Maar, zoo zeggen zij, al werd ondersteld dat God de
wereld der dingen anders gemaakt had of dat hij van
eeuwigheid af anders omtrent de Natuur en hare orde
besloten had, dan nog zoude hieruit geenerlei
onvolmaaktheid van God volgen. Indien zij dit evenwel
zeggen, geven zij tevens toe dat God zijn besluiten kan
veranderen. Want indien God omtrent de Natuur en hare
orde anders besloten had dan hij besloot; dat wil zeggen,
indien hij omtrent de Natuur iets anders gewild en
gedacht had, zou hij noodzakelijk een ander verstand en
een anderen wil gehad hebben dan hij heeft. En indien men
aan God een ander verstand en een anderen wil mag
toeschrijven zonder eenige wijziging van zijn wezen en
volmaaktheid, wat reden zou er dan zijn, waarom hij niet
zijn besluiten omtrent de geschapen dingen zou kunnen
wijzigen en nochtans even volmaakt blijven? Immers ten
opzichte van Gods wezen en volmaaktheid is het hetzelfde
op welke wijze ook men zijn verstand en wil in hun
verband met de geschapen dingen en hunne orde opvat.
Wijders geven alle wijsgeeren die ik ken toe, dat er in
God geen verstand-als-vermogen bestaat, doch alleen een
werkend; daar evenwel zijn verstand en wil niet van zijn
wezen te onderscheiden zijn, gelijk zij allen eveneens
toegeven, volgt hieruit ook dat, indien God een ander
werkend verstand en een anderen wil hadde gehad, ook zijn
wezen noodzakelijk een ander had moeten zijn; en derhalve
zou (_gelijk mijn gevolgtrekking van aanvang af luidde_)
indien de dingen anders dan zij zijn door God waren
voortgebracht, Gods verstand en wil, d.w.z. (_gelijk
wordt toegegeven_) zijn wezen, een ander geweest moeten
zijn, hetgeen ongerijmd is.
Waar nu de dingen op geen andere wijze, noch in andere
orde door God konden worden voortgebracht--en dat zulks
waar is volgt uit Gods hoogste volmaaktheid--is er
waarlijk geene enkele reden welke ons kan doen gelooven
dat God niet ook al wat in zijn verstand is met diezelfde
volmaaktheid, waarmede hij het denkt, heeft willen
scheppen.
Nu kan men zeggen dat er in de dingen noch volmaaktheid
noch onvolmaaktheid te vinden is, doch dat datgene, wat
in hen is en waardoor zij volmaakt of onvolmaakt zijn en
goed of slecht genoemd worden, slechts van Gods wil
afhangt; en dat dus God, indien hij gewild had, had
kunnen bewerken dat datgene wat nu volmaaktheid heet, in
de hoogste mate onvolmaakt werd en omgekeerd. Maar wat
anders zou dit zijn dan openlijk te beweren dat God, die
datgene wat hij wil, noodzakelijk begrijpt, door zijnen
wil kon bewerken dat hij de dingen op andere wijze
begreep dan hij ze begrijpt; hetgeen, (_gelijk ik zooeven
aangetoond heb_) hoogst ongerijmd is. Daarom kan ik hunne
bewijsvoering tegen henzelve keeren en wel aldus: Alles
hangt van Gods macht af. Opdat dus de dingen anders
zullen zijn, moet noodzakelijk ook Gods wil anders zijn.
Gods wil evenwel kan niet anders zijn (_gelijk wij zoo
even ten duidelijkste op grond van Gods volmaaktheid
hebben aangetoond_). Derhalve kunnen de dingen evenmin
anders zijn. Ik erken dat deze meening, welke alles
onderwerpt aan een onverschilligen wil Gods en beweert
dat alles van zijn welbehagen afhangt, minder van de
waarheid afwijkt dan de meening diergenen, die beweren
dat God alles doet uit het gezichtspunt van het Goede.
Want deze laatsten schijnen iets buiten God te
onderstellen, wat niet afhankelijk van God is, waarop God
bij zijn werken, als op een voorbeeld, acht geeft of
waarnaar hij, als naar een bepaald doel, streeft. Hetgeen
voorwaar niets anders is dan God aan het noodlot
onderwerpen, ongerijmder dan hetwelk wel niets van God
beweerd kan worden, van wien wij toch aantoonden dat hij
zoowel van het wezen aller dingen als van hun bestaan de
eerste en eenige vrije oorzaak is. Daarom is het ook niet
noodig dat ik nog meer tijd verspil met het weerleggen
van deze ongerijmdheid.
_Stelling XXXIV._
Gods macht is zijn wezen zelf.
_Bewijs._
Uit de noodwendigheid van Gods wezen alleen reeds volgt dat God
zijns zelfs-oorzaak is (_vlg. St. XI_) en tevens (_vlg. St. XVI
en Gevolg_) de oorzaak van alle dingen. Derhalve is Gods macht,
krachtens welke hij in alles bestaat en werkt, zijn wezen zelf.
H.t.b.w.
_Stelling XXXV._
Al wat wij als in Gods macht liggend beschouwen, moet
noodzakelijk bestaan.
Immers al wat in Gods macht ligt, moet zoodanig in zijn wezen
vervat zijn (_vlg. voorgaande St._) dat het er met noodwendigheid
uit voortvloeit en derhalve moet het noodzakelijk bestaan.
H.t.b.w.
_Stelling XXXVI._
Er bestaat niets uit welks aard niet een of andere werking
voortvloeit.
_Bewijs._
Al wat bestaat drukt Gods aard of wezen op een vaste en bepaalde
wijze uit (_vlg. Gevolg St. XXV_); d.w.z. (_vlg. St. XXXIV_): al
wat bestaat openbaart Gods macht, welke de oorzaak is van alle
dingen, op vaste en bepaalde wijze, en derhalve (_vlg. St. XVI_)
moet er ook een of andere werking uit voortvloeien. H.t.b.w.
AANHANGSEL
Hiermede heb ik Gods aard en eigenschappen ontvouwd, namelijk dat
hij noodwendig bestaat; dat hij eenig is; dat hij uitsluitend
krachtens de noodwendigheid van zijnen aard bestaat en handelt;
dat hij aller dingen vrije oorzaak is en op welke wijze; dat
alles in God is en zoodanig van hem afhangt, dat het zonder hem
noch bestaanbaar noch denkbaar is; en ten slotte dat alles door
God is voorbeschikt, weliswaar niet uit vrijen wil of onbeperkte
willekeur, maar krachtens zijn volstrekten aard ofwel zijn
oneindige macht. Wijders heb ik overal waar de gelegenheid zich
daartoe aanbood, mij beijverd alle vooroordeelen, welke het
juiste begrip mijner bewijsvoeringen zouden kunnen belemmeren,
uit den weg te ruimen; maar wijl er nochtans niet weinig
vooroordeelen overblijven, welke eveneens, en zelfs in de hoogste
mate, kon den en kunnen verhinderen dat men het verband der
dingen aanvaardt zóó als ik het heb uiteengezet, heb ik het der
moeite waard geacht ook deze vooroordeelen hier voor de rede ter
verantwoording te roepen.
