Benedictus Spinoza

Ethica In meetkundigen trant uiteengezet, vertaald, ingeleid en toegelicht door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen
Go to page: 1234567891011121314
_Opmerking:_ Hoe meer men dus in deze soort van kennis
    uitblinkt, hoe beter men zich van zichzelf en van God
    bewust zal zijn, d.w.z. hoe volmaakter en gelukkiger men
    zijn zal; wat nog helderder uit het volgende blijken
    moge. Hier moet ik echter doen opmerken dat, ofschoon wij
    er thans van overtuigd zijn dat de Geest eeuwig is
    voorzoover hij de dingen onder het gezichtspunt der
    eeuwigheid beschouwt, wij toch (evenals wij tot dusver
    deden)--teneinde wat wij willen aantoonen gemakkelijker
    uiteen te zetten en beter te doen begrijpen--zullen doen
    alsof hij eerst thans [in zijn tegenwoordig leven]
    begonnen was te bestaan en eerst thans begonnen was de
    dingen onder het gezichtspunt der eeuwigheid te
    beschouwen. Wat wij zonder eenig gevaar voor vergissing
    kunnen doen, indien wij er slechts voor zorgen alleen
    gevolgtrekkingen te maken uit volkomen duidelijke
    gegevens.


_Stelling XXXII._

Over al wat wij met de derde soort van kennis begrijpen,
verheugen wij ons en wel met de vergezellende gedachte aan God
als oorzaak.

_Bewijs._

Uit deze soort van kennis ontspruit de grootst mogelijke
zielsrust ofwel (_vlg. Definitie XXV der Aand._) Blijheid, en dat
wel vergezeld door de gedachte aan zichzelf (_vlg. St. XXVII v.d.
D._), en bijgevolg (_vlg. St. XXX v.d. D._) ook vergezeld door de
gedachte aan God als oorzaak. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Uit de derde soort van kennis ontspringt
    noodzakelijk een geestelijke Liefde tot God. Immers uit
    deze soort van kennis ontspruit (_vlg. voorgaande St._)
    Blijheid, vergezeld door de gedachte aan God als oorzaak,
    d.w.z. (_vlg. Def. VI der Aand._) Liefde tot God, niet
    voorzoover wij ons Hem als aanwezig voorstellen (_vlg.
    St. XXIX v.d. D._), maar voorzoover wij begrijpen dat hij
    eeuwig is en dat is het ook wat ik geestelijke Liefde tot
    God noem.


_Stelling XXXIII._

De geestelijke Liefde tot God, welke uit de derde soort van
kennis voortspruit is eeuwig.

_Bewijs._

Immers de derde soort van kennis is (_vlg. St. XXXI v.d. D. en
Axioma III D. I_) eeuwig en derhalve is (_vlg. zelfde Axioma D.
I_) de Liefde welke uit haar ontspruit, noodzakelijk eveneens
eeuwig. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Ofschoon deze Liefde tot God geen begin
    gehad heeft (_vlg. voorgaande St._) vertoont zij
    niettemin alle volmaaktheden der Liefde, evengoed als
    wanneer zij wèl een begin genomen had, zooals wij in het
    Gevolg der voorgaande Stelling reeds aannamen. Er is geen
    verschil dan slechts dit dat de Geest die volmaaktheden,
    welke wij daareven als verworven voorstelden, reeds van
    eeuwigheid af bezat en dat wel vergezeld van de gedachte
    aan God als hun eeuwige oorzaak. Wanneer nu Blijheid
    bestaat in den overgang tot grooter volmaaktheid, dan
    moet toch zeker de Gelukzaligheid wel daarin bestaan dat
    de Geest de volmaaktheid zelve deelachtig is.


_Stelling XXXIV._

De Geest is slechts tijdens het bestaan des Lichaams onderhevig
aan aandoeningen welke tot de lijdingen behooren.

_Bewijs._

Een verbeelding is een voorstelling, krachtens welke de Geest
iets als aanwezig beschouwt (_zie haar Definitie in Opmerking St.
XVII D. II_), welke echter meer den oogenblikkelijken toestand
van het menschelijk Lichaam, als den aard eener uitwendige zaak
weergeeft (_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_). Een aandoening is dus
(_vlg. Alg. Definitie der Aand._) een verbeelding voorzoover zij
ons den oogenblikkelijken toestand des Lichaams doet kennen.
Derhalve is (_vlg. St. XXI v.d. D_), de Geest slechts tijdens het
bestaan des Lichaams onderhevig aan aandoeningen welke tot de
lijdingen behooren. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt dat geen Liefde eeuwig is dan
    alleen de geestelijke.

    _Opmerking:_ Letten wij op wat de algemeene opvatting
    hieromtrent is, dan zullen wij bevinden dat de menschen
    zich weliswaar van de eeuwigheid des Geestes bewust zijn,
    maar dat zij deze niettemin met een "duur" verwarren,
    terwijl zij haar tevens toekennen aan de verbeelding of
    het geheugen, waarvan zij gelooven dat het na den dood
    blijft bestaan.


_Stelling XXXV._

God heeft zichzelf lief met een oneindige geestelijke Liefde.

_Bewijs._

God is volstrekt oneindig (_vlg. Definitie VI D. I_) d.w.z.
(_vlg. Definitie VI D. II_), Gods aard verheugt zich in oneindige
volmaaktheid, en dat wel (_vlg. St. III D. II_) met de gedachte
aan zichzelf, d.w.z. (_vlg. St. XI en Definitie I D. I_) met de
gedachte aan zijn eigen oorzaak. En dit is het wat wij in het
Gevolg van Stelling XXXII van dit Deel "geestelijke Liefde"
genoemd hebben.


_Stelling XXXVI._

De geestelijke Liefde van den Geest tot God is de Liefde Gods
zelve, waarmede God zichzelf liefheeft, niet voorzoover hij
oneindig is, maar voorzoover hij zich in het wezen van den
menschelijken Geest, beschouwd onder het gezichtspunt der
eeuwigheid, openbaart. D.w.z. de geestelijke Liefde van den Geest
tot God is een deel dier oneindige Liefde waarmede God zichzelf
liefheeft.

_Bewijs._

Deze Liefde des Geestes moet gerangschikt worden onder zijn
_handelingen_ (_vlg. Gevolg St. XXXII v.d. D. en St. III D.
III_); zij is dan een handeling waarbij de Geest zichzelf
beschouwt met de gedachte aan God als zijn oorzaak (_vlg. St.
XXXII en Gevolg v.d. D._) d.w.z. (_vlg. Gevolg St. XXV D. I en
Gevolg St. XI D. II_) een handeling waarbij God, voorzoover hij
zich in den menschelijken Geest openbaart, zichzelf beschouwt met
de gedachte aan zichzelf. Derhalve is (_vlg. voorgaande St._)
deze Liefde des Geestes een deel dier oneindige Liefde waarmede
God zichzelf liefheeft. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt dat God, voorzoover hij zichzelf
    liefheeft, ook de menschen liefheeft en bijgevolg, dat de
    Liefde van God tot de menschen en de geestelijke Liefde
    van den Geest tot God één en hetzelfde zijn.

