_Hoofdstuk XXXI._
Het bijgeloof schijnt daarentegen te leeren dat goed is wat
droevig en slecht wat blijde maakt. Doch, zooals wij reeds zeiden
(_zie Opmerking St. XLV v.d. D._): niemand, tenzij een afgunstig
wezen, zal zich in mijn machteloosheid en ongemak verheugen. Want
hoe grooter Blijheid wij gevoelen, tot hoe grooter volmaking gaan
wij over en bijgevolg hoe meer wij aan den goddelijken aard
deelnemen, en nooit kan Blijheid slecht zijn wanneer zij rekening
houdt met ons waarachtig belang. Wie daarentegen door Vrees
geleid wordt en het goede doet om kwaad te vermijden, wordt
geenszins door de Rede geleid.
_Hoofdstuk XXXII._
Doch de menschelijke macht is uitermate beperkt en wordt door de
macht der uitwendige dingen oneindig overtroffen. Derhalve
bezitten wij ook niet een volstrekte macht om de dingen buiten
ons voor ons gebruik geschikt te maken. Niettemin zullen wij
alles wat ons, in strijd met wat ons belang eischt, te beurt
valt, met gelijkmoedigheid dragen indien wij ons slechts ervan
bewust zijn dat wij onzen plicht gedaan hebben; dat de macht
welke wij bezitten zich niet zoover uitstrekte dat wij dien
tegenslag hadden kunnen vermijden, en dat wij een deel zijn der
geheele Natuur, wier orde wij moeten volgen. Indien wij dit
helder en duidelijk inzien, zal dit deel van onszelf dat ons
Verstand genoemd wordt, d.w.z. ons beste deel, volkomen hierin
berusten en in deze berusting trachten te verblijven. Want
voorzoover wij begrijpen, kunnen wij niets begeeren dan wat
noodwendig is en in volstrekt niets anders berusten dan in wat
waar is. Derhalve is, voorzoover wij dit goed begrijpen, ons
beste deel in overeenstemming met de orde der geheele Natuur.
_Einde van het Vierde Deel._
* * * * *
V. OVER DE MACHT VAN HET VERSTAND OF DE MENSCHELIJKE VRIJHEID
* * * * *
VOORREDE
Ik ga dan eindelijk over tot een ander gedeelte der zedeleer, en
wel dat handelt over de wijze of den weg welke tot vrijheid
leidt. In dit Deel zal ik dus spreken over de macht der Rede,
aantoonen wat de Rede tegenover de aandoeningen vermag en verder
waarin de Vrijheid of Gelukzaligheid des Geestes bestaat; waaruit
wij dan zullen zien hoeveel machtiger de wijze is dan de
onwetende. Op welke wijze echter of langs welken weg het verstand
behoort te worden volmaakt en ook welke zorg aan het Lichaam moet
worden besteed opdat het zijn taak naar behooren kan vervullen,
is hier niet op zijn plaats, het laatste immers behoort tot de
geneeskunde, het eerste tot de logica. Hier zal ik dus, zooals ik
gezegd heb, alleen over de macht van den Geest of van de Rede
handelen en vóór alles doen zien hoe groote en hoedanige
heerschappij deze heeft over de aandoeningen wat betreft hun
bedwinging of matiging. Want dat wij geen volstrekte heerschappij
over hen hebben, werd reeds hierboven door ons aangetoond.
Weliswaar hebben de Stoïcijnen gemeend dat zij geheel en al van
onzen eigen wil afhingen en dat wij er volstrekte heerschappij
over konden voeren. Maar toch zijn zij, wel niet op grond hunner
beginselen, maar door een onafwijsbare ervaring, gedwongen
geworden toe te geven, dat er geen geringe oefening en inspanning
voor vereischt wordt om ze te bedwingen of te matigen. Hetgeen
men, als ik mij wel herinner, heeft trachten te verduidelijken
door een proef met twee honden, een huishond en een jachthond,
welke men zóó wist af te richten, dat tenslotte de huishond kon
jagen, terwijl de jachthond had afgeleerd hazen te vervolgen. Ook
Cartesius [Descartes] huldigt deze opvatting in niet geringe
mate. Hij toch beweerde dat de Ziel of de Geest voornamelijk
zetelt in een zeker gedeelte der hersenen, de zoogenaamde
_glandula pinealis_ [pijnappelklier], door welker toedoen de
Geest alle bewegingen welke in het Lichaam worden opgewekt,
alsmede de uitwendige voorwerpen, waarneemt; terwijl de Geest
haar alleen reeds door te willen, op verschillende wijzen in
beweging kan brengen. Hij beweert dat deze klier zoodanig midden
in de hersenen is opgehangen dat zij door de minste beweging der
dierlijke geesten[A78] zelf in beweging komt. Verder zegt hij dat
deze klier op even zooveel verschillende wijzen in de hersenen
slingert als de dierlijke geesten tegen haar aan kunnen botsen en
dat zij bovendien evenveel verschillende indrukken ontvangt als
er uitwendige voorwerpen zijn welke die dierlijke geesten tegen
haar aan drijven. Vandaar dat, wanneer later de klier door den
wil der ziel die haar her en der beweegt, op de een of andere
wijze in slingering wordt gebracht op dezelfde wijze als eens
vroeger door de geesten, toen deze op een of andere wijze werden
voortgedreven, de klier dan zelf de levensgeesten weer op
dezelfde wijze zal voortdrijven en richten als zij vroeger bij
diezelfde slingering der klier werden afgestooten. Voorts beweert
hij nog dat elke willing van den Geest van nature gebonden is aan
een bepaalde beweging der klier. Wanneer bijvoorbeeld iemand een
verwijderd voorwerp bekijken wil, brengt deze willing teweeg dat
zijn pupil zich verwijdt. Wanneer hij echter alleen maar zou
denken aan het verwijden van zijn pupil zou het hem niets baten
den wil daartoe te hebben, aangezien de Natuur de beweging der
klier, welke dient om de geesten naar de gezichtszenuw te drijven
op een wijze, welke het verwijden of vernauwen der pupil bewerkt,
niet heeft verbonden met den wil om deze te verwijden of te
vernauwen, maar uitsluitend met den wil om naar een verwijderd of
dichtbij zijnd voorwerp te kijken. Tenslotte zegt hij dat,
ofschoon elke beweging dier klier door de Natuur van het begin
van ons leven af verbonden schijnt te zijn met één bepaalde
gedachte, wij toch ook nog door het gebruik andere gedachten er
aan kunnen vastknoopen, hetgeen hij tracht te bewijzen in Art. L
Deel I De Pass. Animae [Over de Gemoedsaandoeningen]. Hieruit
maakt hij dan de gevolgtrekking dat er géén ziel zoo zwak is of
zij kan, mits goed geleid, een volstrekte macht over de
hartstochten verkrijgen. Deze toch zijn volgens zijn definitie:
gewaarwordingen, gevoelens of aandoeningen der ziel, welke
bijzonderlijk tot haarzelf behooren en welke (let wel!) ontstaan,
in stand blijven en versterkt worden door een of andere beweging
der geesten (_zie art. XXVII D. I Pass. An._) Aangezien wij nu
aan ieder willing een of andere beweging der klier en bijgevolg
van de geesten kunnen verbinden en de bepaling van onzen wil
alleen van onze eigen macht afhangt, zouden wij dus een
volstrekte heerschappij over onze hartstochten kunnen verkrijgen,
indien wij slechts onzen wil lieten bepalen door die bepaalde en
vaste beginselen naar welke wij onze levensdaden wenschten te
richten en daardoor bewegingen van aandoeningen, welke wij hebben
wilden, met deze beginselen verbonden.
