welke wij
bewonderen en in welker beschouwing wij ons verheugen, op
de macht en kunstvaardigheid, zoo niet van den mensch
zelf, dan toch van de Natuur. Ik ga thans echter voort
met op te teekenen wat er in de aandoeningen voor den
mensch nuttig is, of wat hem schade kan berokkenen.
_Stelling LVIII._
Zelfverheerlijking [glorie] is niet in strijd met de Rede, maar
kan uit haar ontspruiten.
_Bewijs._
Dit blijkt uit Definitie XXX der Aandoeningen en uit de Definitie
van Eerbaarheid, zie Opmerking I bij Stelling XXXVII van dit
Deel.
_Opmerking:_ Wat men "ijdelen roem" noemt is [een soort
van] zelfvoldoening, welke alleen gevoed wordt door de
meening der groote massa. Houdt deze geen stand, zoo
ontvalt ons deze zelfvoldoening, d.w.z. (_vlg. Opmerking
St. LII v.d. D._), datgene wat ieder als het hoogste goed
liefheeft; en vandaar, dat wie zich verheft op de
publieke meening, dagelijks in angst en zorg worstelt en
zoekt en in de weer is om zijn roem op te houden. Immers
het publiek is veranderlijk en onstandvastig, zoodat
roem, welke niet wordt levendig gehouden, spoedig
vergeten raakt. Ja, waar allen evenzeer den bijval der
menigte zoeken te verwerven, verduistert de een licht den
roem van den ander, zoodat, aangezien men strijdt om wat
men voor het hoogste goed houdt, er een geweldige
begeerte ontstaat om elkaar wederzijds op alle manieren
te kleineeren, en degeen, die tenslotte als overwinnaar
te voorschijn komt, zich er meer op verheft, dat hij een
ander geschaad, dan dat hij zichzelf gebaat heeft. Deze
zelfverheerlijking of bevrediging in zichzelf is dus wel
inderdaad ijdel, wijl zij feitelijk géén bevrediging is.
Wat omtrent de Schaamte te zeggen valt, is gemakkelijk op
te maken uit hetgeen wij over Medelijden en Berouw hebben
opgemerkt. Ik voeg er hier slechts aan toe, dat evenals
Medelijden, zoo ook Schaamte, al is zij geen deugd, toch
goed kan zijn, voorzoover zij er op wijst, dat in dengeen
die zich schaamt, de begeerte aanwezig is om eerbaar te
leven, gelijk ook pijn in zoover goed genoemd werd als
zij een teeken is, dat het gekwetste lichaamsdeel nog
niet verrot is. Daarom is iemand, die zich over een of
andere daad schaamt, niettegenstaande hij werkelijk
bedroefd is, toch volmaakter dan de onbeschaamde, die
niet het verlangen koestert om eerzaam te leven.
Dit nu is wat ik mij had voorgenomen over de aandoeningen
van Blijheid en Droefheid te zeggen. Wat de Begeerten
betreft, deze zijn natuurlijk goed of slecht voorzoover
zij uit goede of slechte aandoeningen ontspringen. Maar
zeker zijn zij allen blind, voorzoover zij in ons
ontstaan uit aandoeningen, welke lijdingen zijn (_gelijk
gemakkelijk valt op te maken uit wat wij in de Opmerking
bij Stelling XLIV van dit Deel gezegd hebben_) en zij
zouden nergens toe dienen indien de menschen er slechts
wat gemakkelijker toe gebracht konden worden naar de
voorschriften der Rede te leven, zooals ik thans in het
kort zal aantoonen.
_Stelling LIX._
Tot alle daden, waartoe wij door een aandoening, welke lijding
is, gedreven worden, kunnen wij ook zonder deze door de Rede
genoopt worden.
_Bewijs._
Krachtens de Rede handelen is niets anders (_vlg. St. III en
Definitie II D. III_), dan doen wat uit de noodwendigheid van
onzen aard, op zichzelf alleen beschouwd, voortvloeit. Droefheid
nu is in zoover slecht, als zij dit vermogen tot handelen
vermindert of belemmert (_vlg. St. XLI v.d. D._) en wij kunnen
daarom door deze aandoening tot geen enkele handeling gedreven
worden, welke wij niet ook zouden kunnen volbrengen als wij door
de Rede geleid werden. Bovendien is Blijheid slechts in zoover
slecht, als zij ons minder geschikt maakt om te handelen (_vlg.
St. XLI en XLIII v.d. D._), zoodat wij inzoover ook door haar tot
geen enkele handeling gedreven kunnen worden, welke wij niet ook
zouden kunnen volbrengen als wij door de Rede geleid werden. En
tenslotte: voorzoover Blijheid goed is, is zij met de Rede in
overeenstemming (zij bestaat immers juist daarin, dat 's menschen
vermogen tot handelen wordt vermeerderd of bevorderd) en is zij
ook geen lijding, dan alleen voorzoover 's menschen vermogen tot
handelen niet zóózeer toeneemt, dat hij zichzelf en zijn
handelingen adaequaat kan begrijpen (_vlg. St. III en Opmerking
D. III_). Zoodat de mensch, wanneer hij door Blijheid tot zulk
een volmaaktheid gevoerd werd, dat hij zichzelf en zijn
handelingen adaequaat begreep, zeker geschikt zou zijn, ja nog
geschikter, tot diezelfde handelingen waartoe hij ook reeds door
aandoeningen, welke lijdingen zijn, wordt gedreven. Maar alle
aandoeningen zijn terug te brengen tot Blijheid, Droefheid en
Begeerte (_zie de Toelichting bij Definitie IV der Aand._) en
Begeerte is (_vlg. Definitie I der Aand._) niets anders dan
streven naar handelen zelf. Derhalve kunnen wij tot alle
handelingen waartoe wij door een aandoening, welke lijding is,
gedreven worden, ook zonder deze alléén door de Rede genoopt
worden. H.t.b.w.
_Anders._
Een handeling wordt in zoover slecht genoemd, als zij dááruit
voortkomt dat wij Haat koesteren, of eenige andere slechte
aandoening ondergaan (_zie Gevolg I St. XLV v.d. D._). Doch op
zichzelf beschouwd is geen enkele handeling goed of slecht
(_gelijk wij in de Voorrede tot dit Deel hebben aangetoond_),
maar éénzelfde handeling is nú eens goed, dàn weer slecht.
Derhalve kunnen wij tot een handeling, welke op het oogenblik
slecht is, ofwel, welke uit een of andere slechte aandoening
voortkomt, óók door de Rede genoopt worden. (_Vlg. St. XIX v.d.