En aangezien alle vooroordeelen, welke ik mij voorstel hier aan
te wijzen, afhangen van dit ééne: dat men namelijk gemeenlijk
onderstelt dat alle dingen in de Natuur, evenals de menschen
zelf, met een bedoeling handelen; jazelfs met beslistheid beweert
dat God zelf alles bestiert met het oog op één bepaald doel (men
zegt immers dat God alles terwille van den mensch geschapen
heeft, den mensch zelf echter opdat deze hem vereere), zal ik dìt
vooroordeel het eerst beschouwen en daartoe in de eerste plaats
naar de oorzaak zoeken waarom zoovelen er zich bij neerleggen en
allen van nature zoozeer geneigd zijn het te aanvaarden.
Vervolgens zal ik de onwaarheid ervan aantoonen en eindelijk op
welke wijze hieruit zijn ontsproten de vooroordeelen omtrent
_goed_ en _kwaad_, _verdienste_ en _zonde_, _lof_ en _blaam_,
_orde_ en _verwarring_, _schoonheid_ en _leelijkheid_
[wanstaltigheid] en andere soortgelijke zaken. Wel is het hier de
plaats niet dit alles af te leiden uit den aard van den
menschelijken geest. Het zal hier voldoende zijn wanneer ik tot
grondslag neem wat door iedereen erkend zal worden, namelijk dat
alle menschen onwetend omtrent de oorzaak der dingen worden
geboren en dat allen neiging hebben hun eigen voordeel te zoeken
en zich daarvan bewust zijn. Immers hieruit volgt ten eerste: dat
de menschen wanen vrij te zijn omdat zij zich wel bewust zijn van
hun willingen en begeerten, maar zelfs niet in den droom denken
aan de oorzaken, door welke zij tot begeeren en willen genoopt
worden, wijl zij deze oorzaken niet kennen. Ten tweede volgt er
uit: dat de menschen alles doen met een bedoeling, namelijk
terwille van het voordeel waarnaar zij streven; met dit gevolg
dat zij steeds slechts de _doel_-oorzaken der gebeurtenissen
wenschen te kennen en gerustgesteld zijn wanneer zij deze
vernomen hebben; en wel omdat zij alsdan geen reden meer hebben
om zich verder bezorgd te maken. Indien zij evenwel deze
doel-oorzaken niet van een ander kunnen vernemen, blijft hen niet
anders over dan tot zichzelf in te keeren en na te denken over de
doeleinden door welke zijzelf tot dergelijke dingen gedreven
worden, en zoodoende beoordeelen zij noodzakelijk eens anders
karakter naar hun eigen karakter. Daar zij voorts in en buiten
zichzelf tal van hulpmiddelen aantreffen welke niet weinig er toe
bijdragen dat zij datgene, wat nuttig voor hen is, ook
bereiken,--zooals bijvoorbeeld oogen om te zien, tanden om te
kauwen, planten en dieren om zich mede te voeden, een zon om
licht te geven, een zee om visschen voor hen te kweeken enz.--;
is het gevolg hiervan dat zij alle dingen in de Natuur beschouwen
als middel om te bereiken wat nuttig voor hen is. En omdat zij
wel weten dat deze hulpmiddelen door hen slechts gevonden, niet
echter gemaakt zijn, hebben zij hierin reden gezien om te
gelooven dat er iemand anders is die ze voor hun gebruik heeft
ingericht. Want daar zij de dingen eenmaal als hulpmiddelen
hadden opgevat, konden zij niet gelooven dat deze zichzelf
geschapen hadden, maar moesten zij wel uit het feit dat ook
zijzelf gewoon zijn sommige hulpmiddelen te bereiden, de
gevolgtrekking maken dat er een of meerdere bestierders der
Natuur zijn, die, begiftigd met menschelijke [wils] vrijheid in
alles voor hen zorgen en alles te hunnen bate hebben ingericht.
Aangezien zij echter nooit iets van het karakter dier wezens
hoorden, moesten zij dit wel naar het hunne beoordeelen en kwamen
zij er zoodoende toe te beweren dat goden alles ten bate van den
mensch hadden ingericht om de menschen aan zich te verbinden en
zoo hoog mogelijk door hen te worden vereerd; met het gevolg dat
elk, naar zijn eigen karakter, een verschillende wijze heeft
verzonnen om God te dienen, opdat God hèm boven de anderen zou
beminnen en de geheele Natuur moge inrichten ten gerieve van zijn
begeerten en onverzadelijke hebzucht. En aldus is dit vooroordeel
tot bijgeloof geworden en heeft het diep wortel geschoten in de
geesten; zoodat het oorzaak ervan werd dat een ieder zich ten
zeerste beijvert om de doeloorzaken van alle dingen te weten te
komen en te verklaren. Maar terwijl zij trachten aan te toonen
dat de Natuur niets te vergeefs doet (d.w.z. niets dat den mensch
niet van nut is) hebben zij, naar het mij wil toeschijnen, niets
anders aangetoond dan dat de Natuur, de goden en de menschen
gelijkelijk van zinnen zijn. Gaat eens na, zoo vraag ik u, waarop
dit ten laatste is uitgeloopen! Naast vele gemakken die de Natuur
aanbiedt, moesten zij ook niet weinige ongemakken ontdekken, te
weten stormen, aardbevingen, ziekten enz. en zij beweerden nu dat
deze zaken plaats grepen omdat de goden vertoornd waren wegens
beleedigingen, hen door de menschen aangedaan, of wegens
verzuimen bij hunnen eeredienst begaan; en ofschoon de ervaring
dit dagelijks logenstrafte en hen in ontelbare voorbeelden voor
oogen hield, dat zoowel gemakken als ongemakken den goeden en den
slechten zonder onderscheid gelijkelijk ten deel vallen, hebben
zij toch hun ingeroest vooroordeel geenszins laten varen; immers
het viel hun veel gemakkelijker deze ervaring te plaatsen bij de
andere onbekende zaken, waarvan zij het nut niet begrepen en
zoodoende in hun bestaanden en ingeboren staat van onwetendheid
te volharden, dan heel hun geknutsel omver te werpen en iets
nieuws te bedenken. Daarom stelden zij voor vast en zeker dat de
beschikkingen der goden het menschelijk begrip verre te boven
gaan; hetgeen inderdaad een voldoende reden ervoor geweest zou
zijn dat de waarheid het menschelijk geslacht voor eeuwig
verborgen moest blijven, indien niet de wiskunde, welke niet over
doeleinden, maar slechts over wezen en eigenschappen van figuren
handelt, den menschen een anderen richtsnoer van waarheid had
getoond. En behalve de wiskunde zijn er ook nog andere oorzaken
aan te wijzen (welke het overbodig is hier op te sommen), welke
aanleiding gegeven hebben dat men deze zeer verbreide
vooroordeelen eens terdege overwoog en tot het ware inzicht in de
dingen kwam.