    _Opmerking:_ Wij kunnen nu helder inzien, waarin ons
    heil, onze gelukzaligheid ofwel onze vrijheid bestaat; te
    weten in de standvastige en eeuwige Liefde tot God, of in
    de Liefde van God jegens de menschen. Deze Liefde of
    Gelukzaligheid wordt in de Heilige Schrift "Roem"
    genoemd, en niet ten onrechte. Want onverschillig of deze
    Liefde aan God dan wel aan den Geest wordt toegeschreven,
    kan zij met recht Zielsrust, welke toch inderdaad niet
    van Roem [Zelfverheerlijking] onderscheiden is (_vlg.
    Definities XXV en XXX der Aand._) genoemd worden. Immers
    voorzoover zij tot God behoort is zij (_vlg. St. XXV v.d.
    D._) Blijheid--indien ik dit woord hier nog gebruiken
    mag--met de gedachte aan zichzelf; wat evenzeer het geval
    is wanneer men haar toeschrijft aan den Geest (_vlg. St.
    XXVII v.d. D._). Waar voorts het wezen van onzen Geest
    alleen in kennis bestaat, welker begin en grondslag God
    is (_vlg. St. XV D. I en Opmerking St. XLVII D. II_), zal
    het ons thans duidelijk zijn op welke wijze en in welk
    opzicht onze Geest naar wezen en bestaan uit den
    goddelijken aard voortvloeit en voortdurend van God
    afhangt. Ik heb het der moeite waard geacht dit hier op
    te merken, om door dit voorbeeld te kunnen doen zien van
    hoeveel belang die kennis der bijzondere dingen is, welke
    ik de intuïtieve of kennis van de derde soort genoemd heb
    (_zie Opmerking II St. XL D. II_), en hoeveel machtiger
    zij is dan de algemeene kennis welke ik die van de tweede
    soort noemde. Want ofschoon ik in het Eerste Deel in het
    algemeen aantoonde dat alles (_en bijgevolg ook de
    menschelijke Geest_) in wezen en bestaan van God afhangt,
    maakt toch dit bewijs, hoe geldig en boven allen twijfel
    verheven het ook moge zijn, niet zulk een indruk op onzen
    Geest, dan wanneer wij hetzelfde bewijzen uit het wezen
    van elk bijzonder ding dat wij van God afhankelijk
    noemden.


_Stelling XXXVII._

Er bestaat niets in de Natuur, wat met deze geestelijke Liefde in
strijd is of haar zou kunnen opheffen.

_Bewijs._

Deze geestelijke Liefde volgt noodzakelijk uit den aard van den
Geest voorzoover hijzelf, als eeuwige waarheid, beschouwd wordt
als [deel van] den aard Gods (_vlg. St. XXXIII en XXIX v.d. D._)
Indien er dus iets bestond dat met deze Liefde in strijd was, zou
het in strijd zijn met de waarheid en bijgevolg zou datgene, wat
die Liefde kon opheffen, bewerken dat wat waar is valsch werd,
hetgeen (_gelijk vanzelf spreekt_) ongerijmd is. Derhalve bestaat
er niets in de Natuur enz. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ De Grondwaarheid van het vierde Deel heeft
    betrekking op de bijzondere dingen, voorzoover zij
    beschouwd worden in verband met een bepaalden tijd en
    plaats; waaromtrent wel niemand in twijfel zal verkeeren.


_Stelling XXXVIII._

Hoemeer dingen de Geest met de tweede of derde soort van kennis
begrijpt, hoe minder hij zelf van slechte aandoeningen te lijden
heeft en hoe minder hij den dood vreest.

_Bewijs._

Het wezen des Geestes bestaat in kennis (_vlg. St. XI D. II_).
Hoemeer dingen de Geest dus kent met de tweede en derde soort van
kennis, hoe grooter deel er van hem overblijft (_vlg. St. XXIX en
XXIII v.d. D._) en bijgevolg (_vlg. voorgaande St._) hoe grooter
deel van hem niet wordt getroffen door aandoeningen, welke met
onzen aard in strijd, d.w.z. (_vlg. St. XXX D. IV_) welke slecht
zijn. Hoemeer dingen dus de Geest begrijpt met de tweede en derde
soort van kennis, hoe grooter deel van hem ongedeerd blijft en
bijgevolg hoe minder hij van zijn aandoeningen heeft te lijden
enz. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Wij kunnen thans begrijpen wat ik in
    Opmerking St. XXXIX D. IV reeds aanstipte en wat ik
    beloofde in dit Deel nader te zullen uiteen zetten: dat
    namelijk de dood te minder schadelijk is, hoe helderder
    en duidelijker de kennis is welke de Geest bezit, en
    bijgevolg hoemeer de Geest God liefheeft. Wijl verder
    (_vlg. St. XXVII v.d. D._) uit de derde soort van kennis
    de hoogst mogelijke zielsrust voortspruit, volgt hieruit
    dat de menschelijke Geest zoodanig kan worden, dat wat
    van hem, gelijk wij aantoonden (_zie St. XXI v.d. D._)
    tegelijk met het Lichaam verdwijnt, van niet de minste
    beteekenis is vergeleken bij wat er van hem overblijft.
    Doch hierover straks meer.


_Stelling XXXIX._

Wie een Lichaam heeft dat tot velerlei in staat is, heeft een
Geest welks grootste deel eeuwig is.

_Bewijs._

Wie een Lichaam heeft dat in staat is velerlei dingen te doen,
zal het minst gekweld worden door slechte aandoeningen (_vlg. St.
XXXVIII D. IV_) d.w.z. (_vlg. St. XXX D. IV_), door aandoeningen
welke met onzen aard in strijd zijn. Hij zal dus de macht hebben
(_vlg. St. X v.d. D._) om zijn lichaamsindrukken te rangschikken
en te verbinden naar orde des begrips en bijgevolg om te bewerken
(_vlg. St. XIV v.d. D._) dat al zijn lichaamsindrukken in verband
komen met de gedachte aan God. Dientengevolge zal hij (_vlg. St.
XV v.d. D._) jegens God een Liefde gevoelen, welke (_vlg. St. XVI
v.d. D._) het grootste deel van zijn Geest moet innemen of
uitmaken, zoodat hij dus (_vlg. St. XXXIII v.d. D._) een Geest
zal hebben, welks grootste deel eeuwig is. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Wijl de menschelijke lichamen tot velerlei
    in staat zijn, lijdt het geen twijfel of het ligt in hun
    aard, dat zij behooren kunnen bij Geesten die groote
    kennis van zichzelf en van God hebben en wier grootste en
    belangrijkste deel eeuwig is, zoodat zij den dood
    nauwelijks vreezen. Opdat dit evenwel nog duidelijker
    worde, zij er hier op gewezen dat wij leven in een
    voortdurende wisseling en nu eens in beter, dan weer in
    slechter toestand geraken en dientengevolge gelukkig of
    ongelukkig genoemd worden. Immers wie van kind of knaap
    in een lijk verandert, wordt ongelukkig genoemd;
    daarentegen beschouwt men het als een geluk wanneer men
    den geheelen levensstrijd met een gezonden Geest en een
    gezond Lichaam kan doorloopen. En inderdaad, wie, zooals
    een kind of knaap, een lichaam heeft dat tot zeer weinig
    in staat is en in de hoogste mate afhankelijk van
    uitwendige invloeden, heeft ook een geest die op zichzelf
    beschouwd, zich haast niet bewust is van zichzelf, van
    God of van de dingen. Omgekeerd, wie een lichaam bezit,
    tot veel bekwaam, heeft ook een Geest, die op zichzelf
    beschouwd zich sterk bewust is van zichzelf, van God en
    van de dingen. Wij streven er dus in dit leven in de
    eerste plaats naar om het kinderlijk lichaam, voorzoover
    zijn aard dit gedoogt en voorzoover het nuttig voor hem
    is, te veranderen in een dat tot velerlei bekwaam is en
    bij een Geest behoort die zich zoo sterk mogelijk bewust
    is van zichzelf, van God en van de dingen. En dat wel
    zoozeer dat [ten laatste] al wat betrekking heeft op zijn
    geheugen of verbeelding, in vergelijking met zijn
    verstand van nauwelijks eenige beteekenis wordt, gelijk
    ik in de Opmerking der voorgaande Stelling reeds heb
    gezegd.