D._). H.t.b.w.
_Opmerking:_ Duidelijker nog zal dit blijken uit een
voorbeeld. De handeling van "slaan" is, physiek beschouwd
en wanneer wij alleen dáárop letten dat iemand zijn arm
opheft, de vuist balt en den geheelen arm met kracht
omlaag doet komen, een deugd [uiting van kracht] welke
uit de inrichting van het menschelijk Lichaam verklaard
kan worden. Indien dus iemand, door Toorn of Haat
bewogen, gedrongen wordt de vuist te ballen en den arm te
bewegen, dan geschiedt dit, (_gelijk wij in het Tweede
Deel aantoonden_), wijl één en dezelfde handeling
verbonden kan worden met verschillende voorstellingen,
zoodat wij zoowel door voorstellingen van dingen, welke
wij verward, als door voorstellingen van dingen welke wij
helder en duidelijk begrijpen, tot éénzelfde handeling
gedreven kunnen worden. Het blijkt dus dat elke Begeerte,
ontspringend uit een aandoening; welke lijding is, van
geenerlei nut zou zijn als de menschen door de Rede
geleid werden.
Laat ons thans onderzoeken waarom de Begeerte,
voortkomend uit een aandoening, welke lijding is, door
ons "blind" genoemd wordt.
_Stelling LX._
De Begeerte, ontspringend uit Blijheid of Droefheid, welke
betrekking hebben op een of ander deel en niet op alle deelen des
Lichaams, houdt geen rekening met het belang van den mensch in
zijn geheel.
_Bewijs._
Gesteld bijvoorbeeld, dat een deel A des Lichaams door toedoen
van een of andere uitwendige oorzaak dermate versterkt wordt, dat
het krachtiger is dan de andere deelen (_vlg. St. VI v.d. D._).
Dit deel zal dan allerminst er naar streven zijn eigen kracht te
verliezen om de overige deelen des Lichaams hun funktie beter te
laten verrichten; immers daartoe zou het de kracht of het
vermogen moeten bezitten om zijn eigen kracht te verliezen,
hetgeen (_vlg. St. VI D. III_) ongerijmd is. Dit deel en (_vlg.
St. VII en XII D. III_) bijgevolg ook de Geest, zal er dus naar
streven dien toestand te handhaven, en derhalve zal de Begeerte,
welke uit een zoodanige aandoening van Blijheid ontspruit, geen
rekening houden met het geheel. Wordt daarentegen aangenomen dat
dit deel A belemmerd wordt, zoodat de andere deelen krachtiger
zijn, dan kan op dezelfde wijze worden bewezen dat de Begeerte,
welke uit deze Droefheid voortkomt, evenmin rekening houdt met
het geheel. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Waar nu Blijheid meestal (_vlg. Opmerking
St. XLIV v.d. D._) slechts betrekking heeft op één deel
des Lichaams, begeeren wij dus meestal ons wezen in stand
te houden zonder daarbij rekening te houden met onze
gezondheid in het algemeen. Waar nog bijkomt dat de
Begeerten, welke ons het meest vervullen (_vlg. Gevolg
St. IX v.d. D._) slechts rekening houden met het
oogenblik, doch niet met de toekomst.
_Stelling LXI._
Begeerte, welke uit de Rede voortvloeit, kan niet bovenmatig
zijn.
_Bewijs._
Begeerte is (_vlg. Definitie I der Aand._), op zichzelf
beschouwd, 's menschen wezen zelf, voorzoover dit wordt opgevat
als op eenigerlei wijze genoodzaakt om iets te doen. Derhalve is
een Begeerte, welke uit de Rede voortkomt, d.w.z. (_vlg. St. III
D. III_) welke in ons ontstaat voorzoover wij handelen, 's
menschen wezen of aard zelf, opgevat als zijnde genoodzaakt
datgene te doen, wat uit 's menschen wezen alléén reeds adaequaat
kan worden verklaard (_vlg. Definitie II D. III_). Indien dus
deze Begeerte bovenmatig kon zijn, zou dus de menschelijke aard,
op zichzelf beschouwd, zichzelf te buiten kunnen gaan, ofwel méér
vermogen dan hij inderdaad vermag, hetgeen klaarblijkelijk met
elkaar in tegenspraak is. Derhalve kan zulk een Begeerte ook niet
bovenmatig zijn. H.t.b.w.
_Stelling LXII._
Voorzoover de Geest de dingen opvat volgens het voorschrift der
Rede, wordt hij gelijkelijk er door aangedaan, onverschillig of
zijn voorstelling een toekomstige, een verleden of een
tegenwoordige zaak betreft.
_Bewijs._
Wat ook de Geest onder leiding der Rede beschouwt, beschouwt hij
onder éénzelfde gezichtspunt van eeuwigheid of noodwendigheid
(_vlg. Gevolg II St. XLIV D. II_), terwijl hij daarbij dezelfde
zekerheid gevoelt (_vlg. St. XLIII en Opmerking D. II_). Zoodat
de Geest, onverschillig of zijn voorstelling een toekomstige,
verleden of tegenwoordige zaak betreft, haar toch met dezelfde
noodwendigheid begrijpt en daarbij dezelfde zekerheid gevoelt. En
deze voorstelling zal, onverschillig of zij een toekomstige,
verleden of tegenwoordige zaak betreft, niettemin altijd even
waar zijn (_vlg. St. XLI D. II_), d.w.z. (_vlg. Definitie IV D.
II_) altijd dezelfde kenmerken van een adaequate voorstelling
hebben. Derhalve zal de Geest, voorzoover hij de dingen opvat
volgens voorschrift der Rede, gelijkelijk er door worden
aangedaan, onverschillig of zijn voorstelling een toekomstige,
een verleden, of een tegenwoordige zaak betreft. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Indien wij van den duur der dingen een
adaequate kennis konden hebben en door de Rede den tijd
van hun bestaan konden bepalen, zouden wij toekomst en
heden met dezelfde aandoening beschouwen en zou de Geest
het goede, dat hij als toekomstig opvat, evenals iets
tegenwoordigs begeeren. Bijgevolg zou hij ook
noodzakelijk een geringer tegenwoordig goed terwille van
een grooter toekomstig opofferen en iets wat op het
oogenblik goed is, doch oorzaak van een of ander
toekomstig kwaad allerminst begeeren; gelijk wij dadelijk
zullen aantoonen. Wij kunnen evenwel omtrent den duur der
dingen (_vlg. St. XXXI D. II_) slechts een uitermate
inadaequate kennis hebben en bepalen (_vlg. Opmerking St.