Dit is de meening van dezen zeer beroemden man (voorzoover ik die
uit zijn eigen woorden kan opmaken), en ik zou nauwelijks kunnen
gelooven dat een dergelijk man haar heeft uitgesproken, ware zij
minder scherpzinnig geweest. Waarlijk, niet genoeg kan ik mij er
over verbazen dat een wijsgeer, die zich zoo vastelijk had
voorgenomen alleen uit vanzelf sprekende beginselen iets af te
leiden en alleen te bevestigen wat hij helder en duidelijk had
begrepen; die nog wel den scholastieken zoo herhaaldelijk verweet
dat zij duistere zaken uit geheimzinnige eigenschappen wilden
verklaren, zelf een onderstelling aanneemt, duisterder dan de
meest geheimzinnige eigenschap. Wat, zoo vraag ik, verstaat hij
onder de eenheid van Geest en Lichaam? Welke heldere en
duidelijke voorstelling heeft hij, zoo vraag ik, van een
gedachte, welke ten nauwste verbonden zou zijn met een klein
deeltje van een of andere kwantitatieve massa [stof]. Wel gaarne
zou ik willen dat hij ons die eenheid eens uit haar naaste
oorzaak verklaarde. Maar integendeel zijn de voorstellingen,
welke hij zich vormde van Geest en Lichaam zoozeer van elkaar
verschillend, dat hij noch van die eenheid, noch van den Geest
zelf ook maar één enkele oorzaak heeft kunnen aanwijzen, maar het
noodig vond zijn toevlucht te nemen tot de oorzaak van het
gansche heelal, d.w.z. tot God. Voorts zou ik gaarne willen weten
hoeveel graden van beweging de Geest aan die pijnappelklier kan
meedeelen en met hoe groote kracht hij haar slingerende houdt.
Want ik weet niet of die klier langzamer of sneller door den
Geest wordt rondgedreven dan door de levensgeesten, en of de
bewegingen der aandoeningen welke wij zoodoende vast aan bepaalde
beginselen verbonden, niet [misschien] door lichamelijke oorzaken
weer van hen kunnen losraken; waaruit dan bijvoorbeeld zou volgen
dat, ofschoon de Geest zich vastelijk had voorgenomen een zeker
gevaar tegemoet te gaan en met dit besluit de bewegingen der
stoutmoedigheid had verbonden, de klier, op het gezicht van het
gevaar niettemin aldus kon gaan slingeren, dat de Geest aan niets
anders dan aan de vlucht kon denken. Werkelijk, er bestaat geen
[oorzakelijk] verband tusschen wil en beweging, daarom is er ook
geen vergelijking mogelijk tusschen de macht of de kracht van
Geest en Lichaam, en bijgevolg kan de kracht van het laatste ook
niet door de kracht van den eerste in bepaalde richting geleid
worden. Daarbij komt dat men deze klier geenszins zóó midden in
de hersenen gelegen vindt, dat zij zoo gemakkelijk op zoovele
wijzen rondgedreven zou kunnen worden en dat ook niet alle
zenuwen zich tot in de hersenholte uitstrekken.
Eindelijk ga ik alles wat hij over den wil en diens vrijheid
beweert voorbij, aangezien ik al herhaaldelijk genoeg heb
aangetoond dat dit alles onjuist is.
Wijl dus de macht des Geestes, gelijk ik hierboven heb
aangetoond, alleen door het verstand bepaald wordt, zullen wij
ook de geneesmiddelen tegen onze aandoeningen--van welke ik
geloof dat alle menschen ze weliswaar bij ervaring kennen, doch
alleen maar niet scherp waarnemen en duidelijk
onderscheiden--uitsluitend uit de kennis van den Geest moeten
afleiden, en uit deze kennis ook tevens al wat strekt tot zijn
gelukzaligheid.
GRONDWAARHEDEN (Axioma's)
I. Wanneer in éénzelfde voorwerp twee tegenstrijdige bewegingen
worden opgewekt, moet noodzakelijk òf in beide, òf in een daarvan
een verandering plaats grijpen, totdat zij ophouden tegenstrijdig
te zijn.
II. De kracht eener uitwerking wordt bepaald door de kracht harer
oorzaak, voorzoover haar wezen door het wezen dier oorzaak
verklaard of bepaald wordt. (_Dit Axioma blijkt uit Stelling VII
Deel III_).
STELLINGEN
_Stelling I._
Op dezelfde wijze als in den Geest de gedachten en voorstellingen
der dingen gerangschikt en aaneengeschakeld zijn, volgen op
elkaar en schakelen zich aaneen de gewaarwordingen des Lichaams,
of de beelden [indrukken] der dingen op het Lichaam.
_Bewijs._
De orde en het verband der voorstellingen zijn (_vlg. St. VII D.
II_) dezelfde als orde en verband der dingen en omgekeerd zijn de
orde en het verband der dingen (_vlg. Gevolg St. VI en St. VII D.
II_) dezelfde als orde en verband der voorstellingen. Derhalve:
evenals orde en verband der voorstellingen in den Geest (_vlg.
St. XVIII D. II_) de orde en het verband der dingen volgen,
evenzoo is er ook omgekeerd (_vlg. St. II D. III_) een orde en
verband van lichaamsindrukken, geheel beantwoordende aan de wijze
waarop de gedachten en voorstellingen der dingen gerangschikt en
aaneengeschakeld zijn in den Geest. H.t.b.w.
_Stelling II._
Indien wij een gemoedsbeweging of aandoening scheiden van de
gedachte aan een uitwendige oorzaak en met andere gedachten
verbinden, gaan Liefde of Haat jegens die uitwendige oorzaak,
evenals alle zielsberoeringen, welke uit deze aandoeningen
ontsprongen, te niet.
_Bewijs._
Datgene immers wat het wezen van Liefde of Haat uitmaakte, is
Blijheid of Droefheid, vergezeld door de voorstelling eener
uitwendige oorzaak, (_vlg. Definities VI en VII der Aand._).
Wanneer dus deze is opgeheven, is tevens het wezen van de Liefde
of van den Haat opgeheven. Derhalve gaan deze aandoeningen en die
welke er uit voortvloeien, te niet. H.t.b.w.
_Stelling III._
Een aandoening, welke lijding is, houdt op een lijding te zijn,
zoodra wij er ons een heldere en duidelijke voorstelling van
vormen.
_Bewijs._
Een aandoening welke lijding is, is een verwarde voorstelling
(_vlg. Alg. Definitie der Aand._). Indien wij dus van dezelfde
aandoening een heldere en duidelijke voorstelling vormen, zal
deze voorstelling zich niet anders dan in redelijk opzicht[A79]
van die aandoening zelf, voorzoover zij alleen betrekking heeft
op den Geest, onderscheiden (_vlg. St. XXI en Opmerking D. II_).
Derhalve zal (_vlg. St. III D. III_) deze aandoening ophouden een
lijding te zijn. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Wij hebben een aandoening dus des te meer in
onze macht, en de Geest heeft des te minder door haar te
lijden, naar mate wij haar beter kennen.