_Stelling XL._

Hoe volmaakter eenig wezen is, hoe meer handelt het en hoe minder
lijdt het. En omgekeerd: hoe meer het handelt, hoe volmaakter is
het.

_Bewijs._

Hoe volmaakter een wezen is, hoe meer werkelijkheid bezit het
(_vlg. Definitie VI D. II_) en bijgevolg (_vlg. St. III en
Opmerking D. III_) hoe meer handelt het en hoe minder lijdt het.
Welk bewijs in omgekeerde volgorde op dezelfde wijze geleverd kan
worden, waaruit volgt dat ook omgekeerd een wezen des te
volmaakter is hoe meer het handelt. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt, dat het deel van den Geest dat
    overblijft, van welken omvang het ook zij, volmaakter is
    dan het overige. Immers het eeuwig deel van den Geest is
    (_vlg. St. XXIII en XXIX v.d. D._) het verstand, het
    eenige waardoor wij handelen (_vlg. St. III D. III_). Dat
    deel echter dat, naar wij aantoonden, te gronde gaat, is
    de verbeelding [voorstelling] zelf (_vlg. St. XXI v.d.
    D._), het eenige waardoor wij lijden (_vlg. St. III D.
    III en de Alg. Definitie der Aand._). Derhalve is het
    eerste (_vlg. voorgaande St._), van welken omvang het ook
    zij, volmaakter dan het tweede. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Dit is wat ik mij had voorgenomen aan te
    toonen omtrent den Geest, beschouwd buiten verband met
    het lichamelijk bestaan. Waaruit blijkt, evenals uit
    Stelling XXI Deel I en andere stellingen, dat onze Geest,
    voorzoover hij begrijpt, een eeuwige openbaring des
    Denkens is, welke door een andere eeuwige denkwijze
    bepaald wordt, en deze wederom door een andere en zoo tot
    in het oneindige, zoodanig dat al deze openbaringen
    tezamen Gods eeuwig en oneindig verstand uitmaken.


_Stelling XLI._

Zelfs al wisten wij niet dat onze Geest eeuwig is, zoo zouden wij
toch vroomheid [rechtschapenheid] godsdienstzin en in het
algemeen alles wat wij in het vierde Deel als behoorende tot
Kloekheid en Edelmoedigheid hebben aangeduid, van het grootste
belang achten.

_Bewijs._

De eerste en eenige grondslag der Deugd of der juiste levenswijze
is (_vlg. Gevolg St. XXII en St. XXIV D. IV_) het behartigen van
het eigen belang. Om echter uit te maken wat de Rede als nuttig
beschouwt, hebben wij in het geheel geen rekening gehouden met de
eeuwigheid van den Geest welke wij eerst in dit Vijfde Deel
hebben leeren kennen. Ofschoon wij dus toentertijd nog niet
wisten dat de Geest eeuwig is, hebben wij niettemin al wat, naar
wij aantoonden, met Zielegrootheid en Edelmoedigheid in verband
staat, als van het hoogste belang beschouwd. Derhalve: al wisten
wij dit nu nog niet, zoo zouden wij nochtans die voorschriften
der Rede van het hoogste belang achten. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Het gewone volk schijnt hieromtrent een
    andere meening te hebben. De meesten toch schijnen te
    gelooven dat zij vrij zijn voorzoover zij hun lusten
    kunnen botvieren en dat zij afstand doen van hun recht,
    wanneer zij gehouden zijn volgens het voorschrift der
    goddelijke wet te leven. Vroomheid en Godsdienstzin, en
    in het algemeen alles wat met zielskracht verband houdt,
    vinden zij een last, welken zij na den dood hopen af te
    werpen, om het loon voor hun slaafschheid--die Vroomheid
    en Godsdienstigheid namelijk--te ontvangen. En niet
    alleen door deze Hoop, doch ook, en veel meer nog, door
    de Vrees dat zij na den dood zwaar zullen worden
    gestraft, worden zij er toe gedreven om volgens de
    voorschriften der goddelijke wet te leven, voorzoover
    tenminste hun zwakheid en machteloosheid van ziel dit
    vermag. Indien deze Hoop en Vrees de menschen niet
    vervulden en zij integendeel geloofden dat de Geest met
    het Lichaam te gronde ging en dat zij, rampzaligen, nadat
    de last der rechtschapenheid hen had uitgeput, niet
    langer [hiernamaals] behoefden te leven, zouden zij
    terugvallen in hun oorspronkelijken aard, alles naar hun
    eigen lusten willen inrichten en liever aan het lot dan
    aan zichzelf gehoorzamen. Wat mij niet minder ongerijmd
    voorkomt dan dat iemand, wijl hij niet gelooft dat hij
    zijn Lichaam in alle eeuwigheid met kostelijke spijzen
    zal kunnen voeden, zich liever maar verzadigt met
    vergiften en doodbrengende zaken; of dat hij, inziende
    dat de Geest niet eeuwig of onsterfelijk is, liever
    krankzinnig zou willen zijn en zonder Rede leven. Hetgeen
    zoo ongerijmd is dat het nauwelijks verdient ter sprake
    te worden gebracht.


_Stelling XLII._

De Gelukzaligheid is niet het loon der Deugd, maar de Deugd
[Zielskracht] zelf en wij verheugen ons niet in haar omdat wij
onze lusten bedwingen, maar omgekeerd, wijl wij ons in haar
verheugen, zijn wij bij machte onze lusten te beheerschen.

_Bewijs._

De Gelukzaligheid bestaat in de Liefde tot God (_vlg. St. XXXVI
en Opmerking v.d. D._), welke Liefde uit de derde soort van
kennis voortspruit (_vlg. Gevolg XXXII v.d. D._). Derhalve moet
deze Liefde (_vlg. St. LIX en III D. III_) den Geest eigen zijn
voorzoover hij handelt en is zij dus (_vlg. Definitie VIII D.
IV_) de Deugd zelf. Dit wat het eerste betreft. Hoe meer voorts
de Geest zich in deze goddelijke Liefde of Gelukzaligheid
verheugt, hoe meer begrijpt hij (_vlg. St. XXXII v.d. D._) d.w.z.
(_vlg. Gevolg St. III v.d. D._) hoe grooter macht heeft hij
tegenover de aandoeningen en (_vlg. St. XXXVIII v.d. D._) hoe
minder heeft hij te lijden onder aandoeningen welke slecht zijn.
Derhalve: doordat de Geest zich in die goddelijke Liefde of
Gelukzaligheid verheugt, heeft hij de macht om zijn lusten te
bedwingen. En wijl de menschelijke macht tot bedwingen der
aandoeningen alleen bestaat in begrijpen, verheugt zich dus
niemand in Gelukzaligheid òmdat hij zijn lusten bedwingt, maar
komt integendeel de macht om zijn lusten te bedwingen voort uit
de Gelukzaligheid zelf. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Hiermede heb ik alles afgehandeld wat ik
    over de macht van den Geest tegenover de aandoeningen en
    over de Vrijheid van den Geest heb willen betoogen. Er
    blijkt hieruit, hoeveel de wijze vermag en hoeveel
    sterker hij is dan de onwetende die alleen door lust
    geleid wordt. Immers behalve dat de onwetende door tal
    van uitwendige oorzaken her en der gedreven wordt en
    nooit waarachtige zielsrust erlangt, leeft hij bovendien
    als onbewust van zichzelf, van God en van de dingen, en
    zoodra hij ophoudt te lijden houdt hij tevens op te
    bestaan. De wijze daarentegen, voorzoover men hem als
    zoodanig beschouwt, wordt nauwelijks van gemoed bewogen
    en houdt--met eeuwige noodwendigheid zich bewust van
    zichzelf, van God en van de dingen--nooit op te bestaan,
    en is steeds de waarachtige zielsrust deelachtig. Indien
    al de weg, welke, naar ik aantoonde, daarheen leidt, zeer
    bezwaarlijk lijkt te zijn, hij kan nochtans worden
    gevonden. En voorzeker, wèl moet het moeilijk zijn, wat
    men zóó zelden aantreft. Want indien de redding voor het
    grijpen lag en zonder groote inspanning te bereiken was,
    hoe ware het dan wel mogelijk dat zij door bijkans
    iedereen wordt voorbij gezien? Doch àl voortreffelijks is
    even moeizaam als zeldzaam.