Hiermede heb ik voldoende toegelicht wat ik in de eerste plaats
beloofde. Het zal mij nu niet moeilijk vallen verder nog aan te
toonen dat de Natuur geen enkel vooropgezet doel heeft en dat
alle doel-oorzaken niets anders zijn dan menschelijke
verzinselen. Ik geloof toch dat het reeds voldoende gebleken is,
zoowel uit de gronden en oorzaken uit welke, naar ik heb
aangetoond, dit vooroordeel ontsproten is, als uit Stelling XVI
en de Gevolgen van Stelling XXXII, en bovendien uit al die
stellingen, waarin ik heb bewezen dat alles in de Natuur
voortkomt uit een eeuwige noodwendigheid en in de hoogste
volmaaktheid. Dit echter wil ik hieraan nog toevoegen: namelijk
dat deze leer der doeloorzaken de Natuur geheel en al
onderstboven keert. Want datgene wat inderdaad oorzaak is,
beschouwt men als uitwerking en omgekeerd. Wat voorts van nature
voorafgaat, plaatst zij achteraan. En tenslotte maakt zij
datgene, wat het allerhoogste en allervolmaaktste is, tot het
meest onvolmaakte. Want (de beide eerste beweringen laat ik
terzijde, omdat zij uit zichzelf duidelijk zijn), zooals uit de
stellingen XXI, XXII en XXIII bleek, is die uitwerking het
volmaaktst welke onmiddellijk door God wordt teweeggebracht, en
hoe meer bemiddelende oorzaken iets behoeft om te worden
voortgebracht, des te onvolmaakter is het. Maar indien de dingen,
welke onmiddellijk door God zijn geschapen, gemaakt waren opdat
God daardoor zijn doel zou kunnen bereiken, dan zouden
noodzakelijk de laatste, terwille waarvan de eerste geschapen
werden, van allen de voortreffelijkste zijn.
Maar bovendien heft deze leer Gods volmaaktheid op. Want indien
God terwille van een doel handelt, moet hij noodzakelijk iets
begeeren dat hem ontbreekt. En hoewel godgeleerden en wijsgeeren
onderscheiden tusschen doelstelling uit behoefte en de bedoeling
zich met iets te vereenigen, erkennen zij toch dat God alles
terwille van zichzelf en niet terwille van de dingen welke hij
scheppen wilde gedaan heeft; aangezien zij vóór de schepping
niets buiten God weten aan te geven, terwille waarvan God
gehandeld zou kunnen hebben. Derhalve zijn zij noodzakelijk
gedwongen te erkennen dat God al datgene, terwille waarvan hij
hulpmiddelen schiep, ontbeerde en verlangde, gelijk vanzelf
spreekt.
Er mag hier ook niet onopgemerkt blijven dat de aanhangers dezer
leer, die hun vernuft willen ten toon spreiden in het aanwijzen
van de doeleinden der dingen, een nieuwen vorm van bewijsvoering
hebben toegepast om hun leer te bevestigen, namelijk door een
beroep te doen, niet op het onmogelijke, maar op de onwetendheid;
waaruit wel blijkt dat er voor deze leer geen enkel ander
bewijsmiddel te vinden was. Indien bijvoorbeeld van een of andere
hoogte een steen op iemands hoofd gevallen is en hem gedood
heeft, zullen zij op de volgende manier bewijzen dat die steen
gevallen is om dien man te dooden. Ware hij niet gevallen (zoo
zeggen zij) volgens Gods wil en met die bedoeling, hoe zouden dan
wel zoovele omstandigheden (dikwijls toch komen er vele tegelijk
samen) toevallig kunnen samenwerken? Ge zult misschien
antwoorden, dat dit ongeluk geschied is doordat het sterk woei en
de weg van dien man langs die bepaalde plaats leidde. Zij zullen
evenwel blijven aandringen wáárom de wind juist op dat oogenblik
woei en waarom de weg van dien man juist op dat oogenblik
daarlangs leidde? En wanneer ge dan wederom antwoordt, dat de
wind opstak omdat de zee den vorigen dag, toen het weder nog kalm
was, begon te woelen; en dat die man door een vriend was
uitgenoodigd; zoo zullen zij opnieuw aandringen,--aangezien er
aan vragen geen eind komt--waarom dan de zee zoo woelig werd en
waarom die man op dien tijd werd uitgenoodigd? En zoo zullen zij
niet ophouden steeds maar naar de oorzaken dier oorzaken te
vragen, totdat ge eindelijk maar hulp zoekt bij den wil Gods, dat
wil zeggen de toevlucht der onwetendheid.
Zoo verbazen zij zich ook geweldig bij de beschouwing van het
kunstig samenstel des menschelijken lichaams en uit het feit dat
zij de oorzaken van zoodanig een kunstwerk niet kennen, maken zij
de gevolgtrekking dat het niet volgens de wetten der
werktuigkunde, maar door een goddelijke of bovennatuurlijke
kunstvaardigheid gemaakt is en zoodanig ingericht dat het eene
deel het andere niet hindert. En hierdoor komt het dat degene,
die de ware oorzaken der wonderen naspeurt en de
natuurverschijnselen als een denkend wezen wil begrijpen inplaats
van ze als een dwaas aan te gapen, overal voor een ketter en een
goddelooze wordt gehouden en uitgemaakt door hen die het grauw
vereert als de tolken der Natuur en der goden. Want zij weten wel
dat, wanneer de onwetendheid eenmaal is opgeheven, ook de
verbazing, hun eenig middel om te overtuigen en hun eigen gezag
te handhaven, ophoudt. Doch ik stap hiervan af en ga over tot wat
ik mij voorstelde in de derde plaats hier te behandelen.
Nadat de menschen zich eenmaal hadden wijs gemaakt, dat al wat
geschiedt om hunnentwil geschiedt, moesten zij wel in alle dingen
datgene het belangrijkst vinden wat voor hen het nuttigst was en
al datgene voor het voortreffelijkste houden, waardoor zij het
aangenaamst werden aangedaan. Vandaar dat zij ter verklaring van
den aard der dingen al die begrippen moesten vormen, als daar
zijn het _goede_, het _kwade_, _orde_, _verwarring_, _warmte_,
_koude_, _schoonheid_, _wanstaltigheid_. En wijl zij zichzelf
voor vrij hielden, ontsprongen hieruit wederom de begrippen
_lof_, _blaam_, _zonde_ en _verdienste_. Deze laatste evenwel zal
ik later, wanneer ik over den menschelijken aard spreek,
behandelen, terwijl ik gene reeds hier kortelijks wil toelichten.