XLIV D. II_) den tijd van hun bestaan uitsluitend door de
verbeelding, welke geenszins gelijkelijk door de
voorstelling van een tegenwoordige en van een toekomstige
zaak wordt aangedaan. Vandaar dat de ware kennis van goed
en kwaad, welke wij hebben, slechts afgetrokken, of
algemeen is en dat het oordeel, dat wij ons vormen,
omtrent orde en oorzakelijk verband der dingen, ten einde
te kunnen uitmaken wat op een gegeven oogenblik goed of
kwaad voor ons is, meer op verbeelding dan op
werkelijkheid berust. Het is daarom dan ook geen wonder
dat de Begeerte, welke uit de kennis van goed en kwaad
voortspruit voorzoover deze op de toekomst slaat, zeer
licht door de Begeerte naar dingen, welke op het
oogenblik aangenaam zijn, kan worden overwonnen. (_Men
zie hierover St. XVI v.d. D._)
_Stelling LXIII._
Wie door Vrees geleid wordt en het goede doet om kwaad te
vermijden, wordt nìet geleid door de Rede.
_Bewijs._
Alle aandoeningen, welke betrekking hebben op den Geest
voorzoover hij handelt, d.w.z. (_vlg. St. III D. III_) op de
Rede, zijn nooit anders dan aandoeningen van Blijheid of Begeerte
(_vlg. St. LIX D. III_) en dus kan (_vlg. Definitie XIII der
Aand._) wie door Vrees geleid wordt en het goede doet uit angst
voor het kwade, niet door de Rede geleid worden. H.t.b.w.
_Opmerking:_ De bijgeloovigen, die beter de kunst
verstaan ondeugden te laken dan tot deugd op te wekken en
die zich beijveren, niet den mensch door de Rede te
leiden, maar hem door vrees zoozeer in bedwang te houden,
dat zij liever het kwaad ontvluchten, inplaats van de
deugd lief te hebben, beoogen niets anders dan anderen
even rampzalig te maken als zijzelf zijn. Geen wonder
daarom dat zij den menschen meestal tot last zijn en door
hen gehaat worden.
_Gevolg:_ Krachtens de Begeerte, welke uit de Rede
voortkomt, volgen wij het goede rechtstreeks, terwijl wij
het kwade daardoor vanzelf [indirekt] vermijden.
_Bewijs._
Immers de Begeerte, welke uit de Rede voortspruit, kan het
gevolg zijn van een zuivere aandoening van Blijheid, welke
geen lijding is (_vlg. St. LIX D. III_), d.w.z. (_vlg. St.
LXI v.d. D._) van die Blijheid, welke nooit bovenmatig zijn
kan; niet echter van Droefheid. Vandaar dat deze Begeerte
(_vlg. St. VIII v.d. D._) uit de kennis van het goede, niet
echter uit die van het kwade ontspringt. Derhalve streven wij,
wanneer wij geleid worden door de Rede, rechtstreeks naar
het goede en ontvluchten wij slechts inzoover het kwade.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Dit Gevolg kan door het voorbeeld van den
zieken en den gezonden mensch worden verduidelijkt. De
zieke toch eet, uit vrees voor den dood, dingen waarvan
hij een afschuw heeft; de gezonde daarentegen verheugt
zich over zijn spijzen en geniet zoodoende meer van het
leven, dan wanneer hij den dood vreesde en dien
rechtstreeks zocht te ontkomen. Zoo wordt ook de rechter,
die niet uit Haat, Toorn enz., doch alleen uit Liefde
voor het algemeen welzijn een schuldige ter dood
veroordeelt, uitsluitend door de Rede geleid.
_Stelling LXIV._
De kennis van het kwade is inadaequate kennis.
_Bewijs._
Kennis van het kwade is (_vlg. St. VIII v.d. D._) Droefheid zelf,
voorzoover wij ons daarvan bewust zijn. Droefheid echter is
overgang tot geringere volmaaktheid (_vlg. Definitie III der
Aand._), welke derhalve niet uit het eigenlijke wezen des
menschen kan worden verklaard (_vlg. St. VI en VII D. III_). Zij
is dus een lijding (_vlg. Definitie II D. III_), welke (_vlg. St.
III D. III_) afhankelijk is van inadaequate voorstellingen, en
bijgevolg is ook (_vlg. St. XXIX D. II_) de kennis daarvan,
namelijk van dit kwade, inadaequaat. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de Geest, wanneer hij slechts
adaequate voorstellingen had, geen begrip zou hebben van
het kwade.
_Stelling LXV._
Wanneer wij geleid worden door de Rede, zullen wij van twee goede
zaken de beste en van twee slechte de minst slechte kiezen.
_Bewijs._
Het goed, dat ons belet van een grooter goed te genieten, is
eigenlijk een kwaad; goed en kwaad immers noemen wij de dingen
(_gelijk wij in de Voorrede van dit Deel hebben betoogd_),
voorzoover wij ze met elkaar vergelijken. Een geringer kwaad
daarentegen is (_om dezelfde reden_) eigenlijk goed, zoodat wij
(_vlg. Gevolg voorgaande St._), wanneer wij geleid worden door de
Rede, alleen een grooter goed en een kleiner kwaad zullen
begeeren of kiezen. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Wanneer wij geleid worden door de Rede zullen
wij terwille van een grooter goed een geringer kwaad
verkiezen en een geringer goed, dat oorzaak is van een
grooter kwaad, verwaarloozen. Immers het kwaad dat hier
"geringer" genoemd wordt, is eigenlijk een goed, het goed
daarentegen een kwaad. Zoodat (_vlg. Gevolg St. LXIII
v.d. D._) wij het eerste zullen begeeren en het tweede
opofferen. H.t.b.w.
_Stelling LXVI._
Wanneer wij geleid worden door de Rede, zullen wij een, grooter
toekomstig goed boven een kleiner tegenwoordig, en een kleiner
tegenwoordig kwaad boven een grooter toekomstig verkiezen.