EINDE.




AANTEEKENINGEN




       *       *       *       *       *

AANTEEKENINGEN

       *       *       *       *       *


Deze aanteekeningen geven geen volledig commentaar, nog minder
kritiek. Zij bedoelen slechts de aandacht te vestigen op woorden
die voor sommige lezers verklaring behoeven, of op plaatsen die
aanleiding tot misverstand zouden kunnen geven. Waar ik
vertalingen van anderen aanhaal (dr. H. Gorter, Dr. W. Meyer en
de Duitsche van J. Stern) geschiedt dit allerminst met kritisch
opzet, doch alleen om den lezer te doordringen van het besef dat
Spinoza's terminologie somtijds voor verschillende uitlegging of
omschrijving vatbaar is en dat men bij hem, zoo ergens, meer op
den geest dan op de woorden moet letten.


[Aanteekening 1: _Essentia._ Wezen. De eeuwige,
onveranderlijke aard of natuur van iets. In de "Korte
verhandeling van God, de Mensch en deszelfs welstand" zegt
Spinoza: "De wezentheden van de zaaken zijn van alle Ewigheid
en zullen in alle ewigheid onveranderlijk blijven". Zie ook
Definitie II Deel II. Over "zijnszelfs oorzaak" zie
aanteekening 8.]


[Aanteekening 2: _Substantie._ Ik gebruik niet het door
Spinoza zelf gebezigde woord "Zelfstandigheid", daar het in
den tegenwoordigen tijd een te beperkten, stoffelijken zin
heeft. Ook niet "zelfstandig-bestaan, het zelfstandige of
zelfbestaan" (Meyer), hoewel deze termen minder tot
verwarring aanleiding geven. Het lijkt mij een overdreven
taalzuivering, woorden als substantie en attribuut, die met
Spinoza's leer gemeengoed der geheele wereld zijn geworden,
door Nederlandsche te vervangen. De vreemde termen dwingen
tot nadenken, eerst na tal van herhalingen en omschrijvingen
worden zij volkomen verstaanbaar, maar zijn dan tenslotte ook
duidelijker dan Nederlandsche uitdrukkingen, waaraan men
gemakkelijker nog een andere beteekenis hecht.]


[Aanteekening 3: _Attributen._ Meyer vertaalt
"wezens_kenmerk_". Bedoeld is echter niet zoozeer dat waaraan
men het wezen van iets herkent, maar dat waarin zich het
wezen _aan ons_ openbaart, de _vorm_ waarin het verstand het
wezen opvat. Wezens_vorm_ ware dus juister. Spinoza zelf
spreekt in de Korte Verhandeling over "Eygenschappen" en
"Eygene Eygenschappen", geeft echter toe dat dit onduidelijk
en dubbelzinnig is, daar men met dit woord meestal aanduidt
kenmerkende eigenaardigheden van dingen (Latijn: _propria_)
die "wel aan een zaak behooren, edog nooit en verklaren wat
de zaak is." Men voelt het verschil wanneer men overweegt dat
Gods (voor ons menschen kenbare) attributen zijn: "Denken en
Uitgebreidheid" (moderner: Geest en Materie). Deze
_werkelijkheden_, die Godzelf _zijn_, voorzoover hij zich aan
ons menschelijk verstand openbaart, kan men wel Gods
wezens_vormen_ noemen, maar niet zijn kenmerken, nog minder
zijn eigenschappen. Wel zou men deze laatste woorden kunnen
bezigen voor Gods onveranderlijkheid, eeuwigheid, almacht,
alwijsheid enz. Zij worden, zooals Spinoza het uitdrukt:
"toegepast" aan de "_eigene_ eigenschappen" (attributen),
zooals bijv. "verstaning" (begrip) aan het Denken, "beweging"
aan de Uitgebreidheid.]


[Aanteekening 4: _Bestaanswijzen._ (_modus_, _modificatio_,
_affectio_). Spinoza spreekt in de Korte Verhandeling van
"bezondere wijzing" of "toeval". Bedoeld zijn de dingen als
(geestelijke of stoffelijke) verschijningen.]


[Aanteekening 5: _Openbaringen_ (_affectiones_). Meyer:
wijzigingen; Gorter: aandoeningen; Stern: Erregungen. Al deze
woorden kunnen tot misverstand aanleiding geven, zij drukken,
zooals trouwens ook het Latijnsche woord "_affectio_", een
lijden, een ondergaan uit, wat geheel en al in strijd is met
Spinoza's Godsbegrip. Alleen waar het de menschelijke
gemoedsbewegingen betreft heb ik _affectio_ en _affectus_ met
_aandoening_ vertaald; zie aanteekening 33.]


[Aanteekening 6: _Eene substantie._ Sommigen vertalen "_de_
substantie". Spinoza bewijst echter eerst later dat er
slechts ééne substantie bestaan kan.]


[Aanteekening 7: Letterlijk: "uit oneindige attributen". De
bedoeling is echter blijkens de toelichting: "uit een
oneindig aantal".]


[Aanteekening 8: "De zelfstandigheid staat wegens zijn natuur
voor alle zijne Toevallen" (_modificationes_). (Korte
verhandeling, Aanhangsel. Ax. I).

Dit vóórgaan is niet in tijdelijken, maar in logischen zin
bedoeld. Spinoza's causaliteitsbegrip is niet de gewone
"oorzaak en gevolg"-voorstelling, maar die van _wiskundige_
afhankelijkheid, van _logisch_ in iets anders begrepen zijn.
Vandaar ook dat hij oorzaak (_causa_) en reden (_ratio_) als
synoniemen gebruikt. _Causa sui_, zijns-zelfs oorzaak, wordt
daarom ook _niet_ gedefinieerd als iets dat zichzelf zou
hebben _geschapen_, maar als datgene wat krachtens (om
_reden_ van) zijn eigen wezen _bestaat_.]


[Aanteekening 9: _Rerum natura_. Eigenlijk "in de natuur der
dingen". Het woord _natura_ wordt echter afwisselend gebruikt
in de beteekenis van "aard, wezen, karakter" en van "Natuur,
Heelal". Ik vertaalde slechts met "natuur" waar dit woord
geheel ondubbelzinnig is.]


[Aanteekening 10: _Onder_, als openbaring van.]


[Aanteekening 11: _a posteriori_, van achteren beschouwd,
afgeleid uit de ervaring omtrent voorgaande dingen.]


[Aanteekening 12: _a priori_, van voren aan, voor of zonder
de ervaring, alleen door redeneering afgeleid.]


[Aanteekening 13: _Passio_, heeft hier meer de beteekenis van
"hartstocht". Overigens gebruikt Spinoza het woord meestal in
den letterlijken zin van "lijden", het ondergaan van een
gemoedsbeweging (door hemzelf in de Korte Verhandeling, en
ook voortaan in deze vertaling, weergegeven door "lijding")
in tegenstelling met het begrip "actio", (vrije) handeling.
Zie de definities van Lijding en Handeling (Def. II Deel
III).]