Al datgene dan, wat tot welzijn en godsdienst leidt, hebben zij
_goed_ genoemd, wat evenwel daaraan tegengesteld is _slecht_. En
aangezien zij, die den aard der dingen niet begrijpen, niets
omtrent die dingen zelf zeggen, doch zich ze slechts inbeelden en
die inbeelding voor begrip houden, gelooven zij, onwetend omtrent
de dingen en hun eigen aard, vast en zeker dat er _orde_ heerscht
in de Natuur. Want wanneer de dingen zoo zijn ingericht dat wij
ze ons, zoodra de zintuigen ze aan ons voorstellen, gemakkelijk
kunnen verbeelden[A16] en dat wij ze ons bijgevolg gemakkelijk
kunnen herinneren, dan noemen wij ze goed geordend; in het
tegenovergestelde geval echter slecht geordend of verward. En
aangezien datgene wat wij ons gemakkelijk voorstellen kunnen ons
aangenamer is dan iets anders, verkiezen de menschen orde boven
verwarring (alsof er eenige orde in de Natuur bestond behalve dan
met betrekking tot onze voorstelling) en zeggen zij dat God alles
in een bepaalde orde geschapen heeft, waarmede zij, zonder het
zelf te weten, aan God verbeelding toeschrijven; tenware zij
wellicht liever willen dat God, uit voorzorg voor de menschelijke
verbeelding, alles zoodanig heeft ingericht dat zij het zich het
gemakkelijkst zouden kunnen voorstellen; want het zal voor hen
wel geen bezwaar zijn dat er tallooze zaken zijn, welke onze
verbeelding verre te boven gaan, en zeer vele welke haar wegens
hare gebrekkigheid, verbijsteren. Doch hierover genoeg.
De overige begrippen eindelijk zijn eveneens niet anders dan een
soort van voorstelling waardoor de verbeelding op verschillende
wijze wordt aangedaan, en toch worden zij door de onwetenden als
de voornaamste eigenschappen der dingen beschouwd, omdat zij
zooals wij reeds zeiden, gelooven dat alle dingen om hunnentwil
gemaakt zijn, en zoo noemen zij den aard van een of ander ding
goed of slecht, gezond of rot en bedorven, al naarmate zij er
door worden aangedaan. Wanneer bijvoorbeeld de beweging, welke de
zenuwen ontvangen van de voorwerpen, door onze oogen afgebeeld,
hun aangenaam aandoet, noemen zij de voorwerpen door welke dit
wordt teweeggebracht _schoon_, diegene echter welke de
tegenovergestelde beweging opwekken _leelijk_ [wanstaltig]. Wat
door middel van de neus het gevoel aandoet noemen zij welriekend
of stinkend, wat door middel van de tong, zoet of bitter,
smakelijk of onsmakelijk enz. Wat wederom door den tastzin op hen
inwerkt, noemen zij hard of zacht, ruw of glad enz. Van wat
tenslotte de ooren aandoet zeggen zij dat het gedruisch, klank of
een welluidenden toon geeft, welke laatste meening de menschen
zoo zinneloos gemaakt heeft te gelooven dat ook God zelf zich
over welluidendheid verheugt. Zelfs ontbreekt het niet aan
wijsgeeren die zich in het hoofd gezet hebben dat de beweging der
hemelen een harmonisch geluid voortbrengt. Hetgeen alles
voldoende aantoont dat ieder naar gelang van de gesteldheid
zijner hersenen over de dingen oordeelt of liever de aandoeningen
zijner verbeelding voor de dingen zelf aanziet. Zoodat het niet
te verwonderen valt (om ook dit nog in het voorbijgaan op te
merken) dat er onder de menschen zooveel verschil van meening
ontstaan is als wij waarnemen en hieruit tenslotte het
scepticisme. Want ofschoon de menschelijke lichamen in vele
opzichten overeenkomen, verschillen zij toch ook in zeer vele
andere en zoo schijnt den een goed wat den ander slecht lijkt; is
wat den een geordend voorkomt, voor den ander verward; is den een
aangenaam wat den ander onaangenaam is; en zoo in alle overige
dingen, welke ik hier voorbij ga, zoowel omdat het hier de plaats
niet is om daarover meer uitvoerig te spreken, alswel omdat een
ieder op dit punt voldoende ervaring heeft. Immers allen liggen
de spreekwoorden in den mond: "Zooveel hoofden zooveel zinnen",
"Elk heeft genoeg aan zijn eigen meening", "Er is niet minder
verschil van meening dan van smaak"; al welke spreekwoorden
genoegzaam aantoonen dat de menschen naar gelang van de
gesteldheid hunner hersenen over de dingen oordeelen en zich de
dingen liever verbeelden dan ze te begrijpen. Want indien zij de
dingen begrepen, zouden zij allen hen, getuige de wiskunde, zooal
niet aanlokken, dan toch tenminste overtuigen[A28].
Wij zien dus dat alle voorstellingen waarmede de ongeleerde massa
de Natuur pleegt te verklaren, slechts vormen van verbeelding
zijn, welke niet den aard van eenig ding, doch slechts den
toestand der verbeelding doen kennen; en aangezien deze vormen
namen hebben als waren zij buiten de verbeelding bestaande
wezens, noem ik ze schepselen der verbeelding en niet der rede,
zoodat alle bewijzen, welke op grond van dergelijke begrippen
tegen ons worden aangevoerd, gemakkelijk te ontwapenen zijn.
Velen toch plegen te redeneeren als volgt: Indien alles uit de
noodwendigheid van den allerhoogsten aard Gods is voortgevloeid,
vanwaar dan zoovele onvolmaaktheden in de Natuur? Vanwaar dit
bederf, tot rotting toe, die wanstaltigheid welke afkeer wekt;
vanwaar verwarring, kwaad, zonde enz.? Maar zooals ik zooeven
reeds gezegd heb is dit gemakkelijk te weerleggen. Want de
volmaaktheid der dingen moet uitsluitend naar hun eigen aard en
vermogen beoordeeld worden en dus zijn de dingen niet meer of
minder volmaakt omdat zij 's menschen zinnen streelen of
beleedigen, omdat zij bij den menschelijken aard passen of er
mede in strijd zijn. Hun echter, die vragen waarom God alle
menschen niet zoo geschapen heeft dat zij uitsluitend beheerscht
worden door het beleid der Rede, antwoord ik niets anders dan:
wijl het hem niet aan stof ontbrak om alles van den hoogsten tot
den laagsten graad van volmaaktheid te scheppen; of, om nog
duidelijker te spreken: wijl de wetten van zijn eigen aard zoo
ruim zijn, dat zij bij machte zijn om alles wat door een oneindig
verstand omvat kan worden, voort te brengen, gelijk ik in
Stelling XVI heb bewezen.
Dit zijn de vooroordeelen welke ik hier wilde behandelen. Indien
er nog meer van dit slag mochten overschieten, zullen deze
gemakkelijk door een ieder bij eenig nadenken kunnen worden
rechtgezet.