_Bewijs._
Indien de Geest een adaequate kennis van het toekomstige kon
hebben, zou hij (_vlg. St. LXII v.d. D._) naar aanleiding van
iets toekomstigs dezelfde aandoening ondervinden als naar
aanleiding van iets tegenwoordigs. Zoodat, wanneer wij slechts op
de Rede letten, gelijk wij in deze stelling, naar werd
aangenomen, doen, de zaak hetzelfde blijft of wij een grooter
goed of kwaad als toekomstig, danwel als tegenwoordig
onderstellen. Derhalve zullen wij (_vlg. St. LXV v.d. D._) een
grooter toekomstig goed boven een kleiner tegenwoordig verkiezen
enz. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Een kleiner tegenwoordig kwaad, hetwelk oorzaak
is van een grooter toekomstig goed, zullen wij, wanneer
wij geleid worden door de Rede, aanvaarden, en een
kleiner tegenwoordig goed, hetwelk oorzaak is van een
grooter toekomstig kwaad, opofferen. Dit gevolg staat met
de voorgaande stelling in hetzelfde verband als Gevolg
St. LXV met genoemde stelling zelf.
_Opmerking:_ Indien wij dit alles nu vergelijken met wat
wij in dit Deel tot aan Stelling XVIII betoogd hebben
aangaande de macht der aandoeningen, zullen wij
gemakkelijk inzien welk onderscheid er is tusschen den
mensch, die alleen door zijn aandoeningen of meeningen,
en hem die door de Rede geleid wordt. Gene immers doet
willens of onwillens dingen, waarvan hij ten eenen male
niets begrijpt, deze daarentegen gehoorzaamt niemand dan
zichzelf en doet slechts datgene waarvan hij weet dat het
in het leven van het grootste belang is en wat hij daarom
ook het meest begeert. Daarom noem ik gene een slaaf,
deze evenwel een vrij mensch, over wiens karakter en
levenswijze ik thans nog kortelijks een en ander wil
opmerken.
_Stelling LXVII._
De vrije mensch denkt aan niets minder dan aan den dood; zijn
wijsheid bestaat niet in bepeinzing van den dood, maar van het
leven.
_Bewijs._
De vrije mensch, d.w.z. de mensch, die leeft alleen volgens
voorschrift der Rede, wordt niet geleid door Vrees voor den dood
(_vlg. St. LXIII v.d. D._) doch begeert het goede rechtstreeks
(_vlg. Gevolg derzelfde St._) d.w.z. (_vlg. St. XXIV v.d. D._)
hij begeert te handelen, te leven, zijn wezen te handhaven, met
de bedoeling zijn eigen belang te dienen. Derhalve denkt hij aan
niets minder dan aan den dood, maar bestaat zijn wijsheid in
bepeinzing des levens. H.t.b.w.
_Stelling LXVIII._
Indien de menschen vrij geboren werden, zouden zij zich geenerlei
voorstellingen van goed of kwaad maken zoolang ze vrij bleven.
_Bewijs._
Hem heb ik vrij genoemd, die alleen door de Rede geleid wordt.
Wie dus vrij geboren wordt en vrij blijft, heeft niets dan
adaequate voorstellingen, heeft dus ook geenerlei begrip van het
kwade (_vlg. Gevolg St. LXIV v.d. D._) en bijgevolg (want goed en
kwaad zijn bij elkaar behoorende begrippen) ook niet van het
goede. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Dat het onderstelde dezer stelling valsch is
en alleen denkbaar voorzoover wij alleen op den
menschelijken aard letten, of liever op God, niet
voorzoover hij oneindig, maar slechts voorzoover hij
oorzaak van het bestaan des menschen is, blijkt uit
Stelling IV van dit Deel. Dit, en nog andere zaken, welke
wij betoogd hebben, schijnt ook door Moses te zijn
aangeduid in het bekende verhaal van den eersten mensch.
Hierin toch is van geen andere macht Gods sprake, dan van
die, welke den mensch schiep, d.w.z. van een macht, welke
alleen met het belang van den mensch rekening houdt.
Daarom wordt dan ook verhaald, dat God den vrijen mensch
verbood van den boom der kennisse van goed en kwaad te
eten en dat de mensch, zoodra hij er toch van gegeten
had, méér den dood vreesde dan begeerde te leven. Voordat
de man, nadat hij de vrouw gevonden had, die geheel en al
met zijn aard overeen kwam, begreep dat er niets in de
Natuur bestond, dat hem van grooter nut kon zijn dan
deze, maar dat hij, wanende dat hij gelijksoortig was met
de dieren, aanstonds hun aandoeningen begon na te bootsen
(_zie St. XXVII D. III_) en daarmede zijn vrijheid
verloor, welke de Aartsvaders later herwonnen, geleid
door den Geest van Christus, d.w.z. door de voorstelling
Gods, waarvan alleen het afhangt dat de mensch vrij zij
en dat hij het goede, hetwelk hij voor zichzelf begeert,
ook aan de overige menschen toewenscht, gelijk wij
hierboven (_vlg. St. XXXVII v.d. D._) hebben aangetoond.
_Stelling LXIX._
De deugd van den vrijen mensch blijkt evenzeer uit het vermijden
als in het overwinnen van gevaren.
_Bewijs._
Een aandoening kan alleen worden getemperd of opgeheven door een
tegengestelde aandoening, welke sterker is (_vlg. St. VII v.d.
D._). Blinde Doldriestheid en Vrees echter zijn aandoeningen
welke men zich even sterk kan denken (_vlg. St. V en III v.d.
D._). Derhalve zal er een even groote zielskracht of kloekheid
(_welker Definitie men nasla in Opmerking St. LIX D. III_)
vereischt worden om Vermetelheid als om Vrees te temperen, d.w.z.
(_vlg. Definities XL en XLI der Aand._) de vrije mensch zal
krachtens dezelfde zielskracht gevaren ontwijken als waarmede hij
ze tracht te overwinnen. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Vluchten te juister tijd moet den vrijen mensch
als een even groot bewijs van moed worden aangerekend als
strijden, ofwel de vrije mensch kiest met even grooten
moed of tegenwoordigheid van geest den strijd als de
vlucht.
_Opmerking:_ Wat moed is, of wat ik daaronder versta, heb
ik in de Opmerking bij Stelling LIX van Deel III uiteen
gezet. Onder gevaar echter versta ik al wat oorzaak van
eenig kwaad kan zijn, zooals Droefheid, Haat, Tweedracht
enz.
_Stelling LXX._
De vrije mensch, die temidden van onwetenden[A75] leeft, zal
zooveel mogelijk hun weldaden trachten af te wijzen.