_Stelling IV._
Het Lichaam ontvangt geen indruk van welke wij ons niet een of
andere heldere en duidelijke voorstelling kunnen maken.
_Bewijs._
Wat aan allen gemeen is, kan niet anders dan adaequaat worden
begrepen (_vlg. St. XXXVIII D. II_). Derhalve (_vlg. St. XII en
Hulpstelling II, te vinden achter Opmerking St. XIII D. II_)
ontvangt het Lichaam geen indruk van welke wij ons niet een of
andere heldere en duidelijke voorstelling kunnen maken. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat er ook geen aandoening
bestaat, van welke wij ons niet een of andere heldere en
duidelijke voorstelling kunnen vormen. Immers een
aandoening is de voorstelling van een lichaamsindruk
(_vlg. Alg. Definitie der Aand._), welke voorstelling dus
(_vlg. voorgaande St._) een of ander helder en duidelijk
begrip moet insluiten.
_Opmerking:_ Aangezien er (_vlg. St. XXXVI D. I_) niets
bestaat waaruit niet een of andere uitwerking voortvloeit
en wij al wat volgt uit een voorstelling, welke voor ons
adaequaat is, helder en duidelijk begrijpen (_vlg. St. XL
D. II_), volgt hieruit, dat ieder de macht heeft zichzelf
en zijn aandoeningen, zoo niet geheel en al, dan toch ten
deele, helder en duidelijk te begrijpen, en bijgevolg er
voor te zorgen dat hij er minder van te lijden heeft. Wij
behooren ons dus vooral dáárop toe te leggen, om elke
aandoening zooveel mogelijk helder en duidelijk te leeren
kennen, ten einde zoodoende den Geest, van die aandoening
zelf uitgaande, te doen denken aan dingen, welke hij
helder en duidelijk begrijpt en waarin hij volkomen
berust; daardoor de aandoening te scheiden van haar
uitwendige oorzaak en met ware gedachten te verbinden.
Het gevolg zal dan zijn dat niet alleen Liefde en Haat te
niet gaan (_vlg. St. II v.d. D._) maar ook dat de Drang
of de Begeerten, welke uit zulk een aandoening plachten
voort te komen, niet bovenmatig kunnen worden. (_Vlg. St.
LXI D. IV_). Men vergete namelijk vooral niet dat het
éénzelfde Drang is waardoor de mensch nu eens handelt,
dan weer lijdt. Zoo hebben wij bijvoorbeeld doen zien dat
het met den menschelijken aard aldus gesteld is, dat
ieder verlangt dat de overige menschen naar zìjn zin
zullen leven (_zie Opmerking St. XXXI D. III_). Deze
Drang nu is bij den mensch, die niet door de Rede geleid
wordt, een lijding, welke Eerzucht genoemd wordt en welke
niet veel van Hoogmoed verschilt. Daarentegen is hij bij
den mensch, die naar de voorschriften der Rede leeft, een
handeling of deugd, welke Rechtschapenheid [Vroomheid]
heet (_zie Opmerking I St. XXXVII D. IV en het tweede
bewijs dierzelfde St._). Evenzoo zijn alle andere
verlangens of Begeerten slechts in zooverre lijdingen als
zij door inadaequate voorstellingen worden opgewekt of
daaruit voortkomen. Alle Begeerten toch, waardoor wij tot
een of andere handeling gedreven worden, kunnen zoowel
uit adaequate als uit inadaequate voorstellingen
ontspringen. (_Zie St. LIX D. IV_).
Er is dus (om tot mijn uitgangspunt terug te keeren) geen
voortreffelijker heelmiddel, en dat tevens in onze macht
staat, tegen de aandoeningen te bedenken dan hun juiste
kennis; aangezien de Geest geen enkel ander vermogen
bezit dan om te denken en adaequate voorstellingen te
vormen, gelijk wij hierboven hebben aangetoond (_vlg. St.
III D. III_).
_Stelling V._
Een aandoening, opgewekt door iets dat wij ons zonder meer[A80],
en noch als noodwendig, noch als mogelijk, noch als toevallig
voorstellen, is onder overigens gelijke omstandigheden, sterker
dan alle andere.
_Bewijs._
De aandoening, opgewekt door iets dat wij voor vrij houden is
sterker dan die, teweeg gebracht door iets noodwendigs (_vlg. St.
LIX D. III_) en bijgevolg veel sterker dan die, veroorzaakt door
iets dat wij als mogelijk of als toevallig beschouwen (_vlg. St.
XI D. IV_). Maar zich iets als vrij voorstellen kan niets anders
beteekenen dan dat wij het ons "zonder meer" voorstellen, zonder
al de oorzaken, waardoor het tot zijn werking gedreven wordt, te
kennen (_vlg. hetgeen wij in Opmerking St. XXXV D. II hebben
aangetoond_). Derhalve zal de aandoening, opgewekt door iets dat
wij ons zonder meer voorstellen, onder overigens gelijke
omstandigheden, sterker zijn dan die, teweeggebracht door iets
noodwendigs, mogelijks of toevalligs, en bijgevolg sterker dan
alle andere. H.t.b.w.
_Stelling VI._
Naarmate de Geest alle dingen als noodwendig begrijpt, heeft hij
meer macht over zijn aandoeningen, ofwel heeft hij minder van hen
te lijden.
_Bewijs._
De Geest begrijpt [kan inzien] dat alle dingen noodwendig zijn
(_vlg. St. XXIX D. I_) en dat zij door een oneindig verband van
oorzaken tot bestaan en werking genoopt worden (_vlg. St. XXVIII
D. I_). Derhalve bewerkt hij (_vlg. voorgaande St._) voorzoover
hij dit begrijpt, dat hij van de aandoeningen, welke uit die
dingen voortspruiten, minder te lijden heeft en dat hij (_vlg.
St. XLVIII D. III_) in geringere mate door hen wordt aangedaan.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Hoe meer deze kennis, namelijk dat de dingen
noodwendig zijn, die bijzondere dingen betreft, welke wij
ons het duidelijkst en levendigst voorstellen, hoe
grooter ook de macht van den Geest over de aandoeningen
zal zijn, hetgeen ook de ervaring zelve bewijst. Wij zien
immers hoe Droefheid over een goed dat verloren ging,
verzacht wordt, zoodra degeen die het verloor, bedenkt
dat hij het op geen enkele wijze had kunnen behouden. Zoo
zien wij ook dat niemand kinderen beklaagt omdat zij niet
kunnen spreken, loopen of [logisch] redeneeren, of ook
omdat zij zooveel jaren als onbewust van zichzelf leven.
Indien echter de meeste menschen volwassen ter wereld
kwamen en slechts een enkele als kind, dan zou ieder zulk
een kind beklagen, wijl men dan het kind-zijn niet als
een natuurlijk, noodwendig iets zou beschouwen, maar als
een fout of zonde van de Natuur. En zoo zouden wij nog
tal van dergelijke voorbeelden kunnen geven.
_Stelling VII._
Aandoeningen, welke uit de Rede ontspruiten of door haar worden
opgewekt, zijn, indien men ook rekening houdt met den tijd [op
den duur] machtiger dan aandoeningen welke op bijzondere dingen
betrekking hebben welke wij als afwezig beschouwen.