_Einde van het eerste deel._
* * * * *
II. OVER AARD EN OORSPRONG VAN DEN GEEST
* * * * *
Ik ga er thans toe over uiteen te zetten wat uit het wezen van
God of van het eeuwig en oneindig Zijnde, noodzakelijk moet
voortvloeien. Weliswaar niet alles;--immers in _Stelling XVI_ van
het Eerste Deel hebben wij aangetoond dat er oneindig veel dingen
op oneindig vele wijzen uit moeten voortvloeien--, maar slechts
datgene wat ons als een handleiding kan zijn tot de kennis van
den menschelijken Geest en diens hoogste gelukzaligheid.
DEFINITIES
I. Onder _lichaam_ [voorwerp][A29] versta ik een bestaanswijze,
welke Gods wezen, voor zoover hij als Uitgebreidheid beschouwd
wordt, op zekere bepaalde wijze uitdrukt, (_zie Gevolg St. XXV
Deel I_).
II. Tot het _wezen_ van een of andere zaak behoort datgene,
waarmede deze zaak staat of valt; ofwel datgene, zonder hetwelk
die zaak, en omgekeerd, wat zonder die zaak, noch bestaanbaar
noch denkbaar is.
III. Onder _voorstelling_ versta ik een waarneming [conceptie]
van den Geest, welke de Geest vormt doordat hij een denkend iets
is.
_Toelichting:_ Ik zeg liever _waarneming_ [conceptie] dan
_gewaarwording_ [perceptie][A30], omdat het woord
"gewaarwording" schijnt aan te duiden dat de Geest iets
door een voorwerp ondergaat, terwijl het woord
"waarneming" een eigen handeling van den Geest schijnt
uit te drukken.
IV. Onder _adaequate[A31] voorstelling_ versta ik een
voorstelling, welke, voorzoover zij op zichzelf, zonder
betrekking tot haar voorwerp beschouwd wordt, alle eigenschappen
of innerlijke kenmerken eener ware voorstelling heeft.
_Toelichting:_ Ik zeg "innerlijke" om datgene uit te
sluiten dat uiterlijk is, namelijk de overeenstemming der
voorstelling met het door haar voorgestelde.
V. _Duur_ is onbegrensde voortzetting van bestaan.
_Toelichting:_ Ik zeg "onbegrensde", omdat die
voortzetting geenszins door den aard van het bestaande
ding zelf begrensd kan worden, en evenmin door zijn
bewerkende oorzaak, welke immers zijn bestaan wel
noodzakelijk stelt, doch niet opheft.
VI. Onder _werkelijkheid_ en _volmaaktheid_[A32] versta ik het
zelfde.
VII. Onder _bijzondere dingen_ versta ik dingen welke eindig zijn
en een beperkt bestaan hebben. Wanneer meerdere enkeldingen
zoodanig samenwerken dat zij allen tezamen oorzaak zijn van een
uitwerking, zal ik ze allen in zooverre als één afzonderlijk ding
beschouwen.
GRONDWAARHEDEN (AXIOMA'S)
I. Het wezen van den mensch sluit geen noodwendig bestaan in
zich; dat wil zeggen: krachtens de orde der Natuur kan het even
goed gebeuren dat deze of gene mensch bestaat, als dat hij niet
bestaat.
II. De mensch denkt.
III. Vormen [wijzen, soorten] van denken, zooals liefde,
begeerte, of met welken anderen naam de zielsaandoeningen ook
worden aangeduid, kunnen niet bestaan tenzij in denzelfden
enkeling een voorstelling bestaat van de zaak welke wordt bemind,
begeerd enz. Een voorstelling evenwel kan bestaan zonder dat zulk
een andere vorm van denken gegeven is.
IV. Wij worden gewaar dat een voorwerp op velerlei wijzen
inwerking kan ondergaan[A33].
V. Wij kunnen geenerlei bijzondere dingen waarnemen noch
gewaarworden, dan lichamen [voorwerpen] en vormen van denken.
(_Zie de noodzakelijke vereischten [postulaten] waarvan hier
wordt uitgegaan, achter Stelling XIII_).
STELLINGEN
_Stelling I._
Het Denken is een attribuut Gods, ofwel God is iets denkends.
_Bewijs._
Bijzondere gedachten, dat wil zeggen deze of gene gedachte, zijn
bestaanswijzen, welke Gods wezen op zekere bepaalde wijze
uitdrukken (_vlg. Gevolg St. XXV Deel I_). God moet dus wel
(_vlg. Def. V. Deel I_) een attribuut bezitten, welks begrip in
alle afzonderlijke gedachten ligt opgesloten en door bemiddeling
waarvan zijzelf kunnen worden begrepen. Derhalve is het Denken
een van de oneindig vele attributen Gods en openbaart het Gods
eeuwige en oneindige wezen (_zie Def. VI Deel I_) ofwel God is
iets denkends. H.t.b.w.
_Opmerking:_ De waarheid dezer stelling blijkt ook
hieruit, dat wij ons inderdaad een denkend oneindig wezen
kunnen voorstellen. Want hoemeer een denkend iets denken
kan, hoe meer werkelijkheid of volmaaktheid het naar ons
begrip moet bezitten. Derhalve moet een wezen, dat
oneindig veel dingen op oneindig vele wijzen kan denken,
noodzakelijk ook in denkvermogen oneindig zijn. Waar wij
dus, ons uitsluitend bepalende tot het Denken, tot de
opvatting van een oneindig wezen komen, moet (_vlg. Def.
IV en VI Deel I_) het Denken een van de oneindig vele
attributen Gods zijn, hetgeen wij wilden bewijzen.
_Stelling II._
De Uitgebreidheid is een attribuut Gods, ofwel God is iets
uitgebreids.
_Bewijs._
Dit bewijs wordt op dezelfde wijze geleverd als het bewijs der
voorgaande Stelling.
_Stelling III._
Er bestaat in God noodzakelijk een voorstelling, zoowel van zijn
eigen wezen, als van alles wat met noodwendigheid uit dit wezen
voortvloeit.
_Bewijs._
God immers kan (_vlg. St. I van dit Deel_) oneindig vele dingen
op oneindig vele wijzen denken, ofwel (_wat vlg. St. XVI Deel I
hetzelfde is_) hij kan een voorstelling vormen van zijn eigen
wezen en van alles wat met noodwendigheid daaruit voortvloeit.
Maar al datgene, wat in Gods vermogen ligt, moet (_vlg. St. XXXV
Deel I_) ook noodwendig bestaan, en derhalve bestaat ook
noodzakelijk de bedoelde voorstelling en dat wel (_vlg. St. XV
Deel I_) uitsluitend in God. H.t.b.w.