[Aanteekening 14: _Quantitas_, hoeveelheid, hoegrootheid.
Bedoeld is hier echter een lichamelijke, stoffelijke
"uitgebreide" massa (de continue stof) en niet de oneindige
"ruimte".]


[Aanteekening 15: _Abstract_, heeft hier niet de beteekenis
van zelfgewilde, redelijke, logische afzondering, maar van de
onwillekeurige afzondering der dingen die door onze
zintuigelijke waarneming op zichzelf reeds plaats grijpt.]


[Aanteekening 16: Het begrip "_imaginari_" (zich verbeelden)
wordt door Spinoza niet steeds in denzelfden zin, of liever
steeds in een zeer ruimen zin, gebruikt. In Opmerking St.
XVII D. II definieert hij het als: "zich iets als _aanwezig_
voorstellen" en de bedoeling schijnt daar blijkens het
zinsverband te zijn: "Iets, _dat er in werkelijkheid niet
is_". Dit is ons gewone "zich verbeelden" of "zich
inbeelden". Spinoza gebruikt echter meestal het woord in den
ruimen zin van: "zich een beeld vormen", dus "zich iets
voorstellen", onverschillig of het voorwerp dier voorstelling
feitelijk aanwezig is of niet. Zoo bv. in Bewijs St. XVIII D.
II, waar de voorstelling van een voorwerp, dat uitdrukkelijk
als in _aanraking_ zijnde met het menschelijk lichaam genoemd
wordt, een "verbeelding" heet. In de Opmerking bij St. XVII
D. II heet het dat wij ons de zon dichtbij _verbeelden_
(zien, waarnemen) ook al weten wij dat zij zeer ver af staat.
Ook in het Bewijs van Gevolg St. XXVI D. II wordt (met een
beroep zelfs op de Opmerking bij St. XVII) _iedere_
zintuigelijke _waarneming_ "verbeelding" genoemd, waarbij dan
tevens betoogd wordt dat deze zintuigelijke waarneming ons de
dingen niet adaequaat doet kennen. In de Opmerking bij St.
XLIX D. II wordt gewaarschuwd om "verbeeldingen, woorden en
voorstellingen" met elkaar te verwarren en onze
voorstellingen te beschouwen als "stomme schilderijen op een
paneel". Hier bedoelt Spinoza dan echter met "voorstelling"
meer uitsluitend een zuiver redelijk begrip, zooals hij dit
in de Opmerking bij St. XLVIII definieert: "geen beeld zooals
het op den achtergrond van ons oog gevormd wordt, maar
begrippen van het Denken."

Meestal vertaalde ik _imaginatio_ met "verbeelding" om den
lezer met Spinoza's terminologie vertrouwder te maken. Waar
verwarring te vreezen was gebruikte ik het woord
"voorstelling."]


[Aanteekening 17: _Causa efficiens_, bewerkende oorzaak;
naast _causa finalis_, oorzaak voorzoover daarbij tevens aan
het resultaat gedacht wordt, doel-oorzaak, doel-einde,
beweegreden.]


[Aanteekening 18: _Per se_, door zichzelf, krachtens eigen
noodwendigheid, en _per accidens_, door een andere,
bijkomstige, toevallige zaak of omstandigheid veroorzaakt.]


[Aanteekening 19: _Formalis rerum essentia_, _Ens (of Esse)
formale_ of _reale_, door Spinoza zelf vertaald met
"formelijk, dadelijk wezen". Vorm-hebbend,
_werkelijk-bestaand_, _feitelijk_, in tegenstelling met _ens
rationis_ (wezen van Reden, Sp.), wezen voor zoover het
slechts in de voorstelling bestaat.

_Forma_, aard, wezen, natuur, bestaansvorm.]


[Aanteekening 20: _Objective_, als iets voorwerpelijks,
(d.w.z. als een beeld) bestaande in de voorstelling. Zie ook
in Gevolg St. VIII Deel II: "het objectief bestaan der dingen
ofwel hun voorstelling."]


[Aanteekening 21: _Principia philosophiae Cartesianae_. Deel
I Stelling XIX. _Stelling XIX_ God is eeuwig.

_Bewijs._ God is het meest volmaakte wezen, waaruit volgt dat
hij noodzakelijk moet bestaan. Indien wij hem echter een
beperkt bestaan toekenden, zouden de grenzen van zijn bestaan
noodzakelijk zoo niet door ons, dan toch door God zelf
begrepen moeten worden, aangezien hij het hoogste verstand
is. Zoodat God zich bewust zou zijn dat hijzelf, te weten het
hoogst volmaakte wezen, buiten die zekere grenzen niet
bestond; hetgeen ongerijmd is. Derhalve heeft God niet een
beperkt, doch een oneindig bestaan, hetwelk wij eeuwigheid
noemen. God is dus eeuwig.]


[Aanteekening 22: _Absoluut_, vrij, onafhankelijk, op
zichzelf staand, onvoorwaardelijk, volstrekt.

_Ex absoluta natura_, uit niets dan het wezen, uit het wezen
geheel op zichzelf, afgescheiden van zijn verschijningsvormen
beschouwd.]


[Aanteekening 23: _Cogitatio_, in de Korte Verhandeling
vertaald met "Denking". Waar ons begrip "Denken" alle
geestelijke verschijnselen omvat, achtte ik het niet noodig
het ongewone woord "Denking" te aanvaarden.]


[Aanteekening 24: Het gebruik van het woord _modus_,
_modificatio_ (bestaanswijze, wijziging) voor iets
noodwendigs en oneindigs, lijkt in strijd met Spinoza's eigen
opvatting en omschrijving der verschijningswereld als een
samenstel van tijdelijke, begrensde en dus eindige dingen.
Wat Spinoza in deze stellingen XXI, XXII en XXIII bedoelt met
deze _oneindige_ bestaanswijzen, zijn niet "dingen, in de
attributen voortgebracht", maar de onmiddellijke
openbaringswijzen der attributen zelf, datgene wat, zooals
Spinoza elders zegt, moet worden "toegepast aan de eigene
Eigenschappen" (zie aanteekening 3). Dit blijkt ook uit de
opheldering die Spinoza zelf geeft in een brief (LXIV) aan
C.H. Schuller, die hem verzocht had voorbeelden te noemen van
zaken die onmiddellijk door God, en van zaken welke eerst
door bemiddeling van een "oneindige wijziging" zijn
voortgebracht. Spinoza antwoordde hierop: "De voorbeelden
tenslotte, welke gij verlangt van de eerste soort, zijn in
het Denken het absoluut oneindig verstand [nl. Gods verstand
of wil, zie St. XXXII Gevolg II], in de Uitgebreidheid de
Beweging en de Rust; voorbeeld van de tweede soort echter is
het aanzien van het gansche Heelal dat, hoewel het op
oneindig vele wijzen wisselt, toch steeds hetzelfde blijft."]


[Aanteekening 25: _Concludi sive percipi_. Ook het gebruik
dat Spinoza maakt van de woorden _percipere_, _concipere_,
_sentire_, staat niet vast. Hier is _percipere_ gelijkgesteld
met begrijpen, elders met in zich opnemen, opvatten,
waarnemen, gewaarworden, voorstellen, of wordt het als
synoniem beschouwd met _sentire_, dat weer meestal voelen,
gewaarworden, zich bewustzijn beteekent (Zie Opmerking St.
XLIX Deel II: _sentire sive percipere_, waarnemen of in ons
opnemen). Daarentegen vindt men in Axioma V Deel II weer:
_sentimus nec percipimus_ (waarnemen noch gewaarworden)
waardoor dus weer een onderscheid tusschen de beide begrippen
gesteld wordt. In Def. III Deel II tracht Spinoza te
onderscheiden tusschen _conceptio_ en _perceptio_ (waarneming
en gewaarwording, zie ook aanteekening [A30]) zonder evenwel
verder die onderscheiding streng vol te houden. In St. V Deel
II bijvoorbeeld spreekt hij alweer van: _ideata sive res
perceptas_ (het voorgestelde _of_ de waargenomen dingen).