_Bewijs._
Ieder beoordeelt krachtens zijn eigen aard wat goed is (_zie
Opmerking St. XXXIX D. III_). De onwetende dus, die een ander een
weldaad bewezen heeft, zal deze naar zijn eigen inzicht
beoordeelen en zich bedroeven als hij ziet dat degeen, wien hij
die weldaad bewees, haar minder waardeert (_vlg. St. XLII D.
III_). De vrije mensch evenwel tracht de andere menschen door
vriendschap aan zich te verbinden (_vlg. St. XXXVII v.d. D._);
hij wenscht geenszins door even groote weldaden den menschen hun
genegenheid te vergelden, maar zich en anderen door het vrije
oordeel der Rede te laten leiden, en begeert slechts dat te doen
wat hijzelf als het belangrijkste erkent. Derhalve zal de vrije
mensch, opdat hij zich niet bij de onwetenden gehaat make en niet
hùn begeerte, doch uitsluitend de Rede gehoorzame, hun weldaden
zooveel mogelijk trachten af te wijzen. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Ik zeg "zooveel mogelijk". Want al zijn de
menschen onwetend, zij zijn nochtans menschen, die in
gevallen van nood menschelijke hulp, waar geen andere
bovengaat, kunnen bieden. En zoodoende komt het dikwijls
voor, dat het noodzakelijk is weldaden van hen aan te
nemen, en bijgevolg dat wij hen daartegenover de
dankbaarheid, welke bij hun gezindheid past, hebben te
betoonen. Daarbij komt nog dat men ook bij het afwijzen
van weldaden voorzichtig moet zijn, opdat men niet den
schijn op zich lade zijn weldoeners te minachten, of uit
gierigheid bang te zijn om een vergoeding te moeten geven
en hen zoodoende beleedigt, terwijl men juist hun Haat
wil voorkomen. Daarom moet men bij het afwijzen van
weldaden te rade gaan met wat nuttig en eerzaam is.
_Stelling LXXI._
Alleen vrije menschen kunnen elkaar waarachtig dankbaar zijn.
_Bewijs._
Alleen vrije menschen zijn voor elkander van waarachtig nut; zijn
door de nauwste vriendschap met elkaar verbonden (_vlg. St. XXXV
en Gevolg I v.d. D._) en trachten, door gelijke Liefde gedreven,
elkaar wel te doen (_vlg. St. XXXVII v.d. D._). Derhalve kunnen
(_vlg. Definitie XXXIV der Aand._) ook alleen vrije menschen
elkaar waarachtig dankbaar zijn. H.t.b.w.
_Opmerking:_ De dankbaarheid welke lieden, die door
blinde Begeerte geleid worden, voor elkaar gevoelen, is
meestal eer een soort van handel of lokaas, dan
eigenlijke dankbaarheid. Voorts is ondankbaarheid geen
aandoening. Niettemin is ondankbaarheid iets
schandelijks, wijl zij meestal een aanwijzing is dat
iemand met een groote mate van Haat, Toorn, Trots of
Gierigheid behept is. Want wie te dom is om te weten hoe
hij geschenken moet beantwoorden, is niet ondankbaar. Nog
minder wie door de geschenken eener boeleerster niet er
toe gebracht wordt om haar lusten te dienen, of door die
van een dief om zijn diefstal geheim te houden en
dergelijke. Immers hij, die zich door geenerlei
geschenken laat verleiden zichzelf of het algemeen in het
verderf te storten, toont daardoor juist een standvastige
ziel te bezitten.
_Stelling LXXII._
De vrije mensch handelt nooit te kwader, doch steeds te goeder
trouw.
_Bewijs._
Indien de vrije mensch, voorzoover hij vrij is, iets te kwader
trouw deed, zou hij dit doen op voorschrift der Rede (immers
alleen inzoover noemen wij hem vrij). Derhalve zou te kwader
trouw handelen een deugd zijn (_vlg. St. XXIV v.d. D._) en zou
het bijgevolg (_vlg. dezelfde St._) een ieder, teneinde zijn
wezen te handhaven, zeer geraden zijn te kwader trouw te
handelen, d.w.z. (_gelijk vanzelf spreekt_), het zou den menschen
geraden zijn slechts in woorden het met elkaar eens te zijn, in
daden echter tegenover elkaar te staan; hetgeen (_vlg. Gevolg St.
XXXI v.d. D._) ongerijmd is. Derhalve handelt de vrije mensch
enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Indien men mij nu vraagt of niet, wanneer
iemand zich door trouweloosheid uit een dreigend
doodsgevaar kon redden, het beginsel van het streven naar
zelfbehoud van hem zou eischen inderdaad trouweloos te
zijn, zoo antwoord ik op dezelfde wijze [als hierboven]
dat indien de Rede dit eischte zij het dus van alle
menschen zou eischen; dat dus de Rede van alle menschen
zou eischen alleen te kwader trouw af te spreken om samen
te werken en algemeen geldige rechten te erkennen, d.w.z.
in werkelijkheid géén algemeen geldige rechten te
erkennen; hetgeen ongerijmd is.
_Stelling LXXIII._
De mensch, die door de Rede geleid wordt, is in den Staat, waar
hij volgens algemeen besluit leeft, vrijer dan in de eenzaamheid,
waar hij alleen zichzelf gehoorzaamt.
_Bewijs._
De mensch die door de Rede geleid wordt, wordt niet door Vrees
tot gehoorzaamheid gedwongen (_vlg. St. LXIII v.d. D._); doch hij
verlangt (_vlg. St. XXXVII v.d. D._) rekening te houden met het
algemeene leven en belang en bijgevolg (_gelijk wij in Opmerking
II St. XXXVII v.d. D. aantoonden_) volgens besluit van den
gemeenschappelijken Staat te leven, alleen voorzoover hij volgens
voorschrift der Rede zijn wezen tracht te handhaven, d.w.z.
(_vlg. Opmerking St. LXVI v.d. D._) voorzoover hij vrij wenscht
te leven. Derhalve begeert de mensch die door de Rede geleid
wordt, juist om vrijer te leven, zich te houden aan het
gemeenschappelijke recht van den Staat. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Deze en dergelijke dingen, welke wij over 's
menschen waarachtige vrijheid hebben betoogd, hebben
betrekking op de Kloekheid, d.w.z. (_vlg. Opmerking St.