_Bewijs._
Wij beschouwen iets niet als afwezig op grond van de aandoening
waarmede wij het ons voorstellen, maar doordat ons Lichaam een
anderen indruk ondergaat, welke het oogenblikkelijk bestaan ervan
uitsluit (_vlg. St. XVII D. II_). Daarom is een aandoening, welke
betrekking heeft op een zaak welke wij als afwezig beschouwen,
ook niet van dien aard dat zij 's menschen overige handelingen en
vermogens zou kunnen beheerschen (_zie hierover St. VI D. IV_),
doch integendeel van zulk een aard dat zij door andere
aandoeningen, welke het bestaan van die uitwendige oorzaak
buitensluiten, op een of andere wijze kan worden belemmerd (_vlg.
St. IX D. IV_). Een aandoening evenwel welke uit de Rede
voortspruit, heeft noodzakelijk betrekking op algemeene
eigenschappen van dingen (_zie. de Definitie der Rede in
Opmerking II St. XL D. II_), welke eigenschappen wij steeds als
aanwezig beschouwen (wijl er immers niets zijn kan dat hun
oogenblikkelijk bestaan uitsluit) en welke wij ons steeds op
dezelfde wijze voorstellen (_St. XXXVIII D. II_). Vandaar dat
zulk een aandoening ook steeds dezelfde blijft, en bijgevolg
zullen (_vlg. Axioma I v.d. D._) alle aandoeningen, welke met
haar in strijd zijn en door hun uitwendige oorzaken niet worden
ondersteund, zich meer en meer bij haar moeten aanpassen, totdat
zij tenslotte niet meer met haar in strijd zijn. In zoover is dus
de aandoening, welke uit de Rede voortspruit machtiger. H.t.b.w.
_Stelling VIII._
Een aandoening is des te sterker naarmate zij door méér
gelijktijdig samenwerkende oorzaken wordt opgewekt.
_Bewijs._
Vele oorzaken tegelijk vermogen meer dan indien het er minder
waren (_vlg. St. VII D. III_). Derhalve zal (_vlg. St. V D. IV_)
een aandoening des te sterker zijn, naarmate zij door méér
gelijktijdige oorzaken wordt opgewekt. H.t.b.w. Deze stelling
blijkt ook uit Axioma II van dit Deel.
_Stelling IX._
Een aandoening welke door vele en verschillende oorzaken wordt
teweeg gebracht, die de Geest tegelijk met die aandoening
beschouwt, is minder schadelijk en doet ons minder lijden (en elk
dier oorzaken maakt minder indruk op ons), dan een andere even
sterke aandoening, welke slechts één of weinige oorzaken heeft.
_Bewijs._
Een aandoening is alleen in zoover slecht of gevaarlijk als de
Geest er door belemmerd wordt te denken (_vlg. St. XXVI en XXVII
D. IV_). Derhalve is een aandoening, waardoor de Geest genoopt
wordt aan vele dingen te gelijk te denken, minder schadelijk dan
een even sterke andere, welke den Geest zoozeer in de beschouwing
van één of enkele voorwerpen gevangen houdt, dat hij aan andere
niet meer denken kan. Dit wat het eerste betreft. Wijl voorts het
wezen van den Geest, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) zijn
vermogen, uitsluitend in denken bestaat (_vlg. St. XI D. II_),
lijdt de Geest minder door een aandoening, welke hem noopt aan
vele dingen te denken, dan door een even groote, welke zijn
aandacht voor één of enkele voorwerpen in beslag neemt. Dit wat
het tweede punt aangaat. Tenslotte is zulk een aandoening (_vlg.
St. XLVIII D. III_) voorzoover zij door vele uitwendige oorzaken
wordt teweeg gebracht, ten opzichte van elk dier oorzaken ook
zwakker. H.t.b.w.
_Stelling X._
Zoolang wij niet door aandoeningen, welke strijdig zijn met onzen
aard, worden aangegrepen, hebben wij de macht om de indrukken van
ons Lichaam te rangschikken en aaneen te schakelen volgens orde
des begrips[A81].
_Bewijs._
Aandoeningen welke in strijd zijn met onzen aard, d.w.z. (_vlg.
St. XXX D. IV_), welke slecht zijn, zijn slecht inzóóver als zij
den Geest belemmeren in het begrijpen (_vlg. St. XXVII D. IV_).
Zoolang wij dus niet worden aangegrepen door aandoeningen welke
met onzen aard in strijd zijn, wordt het vermogen van den Geest,
waarmede hij de dingen tracht te begrijpen (_vlg. St. XXVI D.
IV_) niet belemmerd en bezit de Geest dus de macht om heldere en
duidelijke voorstellingen te vormen en zaken uit elkaar af te
leiden, (_zie Opmerking II St. XL en Opmerking St. XLVII D. II_).
Bijgevolg (_vlg. St. I v.d. D._) hebben wij ook zoolang de macht
om de indrukken des Lichaams te rangschikken en aaneen te
schakelen volgens orde des begrips. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Door dit vermogen om de indrukken des
Lichaams juist te rangschikken en aaneen te schakelen,
kunnen wij er voor zorgen dat wij niet licht door slechte
aandoeningen worden aangegrepen. Immers (_vlg. St. VII
v.d. D._) er is meer kracht toe noodig om aandoeningen,
welke volgens orde des begrips gerangschikt en verbonden
zijn, dan om onzekere en vage te bedwingen. Het beste dus
wat wij kunnen doen, zoolang wij nog geen volmaakte
kennis onzer aandoeningen bezitten, is een juiste
levenswijze of vaste levensbeginselen aan te nemen, deze
ons in het geheugen te prenten en voortdurend toe te
passen in al die bijzondere gevallen welke in het leven
veelvuldig voorkomen, opdat zoodoende ons
voorstellingsvermogen diep van hen doordrongen worde en
zij ons voortdurend ten dienste staan. Zoo hebben wij
bijvoorbeeld als levensregel aangenomen (_zie St. XLVI en
Opmerking D. IV_) dat Haat door Liefde of Edelmoedigheid
moet worden overwonnen, niet echter met wederkeerigen
Haat vergolden. Om evenwel dit voorschrift der Rede
steeds voor toepassing gereed te hebben, moet men de
dagelijks voorkomende kwade bejegeningen kennen en
dikwijls overpeinzen, ook hoe men ze het best door
Edelmoedigheid afweert. Zoo immers brengen wij de
voorstelling van zulk een kwade bejegening met die van
dien levensregel in verband en zal deze laatste (_vlg.
St. XVIII D. II_) steeds bij de hand zijn wanneer die
bejegening ons [eens werkelijk] te beurt valt. Indien wij
nu tevens doordrongen zijn van ons waarachtig belang en
van het goede dat uit wederzijdsche vriendschap en
maatschappelijken omgang voortspruit, en bovendien
overwegen dat van een juiste levenswijze de hoogste
zielsrust het gevolg is (_vlg. St. LII D. IV_) en dat de
menschen, evenals alle dingen, krachtens de
noodwendigheid van hunnen aard handelen; dan zullen die
Boosheid en die Haat, welke door kwade bejegening plegen
te worden opgewekt, slechts een gering gedeelte onzer
aandacht in beslag nemen en gemakkelijk overwonnen
worden. En indien al de Toorn, welke het gevolg is van
zeer groot onrecht, niet zoo licht overwonnen wordt, zoo
zal men hem toch, hoewel niet zonder tweestrijd, in veel
korter tijd te boven komen, dan wanneer men dit alles
niet van te voren aldus overwogen had, gelijk blijkt uit
de stellingen VI, VII en VIII van dit Deel.