_Opmerking:_ De groote massa verstaat onder Gods macht
Gods vrijen wil en beschikking ten opzichte van al wat
bestaat, zoodat daarom ook gemeenlijk alles als toevallig
beschouwd wordt. Immers God heeft, zoo meent men, de
macht om alles te verwoesten en tot niets te doen
verkeeren. Daarom ook wordt Gods macht maar al te
dikwijls bij de macht der koningen vergeleken. In Gevolg
I en II van Stelling XXXII Deel I evenwel, hebben wij
deze meening afgewezen en in Stelling XVI Deel I hebben
wij aangetoond dat God handelt met diezelfde
noodwendigheid, waarmede hij zichzelf begrijpt. Dat wil
zeggen: evenals uit de noodwendigheid van Gods wezen
volgt (gelijk allen volmondig erkennen) dat God zichzelf
begrijpt, volgt uit diezelfde noodwendigheid dat God
oneindig vele dingen op oneindig vele wijze doet. Voorts
hebben wij in Stelling XXXIV Deel I aangetoond, dat Gods
macht niets anders is dan Gods werkdadig wezen, en daarom
is het ons even onmogelijk te denken dat God niet zou
handelen als dat God niet zou bestaan. Indien ik hierop
dieper wilde ingaan, zou ik hier nader kunnen aantoonen
dat die macht, welke de groote massa aan God toedicht,
niet alleen een menschelijk karakter heeft (hetgeen doet
zien dat zij zich God voorstelt als een mensch of naar
gelijkenis van den mensch) maar zelfs onmacht medebrengt.
Doch ik wil niet zooveel woorden aan eenzelfde zaak
verliezen. Ik wil den lezer slechts nog eens bij
herhaling verzoeken om wat hierover in het Eerste Deel,
van Stelling XVI af tot aan het einde, gezegd is, nog
eens en nog eens te overwegen. Want niemand kan datgene,
wat ik zeggen wil, juist begrijpen indien hij zich niet
met de grootste zorg er voor hoedt Gods macht met
menschelijke macht of met het menschelijk gezag der
koningen te verwarren.
_Stelling IV._
Gods voorstelling, uit welke oneindig veel op oneindig vele
wijzen voortvloeit, kan slechts eenig zijn.
_Bewijs._
Het oneindig verstand omvat (_vlg. St. XXX Deel I_) niets anders
dan Gods attributen en bestaanswijzen. Maar God is (_vlg. Gevolg
I St. XIV Deel I_) eenig. Derhalve kan ook Gods voorstelling,
waaruit oneindig veel op oneindig vele wijzen voortvloeit, niet
anders dan eenig zijn. H.t.b.w.
_Stelling V._
Het werkelijke zijn[A19] der voorstellingen heeft God tot oorzaak
alleen voorzoover hij als denkend iets beschouwd wordt, en niet
voorzoover hij zich in eenig ander attribuut openbaart. Dat wil
dus zeggen: de voorstellingen van Gods attributen, zoowel als die
van de bijzondere dingen, hebben niet het voorgestelde of de
waargenomen dingen tot werkende oorzaak, maar God zelf voorzoover
hij een denkend iets is.
_Bewijs._
Immers dit blijkt uit Stelling III van dit Deel. Daar toch kwamen
wij tot de slotsom dat God een voorstelling van zijn eigen wezen
en van alles wat daaruit met noodwendigheid voortvloeit kan
vormen, uitsluitend doordat hij een denkend iets is en niet omdat
hijzelf het voorwerp zijner voorstelling is. Zoodat het
werkelijke zijn der voorstellingen God tot oorzaak heeft
voorzoover hij een denkend iets is. Doch ook op andere wijze kan
dit worden aangetoond. Het werkelijke zijn der voorstellingen is
een bestaanswijze van het Denken (_gelijk vanzelf spreekt_)
d.w.z. (_vlg. Gevolg St. XXV Deel I_) een bestaanswijze, welke
Gods wezen, voor zoover hij een denkend iets is, openbaart.
Derhalve vooronderstelt het (_vlg. St. X Deel I_) ook niet het
begrip van eenig ander attribuut Gods en bijgevolg is het ook
(_vlg. Ax. IV Deel I_) geen uitvloeisel van eenig ander attribuut
dan uitsluitend van het Denken. Derhalve heeft het werkelijke
zijn der voorstellingen God tot oorzaak uitsluitend voor zoover
hij als denkend iets beschouwd wordt enz. H.t.b.w.
_Stelling VI._
De bestaanswijzen van elk attribuut hebben God tot oorzaak alleen
voorzoover hij beschouwd wordt als zich openbarende in dàt
attribuut welks bestaanswijzen zij zijn en niet voorzoover hij
als zich openbarende in eenig ander attribuut beschouwd kan
worden.
_Bewijs._
Immers elk attribuut wordt (_vlg. St. X Deel I_) op zichzelf en
zonder behulp van een ander begrepen. Zoodat de bestaanswijzen
van elk attribuut het begrip van hun eigen attribuut
vooronderstellen, niet echter dat van een ander. Derhalve hebben
zij (_vlg. Ax. 4 Deel I_) God tot oorzaak alleen voorzoover hij
beschouwd wordt onder dàt attribuut welks bestaanswijze zij zijn
en niet voorzoover hij onder eenig ander attribuut beschouwd kan
worden.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat het werkelijk bestaan van die
dingen welke géén bestaanswijzen van het Denken zijn,
niet voortvloeit uit den goddelijken aard omdat deze ze
zich eerst zou hebben voorgesteld, maar dat voorstelbare
dingen volgen en worden afgeleid uit hun eigen attribuut
op dezelfde wijze en met dezelfde noodwendigheid als naar
wij aantoonden de voorstellingen volgden uit het
attribuut van het Denken.
_Stelling VII._
De orde en het verband der voorstellingen zijn dezelfde als de
orde en het verband der dingen.
_Bewijs._
Dit blijkt uit _Ax. IV Deel I_. Want de voorstelling van elk
veroorzaakt ding hangt af van de kennis der oorzaak waarvan het
een uitvloeisel is.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat Gods vermogen tot Denken
gelijk is aan zijn vermogen om feitelijk te handelen. Dat
wil zeggen: al wat formeel [in werkelijkheid] uit den
oneindigen aard Gods voortvloeit, dit alles volgt in God
ook objectief[A20] uit Gods voorstelling in dezelfde orde
en in hetzelfde verband.
_Opmerking:_ Alvorens verder te gaan moeten wij ons hier
in herinnering roepen wat wij hierboven aantoonden, nl.