LIX D. III_) op Geestkracht en Edelmoedigheid. Ik acht
het evenwel niet der moeite waard alle kenmerken der
Kloekheid afzonderlijk te behandelen en nog minder er op
te wijzen dat een kloek mensch niemand haat, niemand
toornt, benijdt of geringschat, zich over niemand
verontwaardigt en allerminst zichzelf verheft. Immers
dit, en al wat het waarachtig leven en den godsdienst
betreft, kan gemakkelijk uit de Stellingen XXXVII en XLVI
van dit Deel worden afgeleid, waar immers betoogd werd
dat Haat door Tegenliefde moet worden overwonnen en dat
ieder, die door de Rede geleid wordt, een goed dat hij
voor zichzelf begeert ook anderen toewenscht. Hierbij
komt nog wat wij in de Opmerking bij Stelling L van dit
Deel en op andere plaatsen hebben opgemerkt: dat namelijk
een kloek mensch in de allereerste plaats bedenkt dat
alles voortvloeit uit de noodwendigheid van den
goddelijken aard en dat dus al wat hij voor hinderlijk en
slecht houdt en wat hem goddeloos, afschuwelijk,
onrechtvaardig en schandelijk dunkt, dit alles slechts is
wijl hijzelf de dingen wanordelijk, gebrekkig en verward
waarneemt. Om deze reden zal hij dan ook in de eerste
plaats er naar streven de dingen waar te nemen zooals zij
op zichzelf zijn en alle belemmeringen tot een
waarachtige kennis, zooals Haat, Toorn, Nijd, Spot,
Hoogmoed en al dergelijke aandoeningen, welke wij in het
voorgaande hebben opgenoemd, uit den weg te ruimen. Hij
zal er daarom zooveel mogelijk naar streven om, gelijk
wij zeiden: wel te doen en blij te zijn. Tot hoever nu de
gemeenschappelijke kracht bij dit streven reikt en wat
zij vermag, zal ik in het volgend Deel aantoonen.
AANHANGSEL
Wat ik in dit Deel over de juiste levenswijze heb gezegd, is niet
zóó gerangschikt dat men het met één blik kan overzien, doch werd
door mij op verschillende plaatsen betoogd al naar gelang ik een
en ander het gemakkelijkst uit iets anders kon afleiden. Ik stel
mij daarom voor dit alles thans samen te vatten en het
belangrijkste in korte Hoofdstukken te herhalen.
_Hoofdstuk I._
Heel ons streven of al onze Begeerten volgen uit de
noodwendigheid van onzen aard en wel zóó, dat zij òf uit dezen
aard zelf als naaste oorzaak verklaard kunnen worden, òf
voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op zichzelf en
zonder behulp van andere enkeldingen niet adaequaat begrepen kan
worden.
_Hoofdstuk II._
De Begeerten, welke zoodanig uit onzen aard voortvloeien, dat zij
alleen reeds uit dezen zelf verklaard kunnen worden, zijn die,
welke betrekking hebben op den Geest voorzoover deze wordt
opgevat als bestaande uit adaequate voorstellingen. De overige
Begeerten daarentegen hebben slechts betrekking op den Geest
voorzoover deze de dingen inadaequaat begrijpt, en hun kracht en
groei worden niet bepaald door de menschelijke macht [alleen],
maar [ook] door de macht van dingen buiten ons. Daarom worden de
eersten terecht _handelingen_, de laatsten _lijdingen_ genoemd;
gene toch wijzen op onze eigen kracht, deze daarentegen op onze
machteloosheid en gebrekkige kennis.
_Hoofdstuk III._
Onze handelingen, d.w.z. die Begeerten, welke door 's menschen
macht of Rede bepaald worden, zijn altijd goed; de overige
Begeerten kunnen zoowel goed als kwaad zijn.
_Hoofdstuk IV._
In het leven is het dus in de eerste plaats van belang het
verstand of de Rede zooveel mogelijk te volmaken en in dit ééne
bestaat 's menschen hoogste geluk of zaligheid. Immers zaligheid
is niets anders dan die zielsrust zelve, welke uit de intuïtieve
kennis van God voortspruit, terwijl het verstand volmaken niets
anders zeggen wil dan God, Gods attributen en de handelingen
welke met noodwendigheid uit zijn wezen volgen, begrijpen. Zoodat
het einddoel van den mensch, die door de Rede geleid wordt,
d.w.z. zijn hoogste Begeerte, naar welke hij alle overige tracht
te richten, dìt is: zichzelf en alle dingen, welke onder zijn
bevattingsvermogen kunnen vallen, adaequaat te begrijpen.
_Hoofdstuk V._
Geen leven dus is redelijk zonder begrip, en de dingen zijn
alleen goed voorzoover zij den mensch helpen een geestesleven te
leiden, dat op begrijpen berust. Daarentegen noemen wij al
datgene kwaad wat den mensch belet zijn Rede te volmaken en een
redelijk leven te kunnen leiden.
_Hoofdstuk VI._
Wijl evenwel alles, waarvan de mensch [op zichzelf] bewerkende
oorzaak is, noodzakelijk goed is, kan den mensch alleen door
uitwendige oorzaken iets kwaads overkomen, d.w.z. voorzoover hij
een deel is der geheele Natuur, wier wetten de menschelijke aard
gedwongen is te gehoorzamen en bij welke hij zich op bijkans
oneindig vele wijze moet aanpassen.
_Hoofdstuk VII._
Het is niet denkbaar dat de mensch géén deel der Natuur zou zijn
en haar algemeene orde nìet zou volgen. Indien hij evenwel
verkeert onder individuen, die met zijn eigen menschelijken aard
overeenstemmen, zal zijn vermogen tot handelen daardoor vanzelf
worden gesteund en versterkt. Bevindt hij zich daarentegen onder
wezens, die met zijn eigen aard zeer weinig overeenstemmen, dan
zal hij zich, niet zonder zelf groote veranderingen te ondergaan,
bij hen kunnen aanpassen.
_Hoofdstuk VIII._
Het staat ons vrij alles wat wij in de wereld der dingen voor
slecht houden of waarvan wij meenen dat het ons zou kunnen
belemmeren in ons bestaan en een redelijk leven te leiden, uit
den weg te ruimen langs den weg die ons het veiligst lijkt; alles
daarentegen wat wij goed of nuttig achten voor ons zelfbehoud en
het leiden van een redelijk leven, mogen wij voor onszelf en op
alle mogelijke wijzen gebruiken, en onvoorwaardelijk mag ieder
krachtens volste natuurlijk recht alles doen wat hij in zijn
eigen belang acht.
_Hoofdstuk IX._
Niets kan beter met den aard van eenig ding overeenkomen dan de
overige enkeldingen derzelfde soort en derhalve bestaat er (_vlg.