Evenzoo behoort men na te denken over de geestkracht
welke noodig is om Vrees van zich af te zetten. Men
stelle zich namelijk de gewone gevaren, waaraan men in
het leven bloot staat, beurtelings en herhaaldelijk voor
oogen en overwege hoe men ze door tegenwoordigheid van
geest en kloekmoedigheid het beste kan vermijden of te
boven komen. Men bedenke ook dat wij bij het ordenen van
onze gedachten en voorstellingen steeds moeten letten
(_vlg. Gevolg St. LXIII D. IV en St. LIX D. III_) op wat
er goeds in ieder ding steekt, opdat wij steeds door een
aandoening van Blijheid tot handelen worden gedreven. Zoo
moet iemand, die bemerkt dat hij àl te zeer streeft naar
roem, over het juiste gebruik daarvan nadenken: met welke
bedoeling hij er naar streeft en met welke middelen hij
hem bereiken zal; niet echter over het misbruik ervan en
over de ijdelheid en onstandvastigheid des menschen en
dergelijke zaken, waarmede alleen lieden die zielsziek
zijn zich bezighouden. Immers juist eerzuchtigen kwellen
zich het meest met dergelijke gedachten, wanneer zij er
aan wanhopen den roem dien zij begeeren, te bereiken;
terwijl zij, ofschoon zij gal spuwen, nochtans voor
wijzen willen doorgaan. Het is dan ook wel zeker dat zij
die het hardst schreeuwen over het misbruik van den roem
en over de ijdelheid der wereld, juist het meest begeerig
ernaar zijn. En dit is niet slechts een kenmerk van
eerzuchtigen, maar van allen wien de fortuin niet gunstig
is en die zwak van ziel zijn. Want ook een arme vrek laat
niet af te smalen over het misbruik van geld en rijkdom,
terwijl hij daarmede alleen maar bereikt dat hij zichzelf
kwelt en aan anderen laat merken, dat niet alleen zijn
eigen armoede, maar ook anderer rijkdom hem met ergernis
vervult. Evenzoo denken lieden, die door hun geliefde
werden afgewezen, over niets anders dan over de
onstandvastigheid en trouweloosheid der vrouwen en al hun
overige afgezaagde gebreken, terwijl zij dit alles
dadelijk vergeten zijn zoodra hun lief hen weer goed
ontvangt. Wie zich dus alleen uit Liefde tot Vrijheid
beijvert zijn aandoeningen en lusten te matigen, zal dus
zooveel mogelijk er naar streven de deugden en hun
oorzaken te leeren kennen en zijn ziel te vervullen met
die vreugde, welke uit hun waarachtige kennis
voortspruit. Allerminst echter zal hij zich bezig houden
met de gebreken der menschen, hen beschimpen en zichzelf
paaien met een valschen schijn van vrijheid. Wie dit
alles naarstig in het oog houdt (en dit is immers zoo
moeilijk niet) en toepast, zal zonder twijfel binnen
korten tijd in staat zijn in de meeste gevallen zijn
daden naar de bevelen der Rede te richten.
_Stelling XI._
Naarmate een beeld [indruk] op meer zaken betrekking heeft, zal
het herhaaldelijker vóórkomen of zich doen gelden en neemt het
den Geest meer in beslag.
_Bewijs._
Immers naarmate een beeld of aandoening op meer zaken betrekking
heeft, zijn er ook meer oorzaken waardoor het kan worden opgewekt
of aangewakkerd, al welke oorzaken de Geest (_vlg. het
onderstelde_) juist tengevolge van die aandoening, tegelijk
beschouwt. Derhalve zal die aandoening even dikwijls [als elk
dier oorzaken] voorkomen of zich doen gelden en den Geest (_vlg.
St. VIII v.d. D._) meer in beslag nemen. H.t.b.w.
_Stelling XII._
De beelden der dingen worden lichter verbonden met beelden,
betrekking hebbend op dingen, welke wij helder en duidelijk
begrijpen, dan met andere.
_Bewijs._
Dingen, welke wij helder en duidelijk begrijpen, zijn òf
algemeene eigenschappen, òf wat daaruit kan worden afgeleid (_zie
de Definitie der Rede in Opmerking II St. XL D. II_), en hun
voorstelling zal dus dikwijls in ons worden opgewekt (_vlg.
voorgaande St._). Het kan derhalve lichter voorkomen dat wij
andere zaken gelijktijdig met hen dan met weer andere beschouwen,
en bijgevolg (_vlg. St. XVIII D. II_) zullen wij ze ook lichter
met hen in verband brengen. H.t.b.w.
_Stelling XIII._
Naarmate een beeld met meer andere verbonden is, zal het meer in
ons opkomen.
_Bewijs._
Immers naarmate een beeld met meer andere verbonden is, zullen er
(_vlg. St. XVIII D. II_) ook meer oorzaken zijn waardoor het kan
worden opgewekt. H.t.b.w.
_Stelling XIV._
De Geest heeft het in zijn macht alle lichaamsindrukken of alle
beelden der dingen, tot de voorstelling Gods terug te brengen.
_Bewijs._
Er is geen lichaamsindruk waarvan de Geest niet een of andere
heldere en duidelijke voorstelling kan vormen (_vlg. St. IV v.d.
D._). Derhalve heeft hij het in zijn macht (_vlg. St. XV D. I_)
om ze allen tot de voorstelling Gods terug te brengen. H.t.b.w.
_Stelling XV._
Wie zichzelf en zijn aandoeningen helder en duidelijk begrijpt,
heeft God lief en wel des te meer naarmate hij zichzelf en zijn
aandoeningen beter begrijpt.
_Bewijs._
Wie zichzelf en zijn aandoeningen helder en duidelijk begrijpt,
verheugt zich (_vlg. St. LIII D. III_) en dat wel met de
begeleidende gedachte aan God (_vlg. voorgaande St._). Derhalve
heeft hij (_vlg. Definitie VI der Aand._) God lief en dat wel
(_om dezelfde reden_) des te meer, naarmate hij zichzelf en zijn
aandoeningen beter begrijpt. H.t.b.w.
_Stelling XVI._
Deze Liefde jegens God behoort den Geest het allermeest te
vervullen.
_Bewijs._
Immers deze Liefde staat in verband met alle lichaamsindrukken
(_vlg. St. XIV v.d. D._) door al welke zij wordt bevorderd (_vlg.
St. XV v.d. D._). Derhalve moet zij (_vlg. St. XI v.d. D._) den
Geest het allermeest vervullen. H.t.b.w.
_Stelling XVII._
God kent geen lijdingen en ondergaat ook geenerlei aandoening van
Blijheid en Droefheid.
_Bewijs._
Alle voorstellingen zijn (_vlg. St. XXXII D. II_) waar,
voorzoover zij tot God worden teruggebracht, d.w.z. (_vlg.