Ik heb deze begrippen overal vertaald met die schakeering
welke mij voor iedere bepaalde plaats het duidelijkst leek.]


[Aanteekening 26: _Natura naturans_, God als absolute, uit
zichzelf werkende, eerste oorzaak, als actief scheppend
beginsel.

_Natura naturata_, God als schepping, geschapenheid, als zijn
eigen openbaring, als verschijning van zichzelf, als wereld
der dingen, als Natuur in den gewonen zin.]


[Aanteekening 27: _Actu_, actief, werkend, en _in potentia_:
potentieel, gedacht als een vermogen om te denken,
verstand-in-aanleg.]


[Aanteekening 28: Bedoeld is: zouden zij allen, ook al
brachten zij in ieder mensch, naar elks gevoel verschillende
aandoeningen teweeg, toch, evenals wiskundige waarheden, door
alle menschen op dezelfde wijze worden begrepen.]


[Aanteekening 29: _Corpus_. Om alle verwarring te vermijden
heb ik overal waar _corpus_ niet in wiskundigen zin gebruikt
wordt, of waar niet in het bijzonder het _menschelijk_
lichaam bedoeld is, het woord "voorwerp" gebezigd.]


[Aanteekening 30: Andere vertalers (Gorter, Meyer, Stern)
hebben: liever _begrip_ dan _waarneming_. M.i. is deze
vertaling verwarrend. Immers begrip heeft voor ons juist een
_engere_ beteekenis dan voorstelling zonder _meer_. Bovendien
ligt in het woord waar_neming_ niets passiefs, zooals in
gewaar_wording_. (Zie ook aanteekening [A25])]


[Aanteekening 31: _Adaequaat_. Letterlijk: evenarend,
gelijkend op, gelijkkomend aan. De vertaling van dit begrip,
zooals het door Spinoza wordt gebruikt, door één woord is
onmogelijk. Dikwijls zou "juist" of "waar" voldoende zijn,
dan weder ware "volledig" of "helder en duidelijk", of
"overeenstemmend met, beantwoordend aan het voorwerp der
voorstelling" beter.

_Inadaequaat_, _gedeeltelijk_ (in Def. I Deel III) of, als
tegenstelling met "helder en duidelijk": gebrekkig en
verward.

Overigens blijkt de beteekenis dezer woorden zoo duidelijk op
tal van plaatsen, dat ik het Latijnsche woord, dat trouwens
evenals substantie en attribuut overal burgerrecht verkreeg,
onvertaald laat.]


[Aanteekening 32: _Perfectio_. Hier is het woord "volmaakt"
in zuiver letterlijken zin op te vatten als "geheel-af
gemaakt", zoodat aan alle denkbare voorwaarden van het
bestaan ervan inderdaad voldaan is.]


[Aanteekening 33: _Affici_. Spinoza gebruikt _afficere_,
"aandoen", voor iedere inwerking, zoowel geestelijk als
lichamelijk (Def. III Deel III). Omdat het moderne
spraakgebruik echter bij het woord aandoening (óók zelfs bij
"lichaams-aandoening") in de eerste plaats aan
_gemoeds_beweging, (den weerslag der inwerking op onzen
geest) doet denken, heb ik in mijn vertaling overal waar deze
laatste niet bedoeld is, gesproken van "inwerking".]


[Aanteekening 34: D.w.z. de mensch heeft niet den aard
(_forma_, zie aanteekening [A19]) van een zelfstandig
bestaand wezen.]


[Aanteekening 35: Feitelijk bestaan, aanzijn, Duitsch:
Dasein.]


[Aanteekening 36: Bedoeld is: en in dit geval, voorzoover wij
namelijk den mensch, met voorbijzien der andere attributen,
slechts als Geest beschouwen, bestaat zijn wezen uit
bestaanswijzen van het Denken.]


[Aanteekening 37: Waarop zich bijvoorbeeld A bevindt, zooals
een of ander voorwerp op de aarde.]


[Aanteekening 38: _Forma_. De eigenlijke vorm, _gedaante_, is
in Ax. III reeds _figura_ genoemd, het schijnt dus dat hier
iets anders bedoeld is. Dit blijkt ook uit Hulpstelling V
waar, door vergrooting of verkleining der deelen, de gedaante
van het geheel wel degelijk zou veranderen. Het best lijkt
mij de beteekenis weer te geven met: eigenaardigheid,
_karakter_, wat ook blijkt uit het "Bewijs": de "_forma_"
hangt af van het verband; het verband blijft bestaan, dus
behoudt het individu zijn "_natura_".

Eigenlijk beteekenen dus wendingen als, "zal het individu
zijn aard (_natura_) behouden" en "geenerlei verandering van
karakter (_forma_) ondergaan" hetzelfde en lijkt hun
koppeling overbodig; tenzij men wezen en karakter niet geheel
als identiek beschouwt, maar karakter opvat als "wijze waarop
zich het wezen in de werkelijkheid vertoont" (zie ook de
beteekenis van _formalis_ als "werkelijk bestaand" in
aanteekening [A19])]


[Aanteekening 39: _Vera_, ware. Spinoza bedoelt "volledige".

Deze botsings- en terugkaatsingstheorie lijkt vrij naïef,
maar verschilt in wezen niets van iedere andere mechanische
of physische verklaring der indrukken van het menschelijk
lichaam. Overigens verlieze men nooit uit het oog dat Spinoza
nooit de geestelijke verschijnselen modern-materialistisch op
mechanische wijze "verklaart", d.w.z. niet leert dat
stoffelijk-mechanische verschijnselen de geestelijke
verschijnselen _veroorzaken_, maar dat zij die verschijnselen
zelf _zijn_ onder een ander gezichtspunt (als openbaring van
een ander attribuut) beschouwd.]


[Aanteekening 40: _Transcendentale begrippen_. Oorspronkelijk
wordt hiermede bedoeld: wat (de zintuigelijke waarneming) te
boven gaat; bovenzinnelijk; niet op ervaring berustend. Hier
heeft het echter de beteekenis van "afgetrokken", waarbij van
alle bijzonderheid is afgezien.]


[Aanteekening 41: _Intuïtief_: door onmiddellijke
aanschouwing (doorzien) van het wezenlijke in iets.]


[Aanteekening 42: _Volitio_. Ik gebruik het woord "willing"
naar analogie met "lijding" om een bijzondere bestaanswijze
van den "wil" aan te duiden. Het gewone "wilsuiting" toch
slaat eigenlijk meer op het resultaat van dien bijzonderen
wil, of althans op de manier waarop hij zich openbaart.]


[Aanteekening 43: _In evenwicht_, d.w.z. wanneer hij geen
keus weet te doen, wijl vóór en tegen elkaar opwegen.

_Jean Buridan_, 1297-1358, rationalistisch wijsgeer. De
vergelijking van den ezel, die tusschen twee evenver
verwijderde bossen hooi staande, van honger omkomt, is in
zijn werken niet te vinden, maar waarschijnlijk verzonnen
door zijn bestrijders om zijn determinisme belachelijk te
maken.]


[Aanteekening 44: _Inculcare non teneor, quid unusquisque
somniare potest._ Volgens anderen: maar omdat ik niet
gehouden ben in te gaan op al wat men belieft te droomen.]