Hoofdstuk VII_) voor den mensch niets dienstigers voor zijn
zelfbehoud en het leiden van een redelijk leven, dan de mensch
die door de Rede geleid wordt. Wijl wij voorts onder de
bijzondere dingen niets voortreffelijkers kennen dan een mensch,
die door de Rede geleid wordt kan niemand door ìets beter toonen
waartoe zijn kunde en vernuft in staat zijn, dan door de menschen
zóó op te voeden, dat zij tenslotte leven volgens gezag van hun
eigen Rede.
_Hoofdstuk X._
Voorzoover de menschen Afgunst of eenige andere aandoening van
Haat jegens elkaar koesteren, zijn zij elkaars tegenstanders en
als zoodanig des te meer te vreezen wijl hun macht grooter is dan
die van andere enkeldingen in de Natuur.
_Hoofdstuk XI._
Toch worden harten niet door wapenen, maar door Liefde en
Edelmoedigheid verwonnen.
_Hoofdstuk XII._
Het is voor de menschen van het hoogste belang met elkaar om te
gaan, zich zoodanig bij elkaar aan te sluiten, dat zij meer en
meer tezamen één eenheid vormen en in het algemeen alles te doen
wat strekt tot versterking van vriendschap.
_Hoofdstuk XIII._
Hiertoe zijn evenwel kunde en waakzaamheid noodig. De menschen
immers zijn, hoewel zeer verschillend (zeldzaam toch zijn
diegenen, die volgens de voorschriften der Rede leven), toch
meestal naijverig en meer tot wraak dan tot barmhartigheid
geneigd. Het vereischt daarom een bijzondere zielskracht om ieder
te nemen zooals hij is en zichzelf ervan te onthouden anderer
aandoeningen na te bootsen. Daarentegen zijn zij, die beter
verstaan de menschen te hekelen, liever hun ondeugden te laken
dan hen deugden te leeren, en de gemoederen te verslappen
inplaats van ze te versterken, zichzelf en anderen tot last.
Vandaar dat velen uit al te groote onverdraagzaamheid en uit
valsche godsdienstijver liever verkozen te leven onder dieren dan
onder menschen, evenals knapen of jongelingen, die de berispingen
hunner ouders niet met gelijkmoedigheid verdragen kunnen, hun
toevlucht zoeken in den krijgsdienst en de ongemakken van den
oorlog en een tyranniek gezag verkiezen boven huiselijke gemakken
en vaderlijke vermaningen en zich alle mogelijke lasten opleggen,
alleen om zich op hun ouders te wreken.
_Hoofdstuk XIV._
Ofschoon dus de menschen meestal alles naar hun eigen zin
trachten in te richten, spruiten niettemin uit hun
gemeenschappelijk verband veel meer voordeelen dan nadeelen
voort. Daarom is het 't best hun ongerechtigheden met
gelijkmoedigheid te verduren en zich met ijver toe te leggen op
al wat eendracht en het sluiten van vriendschap bevordert.
_Hoofdstuk XV._
Eendracht is een uitvloeisel van al wat recht, billijk en eerzaam
is. Want behalve onrecht en onbillijkheid, kunnen de menschen ook
niet goed velen wat voor schandelijk gehouden wordt, zooals
bijvoorbeeld het minachten van de eenmaal aangenomen zeden van
den staat. Om tot Liefde te stemmen evenwel wordt in de eerste
plaats vereischt al wat tot godsdienst en vroomheid behoort.
(_Men zie hierover de Opmerkingen I en II bij Stelling XXXVII en
de Opmerkingen bij de Stellingen XLVI en LXXIII van dit Deel_).
_Hoofdstuk XVI._
Bovendien pleegt eendracht ook dikwijls uit Vrees voort te komen;
dan echter is zij onbetrouwbaar. Men bedenke daarbij dat Vrees
uit Kleinmoedigheid ontspringt en daarom met het gebruik der Rede
niets te maken heeft, evenmin als Medelijden, ofschoon dit den
schijn heeft van Vroomheid.
_Hoofdstuk XVII._
Bovendien kan men de menschen ook door Mildheid voor zich winnen,
vooral hen, die niets bezitten waarmede zij zich datgene, wat
voor hun levensonderhoud benoodigd is, zouden kunnen verschaffen.
Het gaat evenwel de draagkracht en het belang van een partikulier
verre te boven om iederen behoeftige te helpen, de rijkdom van
een partikulier is daartoe op verre na niet toereikend. Ook is de
geestesaanleg van één enkel mensch te beperkt, dan dat hij met
iedereen vriendschap zou kunnen sluiten. Vandaar dat de armenzorg
rust op de geheele maatschappij en uitsluitend een zaak is van
algemeen belang.
_Hoofdstuk XVIII._
Bij het aanvaarden van weldaden en het betoonen van onze
dankbaarheid moet onze zorg een geheel andere zijn. (_Men zie
hieromtrent de Opmerkingen bij de Stellingen LXX en LXXI van dit
Deel_).
_Hoofdstuk XIX._
De zinnelijke Liefde verder, d.w.z. de teeldrift, welke op
lichamelijke schoonheid berust en in het algemeen elke Liefde,
welke een andere oorzaak heeft dan vrijheid van ziel, slaat licht
om in haat; tenzij ze, wat nog erger is, een soort van waanzin
is, in welk geval zij eer tweedracht dan eendracht te weeg
brengt[A76]. (_Zie Gevolg St. XXXI D. III_).
_Hoofdstuk XX._
Wat het huwelijk betreft: dit is zonder twijfel in
overeenstemming met de Rede, wanneer de Begeerte tot lichamelijke
vermenging niet slechts door schoone vormen, maar ook door het
liefdevol verlangen om kinderen voort te brengen en verstandig op
te voeden, wordt opgewekt, en wanneer bovendien beider Liefde,
van man en vrouw, niet alleen lichamelijke schoonheid, maar
bovenal vrijheid van ziel tot oorzaak heeft.
_Hoofdstuk XXI._
Ook Vleierij schept eendracht; doch slechts door verfoeielijke
dienstbaarheid of trouweloosheid. Niemand toch wordt eerder door
vleierij ingenomen dan de hoogmoedige, die de eerste wil zijn,
maar het nochtans niet is.
_Hoofdstuk XXII._
In Zelfverachting steekt een soort van valsche vroomheid en
godsdienstigheid. En niettegenstaande Zelfverachting het
tegendeel is van Hoogmoed, is wie zichzelf veracht toch zeer nauw
verwant aan den hoogmoedige. (_Zie Opmerking St. LVII v.d. D._).