Definitie IV D. II_) adaequaat. Derhalve (_vlg. Alg. Definitie
der Aand._) kent God geen lijding. Voorts kan God (_vlg. Gevolg
II St. XX D. I_) noch tot grooter, noch tot geringer volmaaktheid
overgaan en kan hij dus (_vlg. Definities II en III der Aand._)
geenerlei aandoening van Blijheid of Droefheid ondergaan.
H.t.b.w.
_Gevolg:_ In eigenlijken zin kan God niemand liefhebben
of haten. Immers God ondergaat (_vlg. voorgaande St._)
geenerlei aandoening van Blijheid of Droefheid en
bijgevolg (_vlg. Definities VI en VII der Aand._) heeft
hij ook niemand lief of haat hij niemand.
_Stelling XVIII._
Niemand kan God haten.
_Bewijs._
De voorstelling van God, welke in ons is, is adaequaat en
volkomen (_vlg. St. XLVI en XLVII D. II_). Voorzoover wij dus God
beschouwen, _handelen_ wij (_vlg. St. III D. III_). Bijgevolg
(_vlg. St. LIX D. III_) kan er geen Droefheid bestaan, die
vergezeld gaat van de voorstelling Gods, d.w.z. (_vlg. Definitie
VII der Aand._) niemand kan God haten. H.t.b.w.
_Gevolg:_ De Liefde jegens God kan niet in Haat
verkeeren.
_Opmerking:_ Men zou kunnen tegenwerpen, dat wij,
aangezien wij God als aller dingen oorzaak erkennen, hem
daardoor tevens als oorzaak der Droefheid beschouwen.
Hierop antwoord ik evenwel dat Droefheid, voorzoover wij
haar oorzaken begrijpen (_vlg. St. III v.d. D._) ophoudt
lijding te zijn, d.w.z. (_vlg. St. LIX D. III_) ophoudt
Droefheid te zijn, en dat wij ons derhalve verheugen
voorzoover wij inzien dat God oorzaak van Droefheid is.
_Stelling XIX._
Wie God liefheeft kan er niet naar streven dat God hem wedermint.
_Bewijs._
Indien iemand hiernaar streefde zou hij dus wenschen (_vlg. St.
XVII v.d. D._) dat God, dien hij liefheeft, niet God ware.
Bijgevolg zou hij (_vlg. St. XIX D. III_) verlangen zich te
bedroeven, hetgeen (_vlg. St. XXVIII D. III_) ongerijmd is.
Derhalve: wie God liefheeft enz. H.t.b.w.
_Stelling XX._
Deze liefde jegens God kan noch door Nijd, noch door IJverzucht
worden ontwijd, maar zij wordt juist des te sterker, hoe méér
menschen wij ons door éénzelfden band van Liefde met God
verbonden denken.
_Bewijs._
Deze Liefde tot God is het hoogste goed, hetwelk wij, levend naar
de voorschriften der Rede, kunnen erlangen (_vlg. St. XXVIII D.
IV_). Het is (_vlg. St. XXXVI D. IV_) aan alle menschen gemeen en
wij wenschen (_vlg. St. XXXVII D. IV_) dat elkeen er zich in
verheuge. Derhalve kan zij (_vlg. Definitie XXIII der Aand._)
niet door Nijd worden bezoedeld, noch door IJverzucht (_vlg. St.
XVIII v.d. D. en de Definitie der IJverzucht, zie Opmerking St.
XXXV D. III_), maar zal zij integendeel (_vlg. St. XXXI D. III_)
des te meer moeten toenemen, naarmate wij ons voorstellen dat
méér menschen zich in haar verblijden. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Op deze zelfde wijze kunnen wij aantoonen
dat er geen aandoening bestaat, welke in directen strijd
is met deze Liefde en door welke die Liefde kon worden
teniet gedaan. Wij kunnen dus de gevolgtrekking maken dat
deze Liefde tot God de meest standvastige van alle
aandoeningen is en voorzoover zij betrekking heeft tot
het Lichaam, niet anders dan met dit Lichaam zelf teniet
kan gaan. Hoedanig zij is voorzoover zij betrekking heeft
op den Geest, zullen wij later zien.
Hiermede heb ik alle middelen ter verdediging tegen de
aandoeningen of al wat de Geest op zichzelf beschouwd
[voorzoover van hemzelf afhangt] tegen de aandoeningen
vermag, samengevat. Het blijkt hieruit dat de macht van
den Geest over de aandoeningen bestaat:
I. in de kennis zelf der aandoeningen (_zie Opmerking St.
IV v.d. D._);
II. daarin dat hij de aandoening scheidt van de gedachte
aan een uitwendige oorzaak, welke wij ons slechts verward
voorstellen (_zie St. II en dezelfde Opmerking St. IV
v.d. D._);
III. in den tijdsduur, tengevolge waarvan aandoeningen,
betrekking hebbende op zaken welke wij begrijpen, andere,
welke betrekking hebben op zaken waarvan wij slechts
verwarde en verminkte voorstellingen hebben, overwinnen.
(_vlg. St. VII v.d. D._);
IV. in het groote aantal van oorzaken, waardoor
aandoeningen, welke betrekking hebben op algemeene
eigenschappen of op God, sterker worden dan andere (_zie
St. IX en XI v.d. D._);
V. tenslotte in de orde waarin de Geest zijn aandoeningen
kan schikken en onderling in verband brengen (_zie
Opmerking St. X en bovendien St. XII, XIII en XIV v.d.
D._).
Om nu evenwel deze macht van den Geest over de
Aandoeningen te beter te doen begrijpen, moet in de
eerste plaats worden opgemerkt, dat aandoeningen door ons
sterk genoemd worden, wanneer wij een aandoening bij den
eenen mensch vergelijken met die bij andere en daarbij
zien dat de een daardoor heviger wordt aangegrepen, of
wanneer wij de aandoeningen bij één en denzelfden mensch
met elkaar vergelijken en daarbij bevinden dat hij door
de eene meer dan door andere getroffen of bewogen wordt.
Immers (_vlg. St. V D. IV_) de kracht van elke aandoening
wordt bepaald door de macht eener uitwendige oorzaak in
verhouding met de onze. De macht des Geestes nu hangt
alleen af van kennis, terwijl zijn machteloosheid of
lijding alleen beoordeeld wordt naar zijn gebrek aan
kennis, d.w.z. naar datgene, waarom voorstellingen
inadaequaat genoemd worden. Waaruit volgt dat dìe Geest
in de hoogste mate lijdt, die grootendeels vervuld is van
inadaequate voorstellingen, zoodat hij zich meer laat
kennen aan wat hij lijdt dan aan hoe hij handelt; terwijl
daarentegen die Geest het sterkst handelt, die
grootendeels adaequate voorstellingen heeft, zoodat men
hem, ofschoon hij misschien evenveel inadaequate
voorstellingen bevat als de eerste, toch beter kent aan
zulke, welke tot de menschelijke deugden bijdragen, dan
aan zulke, welke een aanklacht zijn tegen de menschelijke
machteloosheid. Voorts valt op te merken dat zielsziekten
en ongelukkigheid voornamelijk voortspruiten uit te
groote Liefde jegens een zaak welke aan vele wisselingen
onderhevig is en welke wij nooit geheel in onze macht
kunnen krijgen. Want niemand maakt zich bezorgd of
angstig over eenige zaak die hij niet liefheeft, en
evenmin ontstaan onrecht, achterdocht, vijandschap enz.