[Aanteekening 45: Ook in het zeldzamer geval dat wij wéten
dat wij droomen, bekijken wij weliswaar kritisch en
oordeel-opschortend onzen eigen droom, maar oefenen toch niet
een willekeurigen invloed uit op zijn beloop.]


[Aanteekening 46: _Pietas_. Vroomheid in de ruimste
beteekenis: rechtschapenheid, flinkheid, plichtsbetrachting.]


[Aanteekening 47: Bij Spinoza staat "derde". Het wordt echter
feitelijk in het vierde Deel betoogd. In den oorspronkelijken
opzet had de Ethica evenwel een andere indeeling, vandaar
Spinoza's vergissing.]


[Aanteekening 48: De onderstelling van Spinoza dat
handelingen van "redelooze" dieren of van slaapwandelaars
buiten den geest om zouden plaats kunnen grijpen is
natuurlijk geheel willekeurig en in strijd met de
hedendaagsche opvattingen omtrent de onderbewuste werkingen
van den geest.]


[Aanteekening 49: Toespeling op het later ook aangehaalde
"_Video meliora proboque, deteriora sequor_". (Wel zie ik het
betere en prijs het; toch jaag ik het slechtere na) Ovidius,
Metam: VII. 20.]


[Aanteekening 50: _Appetitus_. Drang. Bij anderen: lust,
verlangen. Het komt mij echter voor dat hier het woord een
nog algemeener beteekenis heeft.]


[Aanteekening 51: _Potentia agendi_. Dit "vermogen tot
handelen" moet niet als geheel gelijkluidend met werkkracht
of energie worden opgevat. Immers lichaam of geest kunnen
zeer werkzaam zijn en daarbij toch "lijden" in
Spinozistischen zin. Wel geeft "levenskracht", opgevat als
kracht om in zijn bestaan te volharden, de beteekenis weer.]


[Aanteekening 52: De vertaling van Spinoza's terminologie der
gemoedsaandoeningen is bijzonder lastig, daar hij zich--naar
hijzelf erkent (Toelichting Def. XX der Aandoeningen D.
III)--geenszins houdt aan de gewone gangbare beteekenis der
woorden. Daardoor geeft hij soms definities die aan een
eenmaal bestaanden term een beperkter of wijder strekking
geven. Onze taal is rijker aan uitdrukkingen voor allerlei
gevoelsschakeeringen dan het Latijn, zoodat men er Spinoza's
bedoeling dikwijls in kan benaderen.

In déze zinsnede is m.i. het vertalen van _hilaritas_ door
opgeruimdheid of vroolijkheid en van _melancholia_ door
zwaarmoedigheid minder juist. Immers deze woorden duiden bij
ons zuiver geestelijke toestanden aan, terwijl Spinoza hier
uitdrukkelijk doelt op aandoeningen die met een
lichaamsgevoel gepaard gaan.]


[Aanteekening 53: _conscientiae morsus_. Eigenlijk
gewetens-knaging, wroeging. Blijkens de definitie bedoelt
Spinoza echter niets anders dan Spijt. Hartzeer (inderdaad
een "knagende" pijn). Voor ons is gewetenswroeging echter
gelijkluidend met "Berouw", d.i. Spijt met het bewustzijn van
eigen schuld.]


[Aanteekening 54: Spinoza blijft steeds van _res_, ding,
spreken; ik heb echter in 't vervolg meestal "wezen"
gebruikt.]


[Aanteekening 55: _Causae externae_. Volgens andere uitgaven
_internae_, inwendige. Wat schijnbaar beter aan de bedoeling
beantwoordt. Men kan echter ook zeer goed voor den geest,
voorzoover hij zichzelf beschouwt, het eigen Zelf als iets
uitwendigs, als een voorwerp, opvatten.]


[Aanteekening 56: Deze definitie geeft aan het begrip
"Wreedheid" een veel beperkter beteekenis dan het woord in
het spraakgebruik (ook het Latijnsche) heeft. Er bestaat
echter voor deze zucht om een wezen dat ons liefheeft te
kwellen, geen afzonderlijk woord.]


[Aanteekening 57: _Admiratio_, letterlijk: aanstaren als een
wonder. Het woord bewonderen, door sommige vertalers
gebruikt, heeft bij ons een te eenzijdige beteekenis; ik
vertaalde daarom waar de zin algemeener was: verbazing.]


[Aanteekening 58: _Plus curiositatis quam utilitatis
haberent_. Meyer: zouden meer strekken tot aanvulling dan tot
nut. Gorter: zouden meer zeldzaamheid dan nuttigheid hebben.]


[Aanteekening 59: _Impetus_, onstuimige, plotseling opkomende
drang.]


[Aanteekening 60: _Sive ea sit innata, sive quod ipsa per
solum Cogitationis, sive per solum Extensionis attributum
concipiatur._

Het komt mij voor dat achter "_innata_" een tegenstelling is
weggevallen, bv., "dan wel verworven". Spinoza bedoelt
_iedere_ gesteldheid, hoe ook in ons teweeg gebracht en onder
welk attribuut ook beschouwd.]


[Aanteekening 61: Op haar gewoonte: op een daaraan
beantwoordende duurzame gemoedsgesteldheid.]


[Aanteekening 62: _Modestia._ In verband met andere plaatsen
leek mij "gematigdheid, minzaamheid" meer in overeenstemming
met Spinoza's bedoeling dan het gebruikelijke
"bescheidenheid", waarin veelal een ongerechtvaardigde
geringschatting van zichzelf ligt opgesloten.]


[Aanteekening 63: _Animi pathema_: _gemoeds_-lijding, hier
uitdrukkelijk zoo genoemd om haar te onderscheiden van de
aandoening van (inwerking op) het _lichaam_, welke door
Spinoza eveneens _affectus_ genoemd wordt.]


[Aanteekening 64: Deze onderscheiding tusschen de begrippen
"toevallig" en "mogelijk" is misschien het best weer te geven
door "theoretisch (logisch) mogelijk" en "praktisch
(feitelijk) mogelijk".]


[Aanteekening 65: Hier is met _imaginatio_ (zie aanteekening
[A16]) niet bedoeld ìedere zintuigelijke voorstelling
(verbeelding), maar in het bijzonder de zóó onvolledige en
verwarde, dat wij haar dwaling noemen.]


[Aanteekening 66: _Cum nostra comparata_. Niet _vergeleken_
bij de onze, want het betreft hier de feitelijke verhouding
van den invloed, en niet ons oordeel daaromtrent.]


[Aanteekening 67: _Affectus erga_: de aandoening jegens,
d.w.z. de aandoening door iets in ons te weeg gebracht.
Meyer: "stemming tegenover" en op andere plaatsen:
"belangstelling in" (St. XI, XII en XIII). M.i. heeft echter
_affectus_ hier steeds de beteekenis van aandoening in het
algemeen; immers de stellingen gelden evenzeer voor tal van
gevallen waarbij heel andere aandoeningen in het spel zijn
dan vage "stemming" of zelfs "belangstelling", bv. angst voor
een onafwendbare ramp etc.]


[Aanteekening 68: _Temeraria_. Ook "onbezonnen" ware
misschien juist, als tegenstelling tot de "ware" (bezonnen)
kennis van goed en kwaad.]


[Aanteekening 69: _Potest prior hac concipi_. M.i. moet ook
deze prioriteit niet worden opgevat als een _tijdelijke_,
maar als een _logische_. Het streven om zichzelf te handhaven
is de eerste, fundamenteele deugd, waaruit de andere deugden
moeten worden afgeleid; slechts als zoodanig kan men zeggen
dat het aan alle deugden voorafgaat.]