dat al wat door een oneindig verstand kan worden begrepen
als uitmakende het wezen eener substantie, slechts
behoort tot één enkele substantie en dat bijgevolg de
denkende substantie en de uitgebreide substantie één en
dezelfde substantie zijn, welke nu eens als zich
openbarende in dit, dan weder als zich openbarende in het
andere attribuut beschouwd wordt. Zoo zijn ook een
bestaanswijze der Uitgebreidheid en de voorstelling dier
bestaanswijze één en hetzelfde, slechts op twee manieren
uitgedrukt; hetgeen reeds sommigen Hebraeën als in een
nevel schijnt te hebben voorgezweefd, waar zij namelijk
beweren dat God, Gods verstand en de door hem begrepen
dingen één en hetzelfde zijn. Een in werkelijkheid
bestaande cirkel bijvoorbeeld en de voorstelling van dien
bestaanden cirkel, welke eveneens in God is, zijn één en
dezelfde zaak, welke zich in twee verschillende
attributen openbaart. Derhalve, of wij de Natuur onder
het attribuut der Uitgebreidheid, onder dat van het
Denken, dan wel onder eenig ander attribuut beschouwen,
steeds zullen wij één en dezelfde orde, één en hetzelfde
oorzakelijk verband vinden d.w.z. dezelfde zaken op
elkaar zien volgen. Om geen andere reden ook heb ik
gezegd dat God de oorzaak is der voorstelling van
bijvoorbeeld een cirkel, alleen voorzoover hij een
denkend iets is, van den cirkel zelf echter voorzoover
hij een uitgebreid iets is, dan wijl het werkelijke zijn
der voorstelling van den cirkel slechts met behulp van
een andere denkwijziging als naaste oorzaak, en deze
wederom door behulp van een andere en zoo tot in het
oneindige, kan worden begrepen. Zoodat, zoolang wij de
dingen als denkwijzigingen beschouwen, wij ook de orde
der geheele Natuur, ofwel de aaneenschakeling der
oorzaken, alleen door het attribuut van het Denken moeten
verklaren; terwijl voorzoover zij als bestaanswijzen der
Uitgebreidheid beschouwd worden, ook de orde der geheele
Natuur uitsluitend met behulp van het attribuut der
Uitgebreidheid verklaard moet worden. Hetzelfde geldt van
de overige attributen. Daarom is God van de dingen,
zooals zij op zichzelf zijn, eigenlijk alleen de oorzaak
voorzoover hij uit oneindig vele attributen bestaat. Voor
het oogenblik kan ik dit echter niet duidelijker uiteen
zetten.
_Stelling VIII._
De voorstellingen van afzonderlijke dingen of (anders gezegd)
bestaanswijzen, welke niet feitelijk bestaan, moeten in de
oneindige voorstelling Gods evenzoo begrepen zijn als het
werkelijke wezen dier afzonderlijke dingen of bestaanswijzen
besloten ligt in Gods attributen.
_Bewijs._
De waarheid dezer stelling blijkt uit de voorgaande, maar zal nog
beter begrepen kunnen worden uit de voorgaande Opmerking.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat zoolang de afzonderlijke
dingen niet bestaan dan voorzoover zij in Gods attributen
liggen besloten, ook hun "objectief" bestaan, of wel hun
voorstelling[A20], niet bestaat dan voorzoover de
oneindige voorstelling Gods bestaat; terwijl waar
afzonderlijke dingen bestaande genoemd worden niet alleen
voorzoover zij in Gods attributen liggen besloten, maar
ook voorzoover zij een duur hebben, tevens hunne
voorstellingen een bestaan, krachtens hetwelk zij een
duur hebben, insluiten.
_Opmerking:_ Indien men nu een voorbeeld verlangde ter
nadere verduidelijking hiervan, zou ik er helaas geen
weten te geven dat de kwestie waarover hier gesproken
wordt, en die geheel eenig in haar soort is, op volkomen
juiste wijze toelicht. Toch wil ik trachten haar, zoo
goed het gaat, te verduidelijken.
Het ligt in den aard van den cirkel dat de rechthoeken,
gevormd door de stukken van alle elkaar [in hetzelfde
punt] snijdende koorden aan elkaar gelijk zijn, zoodat
een cirkel een oneindig aantal onderling gelijke
rechthoeken bevat. Toch kan men van geen van hen zeggen
dat hij bestaat, tenzij alleen voorzoover die cirkel
bestaat. Evenmin kan men zeggen dat de voorstelling van
een dier rechthoeken bestaat, tenzij voorzoover zij in de
voorstelling van dien cirkel ligt opgesloten. Laten wij
nu eens aannemen dat van dit oneindig aantal rechthoeken
er twee, AB × BC en DB × BE werkelijk bestaan. Dan zouden
dus hun voorstellingen niet slechts bestaan voorzoover
zij in de voorstelling van den cirkel liggen besloten,
maar ook voorzoover zij het bestaan dier rechthoeken
insluiten: zoodat zij zich daardoor van de voorstellingen
der overige [niet feitelijk bestaande] rechthoeken
onderscheidden.
[Illustratie: Cirkel met twee koorden.]
_Stelling IX._
De voorstelling van een bijzonder, feitelijk bestaand ding, heeft
God tot oorzaak nìet voorzoover hij oneindig is, maar voorzoover
hij beschouwd wordt als hebbende een voorstelling van een ander
feitelijk bestaand ding, van hetwelk God eveneens oorzaak is
voorzoover hij een voorstelling heeft van een derde ding, en zoo
tot in het oneindige.
_Bewijs._
De voorstelling van een bijzonder, feitelijk bestaand ding is
(_vlg. Gevolg en Opmerking St. VIII van dit Deel_) een
bijzondere, van de overige onderscheiden bestaanswijze van het
Denken en heeft derhalve (_vlg. St. VI v.d. Deel_) God tot
oorzaak alleen voorzoover hij een denkend iets is. Niet echter
(_vlg. St. XXVIII Deel I_) voorzoover hij het absolute Denken is,
maar voorzoover hij beschouwd wordt als zich openbarende in een
bepaalde denkwijziging; en van deze is God eveneens de oorzaak
voorzoover hij zich in wederom een andere denkwijziging openbaart
en zoo tot in het oneindige. Maar orde en verband der
voorstellingen zijn (_vlg. St. VII v.d. Deel_) dezelfde als de
orde en het verband der oorzaken; derhalve is de oorzaak van elke
bijzondere voorstelling een andere voorstelling, ofwel God
voorzoover hij zich in een andere voorstelling openbaart, en van
deze wederom voorzoover hij zich in weer een andere openbaart en
zoo tot in het oneindige. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Van al wat in het bijzondere voorwerp van een
of andere voorstelling geschiedt, draagt God kennis
alléén voorzoover hij de voorstelling van juist dit
voorwerp heeft.
_Bewijs._
Van al wat in het bijzondere voorwerp van een of andere
voorstelling geschiedt, bestaat (_vlg. St. III v.d.
Deel_) eene voorstelling in God, niet voorzoover hij
oneindig is, maar (_vlg. voorgaande St._) voorzoover hij
beschouwd wordt zich te openbaren in de voorstelling van
een ander bijzonder ding. Maar (_vlg. St. VII v.d.
Deel_): orde en verband der voorstellingen zijn dezelfde
als de orde en het verband der dingen; er moet dus in God
een kennis zijn van datgene wat in een of ander bijzonder
voorwerp geschiedt, alléén voorzoover hij de voorstelling
van juist dit voorwerp heeft. H.t.b.w.
_Stelling X._
Het zijn eener substantie behoort niet tot het wezen van den
Mensch, ofwel de substantie maakt niet den aard van den Mensch
uit.[A34]
_Bewijs._
Het zijn eener substantie immers sluit een noodwendig bestaan in
zich. (_Vlg. St. VII Deel I_). Indien dus het zijn eener
substantie tot het menschelijk wezen behoorde, zou, gegeven de
substantie, ook noodzakelijk de Mensch moeten bestaan (_vlg. Def.