uit iets anders dan uit Liefde tot dingen, welke men niet
volkomen in zijn macht kan krijgen. Na dit alles kunnen
wij dus gemakkelijk inzien wat heldere en duidelijke
kennis, en vooral die derde soort van kennis (_zie
Opmerking St. XLVII D. II_), welker grondslag de kennis
van God zelve is, tegen de aandoeningen vermag: indien
zij ze al niet, voorzoover zij lijding zijn, geheel en al
opheft (_zie St. III en Opmerking St. IV v.d. D._), zoo
bewerkt zij toch dat zij een zoo klein mogelijk deel van
den Geest innemen (_zie St. XIV v.d. D._). Verder baart
zij Liefde jegens het onveranderlijke en eeuwige (_zie
St. XV v.d. D._), dat wij inderdaad deelachtig kunnen
worden (_zie St. XLV D. II_), welke Liefde dus ook nooit
door de gebreken, welke der gewone Liefde eigen zijn,
bezoedeld kan worden, doch steeds sterker en sterker
worden kan (_vlg. St. XV v.d. D._), het voornaamste deel
van den Geest kan vervullen (_vlg. St. XVI v.d. D._) en
alzijdig op hem kan inwerken.
En hiermede heb ik alles wat op dit tegenwoordig leven
betrekking heeft afgedaan. Immers dat ik, zooals ik in
het begin dezer Opmerking beloofde, in deze weinige
woorden alle verweermiddelen tegen de aandoeningen heb
samengevat, zal ieder, die gelet heeft op wat ik zeide en
tevens op de Definities welke ik gaf van den Geest en
zijn Aandoeningen, als mede ten slotte op de Stellingen I
en III van Deel III, gemakkelijk kunnen inzien. Het is
dus thans tijd om over te gaan tot datgene wat betrekking
heeft op den duur des Geestes zonder verband met het
Lichaam.
_Stelling XXI._
De Geest kan zich niets voorstellen, noch zich verleden zaken
herinneren, dan alleen zoolang het Lichaam bestaat.
_Bewijs._
De Geest is alleen de uitdrukking van het werkelijk bestaan zijns
Lichaams en vat de indrukken van het Lichaam alleen als werkelijk
op zoolang het Lichaam bestaat (_vlg. Gevolg St. VIII D. II_).
Bijgevolg (_vlg. St. XXVI D. II_) vat hij geen enkel voorwerp als
werkelijk bestaande op, dan alleen zoolang als zijn eigen Lichaam
bestaat. Derhalve kan hij zich ook niets verbeelden [voorstellen]
(_zie de Definitie van Verbeelding in Opmerking St. XVII D. II_)
noch zich verleden zaken herinneren, dan alleen zoolang als zijn
Lichaam bestaat (_zie de Definitie der Herinnering in Opmerking
St. XVIII D. II_). H.t.b.w.
_Stelling XXII._
Niettemin bestaat er in God noodzakelijk een voorstelling, welke
het wezen der verschillende menschelijke Lichamen onder het
gezichtspunt der eeuwigheid uitdrukt.
_Bewijs._
God is niet alleen de oorzaak van het bestaan der verschillende
menschelijke lichamen, doch ook van hun wezen (_vlg. St. XXV D.
I_), hetwelk daarom noodzakelijk uit Gods wezen verklaard moet
kunnen worden (_vlg. Axioma IV D. I_) en dat wel met een zekere
eeuwige noodwendigheid (_vlg. St. XVI D. I_), zoodat dit begrip
noodzakelijk in God bestaan moet (_vlg. St. III D. II_). H.t.b.w.
_Stelling XXIII._
De menschelijke Geest kan niet tegelijk met het Lichaam geheel en
al teniet gaan, doch er blijft iets over dat eeuwig is.
_Bewijs._
In God bestaat noodzakelijk een begrip of voorstelling welke het
wezen van het menschelijk Lichaam uitdrukt (_vlg. voorgaande
St._) en welke daarom noodzakelijk iets is dat ook tot het wezen
van den Geest behoort (_vlg. St. XIII D. II_). Wij hebben echter
den menschelijken Geest geenerlei duur, welke door tijd bepaald
zou kunnen worden, toegekend dan alleen voorzoover hij het
werkelijk bestaan des Lichaams, dat door duur verklaard en door
tijd bepaald kan worden, uitdrukt; d.w.z. (_vlg. Gevolg St. VIII
D. II_) wij kennen hemzelf geen duur toe, dan alleen zoolang het
Lichaam bestaat. Daar evenwel datgene, wat met die zekere eeuwige
noodzakelijkheid uit Gods wezen zelf verklaard wordt (_vlg.
voorgaande St._) desalniettemin toch ìets zijn moet, zal ook
noodzakelijk dit iets, dat tot 's menschen Geest behoort, eeuwig
zijn. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Zooals wij zeiden, is deze voorstelling,
welke het wezen des Lichaams uitdrukt onder het
gezichtspunt der eeuwigheid, een zekere denkwijziging,
welke tot het wezen des Geestes behoort en noodzakelijk
eeuwig is. Toch is het niet mogelijk dat wij ons
herinneren vóór het Lichaam te hebben bestaan, aangezien
er hiervan [van dit vorig bestaan] geenerlei sporen
kunnen bestaan en eeuwigheid noch door tijd kan worden
bepaald, noch eenig verband met den tijd hebben kan.
Niettemin beseffen en ervaren wij dat wij eeuwig zijn.
Immers de dingen welke de Geest verstandelijk begrijpt,
zijn even goed ervaring als die welke hij zich herinnert
[in beelden kan voorstellen]. Bewijzen [de redeneeringen]
toch zijn de oogen des Geestes, waarmede hij zulke dingen
ziet en waarneemt. Ofschoon wij ons dus niet herinneren
dat wij vóór ons Lichaam bestonden, beseffen wij toch dat
onze Geest, voorzoover hij het wezen des Lichaams als
iets eeuwigs in zich sluit, ook zelf eeuwig is en dat dìt
bestaan niet door tijd bepaald of door duur verklaard kan
worden. Men kan dus slechts in zoover zeggen dat onze
Geest een duur heeft en dat zijn bestaan tot een
bepaalden tijd beperkt is, als hij het werkelijk bestaan
des Lichaams in zich sluit. En ook in zoover slechts
heeft hij het vermogen om het bestaan der dingen door
tijd te bepalen en onder het gezichtspunt van duur op te
vatten[A82].
_Stelling XXIV._
Hoe beter wij de bijzondere dingen begrijpen, hoe beter begrijpen
wij God.
_Bewijs._
Dit blijkt uit het Gevolg van Stelling XXV Deel I.
_Stelling XXV._
Het hoogste streven en de hoogste deugd des Geestes is de dingen
te begrijpen met de derde soort van kennis.
_Bewijs._
De derde soort van kennis gaat uit van de adaequate voorstelling
van eenig attribuut Gods en komt zoo tot een adaequate kennis van
het wezen der dingen (_zie haar Definitie in Opmerking II St. XL
D. II_). Hoe meer wij de dingen op deze wijze begrijpen, hoe meer
wij (_vlg. voorgaande St._) God begrijpen. Derhalve is het (_vlg.
St. XXVIII D. IV_) de hoogste deugd des Geestes, d.w.z. (_vlg.