_Hoofdstuk XXIII._
Schaamte bevordert eendracht slechts in zulke gevallen welke niet
verborgen kunnen worden. Wijl voorts Schaamte een soort van
Droefheid is, heeft zij met de Rede niets te maken.
_Hoofdstuk XXIV._
De overige aandoeningen van Droefheid, welke wij jegens menschen
gevoelen, zijn rechtstreeks in strijd met Rechtvaardigheid,
Billijkheid, Eerzaamheid, Vroomheid en Godsdienstigheid, en
ofschoon Verontwaardiging het masker van Billijkheid schijnt te
dragen, zou men toch zonder wet leven waar het een ieder vrij
stond over de daden van anderen te oordeelen en zijn eigen of
eens anders recht te handhaven.
_Hoofdstuk XXV._
Gematigdheid [Minzaamheid], d.w.z. die Begeerte om den menschen
te behagen, welke op de Rede berust, behoort tot de
Rechtschapenheid [Vroomheid] (_gelijk wij in Opmerking I St.
XXXVII v.d. D. hebben gezegd_). Ontspringt zij echter uit een
aandoening dan is zij Eerzucht, ofwel die Begeerte waardoor onder
het mom van Vroomheid meestal tweedracht en opstand verwekt
worden. Immers wie anderen met raad en daad wil helpen, opdat zij
met hem het hoogste goed deelachtig worden, zal zich in de eerste
plaats beijveren hun Liefde te winnen, niet echter hen in
bewondering te brengen, opdat zijn leer naar hem genoemd worde,
en evenmin zal hij ook maar de minste aanleiding tot afgunst
geven. Voorts zal hij in het dagelijksch gesprek zich er voor
hoeden op de fouten der menschen te wijzen en over de
menschelijke machteloosheid zal hij niet dan spaarzaam spreken.
Daarentegen zal hij breedvoerig uitweiden over de menschelijke
deugd of macht en hoe deze tot volmaking gebracht kan worden,
opdat de menschen er zoodoende naar gaan streven naar het
voorschrift der Rede te leven, niet uit Vrees of Afkeer [voor
straf of van het kwaad] maar alleen door Blijheid bewogen.
_Hoofdstuk XXVI._
Buiten den mensch kennen wij geen enkel wezen in de Natuur, in
welks Geest wij ons kunnen verheugen, waarmede wij banden van
vriendschap kunnen sluiten of anderen omgang aanknoopen. Derhalve
eischt ons belang ook niet om wàt ook in de wereld der dingen,
behalve den mensch, te ontzien; integendeel leert dit belang ons
om de dingen, al naar hun verschillend nut, te bewaren, te
vernietigen, of op welke wijze dan ook voor ons gebruik geschikt
te maken.
_Hoofdstuk XXVII._
Het nut dat wij trekken van de dingen buiten ons, ligt--behalve
dat wij door ze waar te nemen en van vorm te doen veranderen
ervaring en kennis opdoen--voornamelijk in de instandhouding van
ons Lichaam. Uit dit oogpunt zijn in de eerste plaats die dingen
nuttig, welke het Lichaam zoodanig voeden en onderhouden kunnen
dat al zijn deelen hun taak naar behooren kunnen vervullen.
Immers hoe geschikter het Lichaam is om velerlei indrukken te
ontvangen en op velerlei wijzen op uitwendige voorwerpen in te
werpen, hoe geschikter ook de Geest is tot denken (_zie St.
XXXVIII en XXXIX v.d. D._). Van dergelijke zaken schijnen echter
slechts zeer weinige in de Natuur voor te komen, zoodat het, om
ons Lichaam naar behooren te voeden noodig is tal van
voedingsmiddelen van verschillenden aard te gebruiken. Immers het
menschelijk Lichaam is samengesteld uit zeer veel deelen van
verschillenden aard, welke voortdurend voedsel behoeven, en dat
wel verschillend, opdat het geheele Lichaam even geschikt blijve
tot al wat uit zijn aard kan voortvloeien en bijgevolg ook de
Geest even vatbaar om veel in zich op te nemen.
_Hoofdstuk XXVIII._
Om zich dit alles te verschaffen zouden de krachten van elk op
zichzelf bezwaarlijk toereikend zijn, indien de menschen zich
niet tot gezamenlijken arbeid verbonden. Nu is het geld het
ruilmiddel[A77] voor alle dingen geworden, hetgeen tengevolge had
dat de voorstelling ervan den Geest der menigte in hooge mate
pleegt bezig te houden; immers men kan zich nauwelijks een of
andere soort van genot voorstellen, zonder daarbij te denken aan
het geld als zijn oorzaak.
_Hoofdstuk XXIX._
Dit is evenwel slechts een ondeugd bij diegenen, die niet uit
behoefte of voor hun noodzakelijk levensonderhoud geld trachten
te verdienen, doch die zich op de kunst van winstmaken toeleggen
en zich daarop nog hoogelijk laten voorstaan. Weliswaar zorgen
zij uit gewoonte voor hun Lichaam, doch kariglijk, omdat zij
evenveel van hun bezit wanen te verliezen als zij aan de
instandhouding des Lichaams besteden. Wie daarentegen het juiste
gebruik van het geld kennen en de mate van hun bezit alleen
regelen naar hun behoefte, leven tevreden met weinig.
_Hoofdstuk XXX._
Daar nu alle zaken goed zijn welke de deelen van het Lichaam
helpen bij het vervullen van hun taak en de Blijheid hierin
bestaat dat 's menschen macht, zoowel naar den Geest als naar het
Lichaam, wordt bevorderd of vermeerderd, is dus alles wat
Blijheid schenkt goed. Aangezien echter aan den anderen kant de
dingen niet op ons inwerken met de bedoeling om ons blijde te
maken en hun werking zich niet richt naar ons belang, en
aangezien tenslotte Blijheid meestal slechts op één deel van het
Lichaam in het bijzonder betrekking heeft, kunnen aandoeningen
van Blijheid (als Rede en Waakzaamheid althans niet bij de hand
zijn) en bijgevolg ook de Begeerten, welke uit hen voortspruiten,
bovenmatig worden. Waarbij nog komt dat wij onder invloed eener
aandoening datgene voor het belangrijkst houden, wat voor het
oogenblik aangenaam is, en toekomstige zaken niet met dezelfde
aandoening kunnen waardeeren. (_Zie de Opmerkingen bij St. XLIV
en LX v.d. D._)