[Aanteekening 70: _Mea haec est ratio, et sic animum induxi
meum_. Anderen beschouwen "_et sic_ enz." als een herhaling
van het voorgaande. Meyer: "wat mij betreft, ik denk hierover
aldus". Stern: "Ich meinerseits denke so und habe folgende
Ansicht gewonnen." M.i. echter is de vertaling van _animum
inducere_ met "zich voornemen" hier niet alleen toelaatbaar,
maar zelfs de eenige die het anders slappe en overbodige
zinsdeel krachtig en zinrijk maakt.]


[Aanteekening 71: Meyer: overmoed en uitgelatenheid. Het is
m.i. echter niet noodig hier gerustheid en verheuging in hun
overdrijving te beschouwen. Ook de niet overdreven gerustheid
en verheuging zijn reacties op vrees en als zoodanig voor
Spinoza bewijzen van geestelijke machteloosheid; evenals
medelijden, overdreven of niet.]


[Aanteekening 72: _Bene agere en laetari_. Wèl doen moet hier
niet worden opgevat als "weldaden bewijzen" in de gewone
beteekenis, maar als "goed, flink, krachtig, redelijk
_handelen_" in den Spinozistischen zin van het woord.]


[Aanteekening 73: _Nullius rei ipsos puderet, nec ipsi
quicquam metuerent, quo vinculis conjungi constringique
possent?_ Andere lezing, zonder vraagteeken: "zouden zij zich
nergens voor schamen en niets vreezen, waardoor zij thans nog
in den band worden gehouden en beteugeld". Deze laatste
lezing sluit m.i. minder logisch aan bij den volgenden zin.]


[Aanteekening 74: Met "verbeteren" is hier bedoeld: temperen,
overwinnen door een andere aandoening.]


[Aanteekening 75: _Ignaros_, onwetend, onontwikkeld, nog niet
tot inzicht gekomen. Andere lezing: _ignavos_: krachteloos,
zwak. Deze laatste opvatting zou hier, in tegenstelling tot
den "vrijen", krachtigen mensch, wel toelaatbaar zijn. Maar
ook verderop wordt telkens het eerste woord gebruikt.]


[Aanteekening 76: _Atque tum magis discordia quam concordia
fovetur._ Andere lezing: _discordiâ quam concordiâ_
(ablativus), waardoor de zin zou worden: "in welk geval zij
(nl. de abnormale, tot waanzin gestegen zinnelijkheid) door
tweedracht méér nog dan door eendracht geprikkeld wordt." Dit
is echter moeilijker in verband te brengen met Gevolg St.
XXXI D. III waarnaar juist verwezen wordt.]


[Aanteekening 77: _Compendium_. Samenvatting. Meyer: kort
begrip. Stern: Inbegriff. Gorter leest _compensatio_,
vergoeding. Als "Ruilmiddel" _weegt_ het geld _tegen_ alle
dingen _op_ en _vertegenwoordigt_ het ze tevens.]


[Aanteekening 78: _Spiritus animales_, dierlijke geesten.
Bedoeld zijn de verschillende krachten die door Descartes
e.a. als oorzaken der verschillende levensverschijnselen
ondersteld worden.]


[Aanteekening 79: _Non nisi ratione distinguetur_. Meyer:
"Geen ander dan een _denkbeeldig_ onderscheid". Stern: "Nur
nach dem _Verhältnis_ verschieden sein." M.i. is de bedoeling
deze: de nieuwe voorstelling is een (adaequate) voorstelling
omtrent een (oorspronkelijk inadaequate) voorstelling, dus
niet _feitelijk_ maar alleen _in redelijk opzicht_ (voor ons
begrip) er van onderscheiden. In werkelijkheid zijn beide
voorstellingen één (zooals lichaam en geest) en dus kunnen
uit de nieuwe voorstelling, omdat zij adaequaat is, slechts
handelingen voortvloeien, m.a.w. de oorspronkelijke
aandoening houdt op lijding te zijn.]


[Aanteekening 80: _Simpliciter_; eenvoudig, zoomaar.]


[Aanteekening 81: _Secundum ordinem ad intellectum_. Volgens
een orde, welke door het verstand vereischt wordt, of welke
hen geschikt maakt om begrepen te kunnen worden.]


[Aanteekening 82: Men verwarre Spinoza's "eeuwigheid van den
Geest" niet met een "persoonlijk voortbestaan". Onze
persoonlijkheid immers is naar Spinoza's opvatting slechts
een tijdelijke, vergankelijke bestaanswijze (_modus_) die
afhankelijk is van onze lichaamsindrukken, zich met deze
wijzigt en met het lichaam te gronde gaat. Zie de Opmerking
bij St. XXXIX Deel IV, waar Spinoza zegt dat een individu
zich onder bepaalde omstandigheden zoozeer kan wijzigen, dat
hij "niet gaarne zou willen volhouden dat hij dezelfde mensch
was als voorheen." Zelfs den volwassene kent Spinoza daar
blijkbaar een andere individualiteit toe als het kind.

Dat de stellingen die over de eeuwigheid des Geestes handelen
voor velen zoo duister zijn ligt m.i. in de eerste plaats
hieraan dat men, ofschoon Spinoza zelf er telkens voor
waarschuwt, zijn onsterfelijkheid of eeuwigheid verwart met
een "voortbestaan in den tijd". Maar een tweede aanleiding
tot verwarring is dat Spinoza niet uitdrukkelijk genoeg doet
uitkomen dat eigenlijk het _Lichaam even eeuwig en
onsterfelijk is als de Geest_. Immers ook het individueele
lichaam gaat met den dood als zoodanig te gronde, ofschoon
het als "stof" (Uitgebreidheid) onvernietigbaar, eeuwig is.
Het lìjkt wel alsof Spinoza in de eenigszins slordige
Stelling XXIII "De menschelijke Geest kan niet _met_ het
Lichaam _geheel en al_ te niet gaan", leert, dat dus het
Lichaam wèl absoluut vernietigd wordt; maar het is duidelijk
dat dit volkomen in strijd zou zijn niet alleen met de
ervaring, maar met Spinoza's eigen leer. Het wordt bovendien
in het Bewijs dier Stelling zelf indirekt ontkent, waar
gesproken wordt over het "_tegenwoordig_ bestaan des
Lichaams", in tegenstelling dus met zijn eeuwig bestaan.

Een dualistische opvatting van Geest en Lichaam, als van
_twee_ dingen, die _gescheiden_ zouden kunnen worden, is in
Spinoza's systeem _ondenkbaar_. Geest en stof, Denken en
Uitgebreidheid, zijn bij Spinoza immers niet in eigenlijken
zin _verbonden_, maar identiek, _één en hetzelfde_. Wat wij
dus van den mensch bij zijn dood zien teniet gaan, of liever
zich oplossen, is zijn _tijdelijke_ verschijning
(bestaanswijze) als Geest-Lichaam, dus zijn lichamelijke èn
geestelijke individualiteit. Voorzoover hij echter
stof-op-zichzelf is, d.w.z. God, gedacht als Uitgebreidheid,
is zijn Lichaam eeuwig en in dienzelfden zin is zijn Geest
eeuwig, als keerzijde van dit eeuwige lichaam, als
voorstelling ervan, als God, voorzoover hij Denken is. Ons
lichaam wordt "stof", d.i. Uitgebreidheid zonder bepaalden
vorm, en zoo wordt onze geest "Denken, Verstand", _zonder_
"verbeelding en herinnering", welke juist aan dien bepaalden
lichaamsvorm gebonden waren.
                
Go to page: 1234567891011121314
 
 
Хостинг от uCoz