Definitie VIII D. IV_) zijn hoogste vermogen of aard, ofwel
(_vlg. St. VII D. III_) zijn hoogste streven, de dingen te
begrijpen met deze derde soort van kennis. H.t.b.w.
_Stelling XXVI._
Hoe geschikter de Geest is om de dingen met de derde soort van
kennis te begrijpen, hoe meer hij begeert dit ook te doen.
_Bewijs._
Dit is duidelijk. Immers als wij ons voorstellen dat de Geest
geschikt is om dingen met deze derde soort van kennis te
begrijpen, denken wij hem ons ook van nature genoodzaakt om dit
te doen, en bijgevolg (_vlg. Definitie I der Aand._): hoe meer de
Geest daartoe geschikt is, hoemeer hij dit ook zal begeeren.
H.t.b.w.
_Stelling XXVII._
Uit deze derde soort van kennis ontspruit de hoogst mogelijke
zielsrust.
_Bewijs._
De hoogste deugd des Geestes is God te kennen (_vlg. St. XXVIII
D. IV_), ofwel de dingen met de derde soort van kennis te
begrijpen (_vlg. St. XXV v.d. D._), welke deugd grooter is,
naarmate de Geest méér dingen op deze wijze begrijpt (_vlg. St.
XXIV v.d. D._). Derhalve bereikt hij, die de dingen met deze
soort van kennis kent, de hoogste menschelijke volmaaktheid.
Bijgevolg zal hij (_vlg. Definitie II der Aand._) de hoogste
Blijheid gevoelen en dat wel (_vlg. St. XLIII D. II_) vergezeld
door de gedachte aan zichzelf en aan zijn deugd. Derhalve
ontspruit uit deze derde soort van kennis (_vlg. Definitie XXV
der Aand._) ook de grootst mogelijke zielsrust.
_Stelling XXVIII._
Het streven of de begeerte om de dingen met de derde soort van
kennis te kennen, kan niet uit de eerste, maar wel uit de tweede
soort van kennis voortkomen.
_Bewijs._
Deze stelling spreekt vanzelf. Immers wat wij helder en duidelijk
begrijpen, dat begrijpen wij òf uit zichzelf, òf door iets anders
dat uit zichzelf begrijpelijk is. D.w.z.: voorstellingen welke in
ons helder en duidelijk zijn, of welke tot de derde soort van
kennis behooren (_zie Opmerking II St. XL D. II_), kunnen niet
voortvloeien uit gebrekkige en verwarde voorstellingen, welke
(_vlg. dezelfde Opmerking_) tot de eerste soort van kennis
behooren, doch alleen uit adaequate, of (_vlg. dezelfde
Opmerking_) uit de tweede of derde soort van kennis. Derhalve kan
(_vlg. Definitie I der Aand._) de Begeerte om de dingen met de
derde soort van kennis te kennen, niet voortkomen uit de eerste,
doch wel uit de tweede. H.t.b.w.
_Stelling XXIX._
Al wat de Geest begrijpt onder het gezichtspunt der eeuwigheid,
begrijpt hij niet wijl hij een voorstelling heeft van het
tegenwoordige, werkelijke bestaan des Lichaams, maar wijl hij het
wezen des Lichaams opvat onder het gezichtspunt der eeuwigheid.
_Bewijs._
Voorzoover de Geest zich bewust is van het tegenwoordige bestaan
zijns Lichaams, heeft hij begrip van een duur, welke door tijd
bepaald kan worden, en slechts in zoover ook heeft hij het
vermogen om zich de dingen in tijdsverband voor te stellen (_vlg.
St. XXI v.d. D. en St. XXVI D. II_). Eeuwigheid evenwel kan niet
door duur worden verklaard (_vlg. Definitie VIII D. I en de
Toelichting daarvan_). Derhalve heeft de Geest niet dáárom het
vermogen dingen onder het gezichtspunt van eeuwigheid te
beschouwen, doch wijl het tot den aard der Rede behoort de dingen
aldus op te vatten (_vlg. Gevolg II St. XLIV D. II_) en wijl het
tot den aard des Geestes eveneens behoort het wezen des Lichaams
onder het gezichtspunt der eeuwigheid te beschouwen (_vlg. St.
XXIII v.d. D._), en wijl buiten deze beide zaken niets anders tot
het wezen des geestes behoort (_vlg. St. XIII D. II_). Derhalve
komt het vermogen om de dingen onder het gezichtspunt der
eeuwigheid te beschouwen den Geest slechts toe voorzoover hij het
wezen des Lichaams onder het gezichtspunt der eeuwigheid
beschouwt. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Op tweeërlei wijzen worden de dingen door
ons als werkelijk bestaande opgevat: òf voorzoover wij ze
ons denken als bestaande in verband met een bepaalden
tijd en plaats, òf voorzoover wij ze denken als in God
begrepen en voortvloeiende uit de noodwendigheid van den
goddelijken aard. Wat wij ons nu op deze tweede wijze als
waar of werkelijk denken, beschouwen wij onder het
gezichtspunt der eeuwigheid, en de voorstellingen van
déze dingen sluiten het eeuwige en oneindige wezen Gods
in zich, gelijk wij in Stelling XLV van Deel II hebben
aangetoond. Men zie ook de Opmerking daarbij.
_Stelling XXX._
Voorzoover onze Geest zichzelf en zijn Lichaam onder het
gezichtspunt der eeuwigheid beschouwt, heeft hij noodzakelijk
kennis van God en weet hij dat hij in God is en uit God verklaard
kan worden.
_Bewijs._
Eeuwigheid is het wezen Gods zelf, voorzoover dit een
noodzakelijk bestaan insluit (_vlg. Definitie VIII D. I_). De
dingen onder het gezichtspunt der eeuwigheid beschouwen wil dus
zeggen ze opvatten als werkelijke wezenheden, zooals ze uit Gods
wezen zijn te verklaren of voorzoover ze krachtens Gods wezen
bestaan. Derhalve heeft onze Geest, voorzoover hij zichzelf en
zijn Lichaam onder het gezichtspunt der eeuwigheid beschouwt,
noodzakelijk kennis van God en weet hij enz. H.t.b.w.
_Stelling XXXI._
De derde soort van kennis hangt af van den Geest als haar
werkelijke oorzaak, voorzoover de Geest zelf eeuwig is.
_Bewijs._
De Geest beschouwt niets onder het gezichtspunt der eeuwigheid
dan voorzoover hij het wezen van zijn eigen Lichaam onder het
gezichtspunt der eeuwigheid beschouwt (_vlg. St. XXIX v.d. D._),
d.w.z. (_vlg. St. XXI en XXIII v.d. D._) voorzoover hij zelf
eeuwig is. Derhalve heeft hij (_vlg. voorgaande St._) voorzoover
hij eeuwig is, kennis van God, welke kennis (_vlg. St. XLVI D.
II_) noodzakelijk adaequaat is. Dus is de Geest voorzoover hij
eeuwig is, in staat alles te kennen wat uit deze gegeven kennis
van God kan voortvloeien (_vlg. St. XL D. II_), d.w.z. om de
dingen te kennen met de derde soort van kennis (_zie de Definitie
hiervan en Opmerking II St. XL D. II_), van welke kennis daarom
de Geest (_vlg. Definitie I D. III_) voorzoover hij eeuwig is, de
adaequate of formeele oorzaak is. H.t.b.w.