II van dit Deel_) en zou derhalve de Mensch noodwendig bestaan,
hetgeen (_vlg. Ax. I van dit Deel_) ongerijmd is. Derhalve enz.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Deze stelling kan ook worden afgeleid uit
_Stelling V. Deel I_, waar bewezen wordt dat er geen
substanties van denzelfden aard kunnen bestaan. Immers
aangezien er vele menschen bestaan kunnen, kan datgene
wat het wezen van den mensch uitmaakt, ook niet het zijn
eener substantie zijn. De juistheid dezer stelling blijkt
bovendien nog uit de overige eigenschappen der
substantie, te weten dat zij van nature oneindig,
onveranderlijk ondeelbaar enz. is, gelijk een ieder
gemakkelijk zal inzien.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat het wezen van den Mensch
gevormd wordt door bepaalde wijzigingen van Gods
attributen. Want het zijn der substantie behoort nìet tot
het wezen van den Mensch (_vlg. voorgaande St._). Hij is
dus (_vlg. St. XV Deel I_) iets dat in God is en dat
zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar is, ofwel
(_vlg. Gevolg St. XXV Deel I_) een openbaring of
bestaanswijze welke den aard Gods op zekere bepaalde
wijze uitdrukt.
_Opmerking:_ Ieder zal toch zeker moeten toegeven dat
zonder God nìets bestaanbaar noch denkbaar is. Immers
ieder erkent dat God de eenige oorzaak aller dingen is,
zoowel wat hun wezen als wat hun bestaan betreft, d.w.z.
dat God niet alleen de oorzaak der dingen is voorzoover
hun "wording" (gelijk men zegt), maar ook voorzoover hun
werkelijk zijn[A35] aangaat. Nochtans beweren de meesten
dat tot het wezen van iets datgene behoort zonder hetwelk
het noch bestaanbaar noch denkbaar is: ofwel, wat
waarschijnlijk is: zij zijn het niet met zichzelf eens.
De reden hiervan is, naar ik geloof, dat zij zich bij het
filosofeeren niet houden aan de juiste volgorde. Immers
zij hebben gemeend dat de goddelijke aard, welken zij
vóór alles hadden moeten beschouwen, omdat hij zoowel
naar begrip als van nature vóórgaat, in de volgorde
hunner gedachten het laatst, de dingen daarentegen welke
men zintuigelijk waarneembaar noemt, het eerst van al
kwamen. Zoodat zij, wanneer zij de natuurverschijnselen
beschouwden, over niets minder dachten dan over den
goddelijken aard en, wanneer zij daarna hun geest er toe
gingen zetten om over den goddelijken aard te peinzen,
over niets minder konden denken dan over de eerste
onderstellingen waarop zij hun kennis der Natuur hadden
opgebouwd, aangezien deze hen van geen nut konden zijn
bij het begrijpen van den goddelijken aard. Het behoeft
dus niet te verwonderen wanneer zij zichzelf telkens
tegenspreken. Doch genoeg hierover. Het was hier toch
slechts mijn bedoeling de reden aan te duiden waarom ik
niet heb gezegd dat tot het wezen van iets datgene zou
behooren zonder hetwelk het noch bestaanbaar noch
denkbaar is, te weten: wijl de afzonderlijke dingen
zonder God noch bestaanbaar noch denkbaar zijn, terwijl
nochtans God niet tot hun wezen behoort. Wel echter heb
ik gezegd dat tot het wezen van een zaak noodzakelijk
datgene behoort, waarmede zij staat _of valt_, ofwel
datgene zonder hetwelk de zaak, en _omgekeerd, hetwelk
zonder die zaak noch bestaanbaar noch denkbaar is_.
_Stelling XI._
De eerste openbaring van het werkelijk bestaan van den
menschelijken Geest is niets anders dan de voorstelling van een
werkelijk bestaand bijzonder iets.
_Bewijs._
Het wezen van den mensch bestaat (_vlg. Gevolg der voorg. St._)
uit bepaalde openbaringen van Gods attributen, nl. (_vlg. Ax. II
van dit Deel_) uit bestaanswijzen van het Denken[A36], van welke
(_vlg. Ax. III v.d. D._) de voorstelling van nature de eerste is;
terwijl, wanneer de voorstelling eenmaal gegeven is, ook de
overige denkvormen (die namelijk waaraan de voorstelling van
nature voorafgaat) in hetzelfde individu aanwezig moeten zijn
(_vlg. hetzelfde Ax._) Vandaar dat de voorstelling de eerste
openbaring is van den menschelijken Geest. Niet echter de
voorstelling van iets dat nìet bestaat. Immers dan zou (_vlg.
Gevolg St. VIII v.d. D._) die voorstelling zelf niet een
"bestaande" genoemd kunnen worden. Zij zal derhalve de
voorstelling moeten zijn van een werkelijk bestaand iets. Doch
alweer niet van iets oneindigs. Immers iets oneindigs moet (_vlg.
St. XXI en XXII v. D. I_) steeds met noodwendigheid bestaan. Dit
echter is [bij den menschelijken geest] (_vlg. Ax. I v.d. D._)
ongerijmd. Derhalve is de eerste openbaring van het werkelijk
bestaan van den menschelijken Geest de voorstelling van een
werkelijk bestaand, bijzonder iets. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de menschelijke Geest een
deel is van het oneindige Verstand Gods, en daarom zeggen
wij, wanneer wij beweren dat de menschelijke Geest dit of
dat begrijpt, eigenlijk niets anders dan dat God, niet
voorzoover hij oneindig is, maar voor zoover hij zich in
den aard van den menschelijken Geest openbaart, ofwel
voorzoover hij het wezen van den menschelijken Geest
uitmaakt, deze of gene voorstelling heeft. Wanneer wij
echter zeggen dat God deze of gene voorstelling heeft,
niet alleen voorzoover hij den aard van den menschelijken
Geest uitmaakt, maar ook voorzoover hij tegelijk met den
menschelijken Geest de voorstelling van iets anders
heeft, dan zeggen wij dat de menschelijke Geest die zaak
tendeele of inadaequaat begrijpt.
_Opmerking:_ Hier zal de lezer zonder twijfel ophouden en
zich velerlei te binnen brengen wat hem bedenkelijk
voorkomt. Ik verzoek hem daarom om langzaam aan met mij
voort te schrijden en geen oordeel hieromtrent uit te
spreken alvorens hij alles ten einde toe gelezen heeft.
_Stelling XII._
Al wat in het voorwerp der voorstelling welke den menschelijken
Geest uitmaakt geschiedt, moet door den menschelijken Geest
worden waargenomen, ofwel van dit alles bestaat in den Geest
noodzakelijk een voorstelling. Met andere woorden: wanneer het
voorwerp der voorstelling welke den menschelijken Geest uitmaakt,
het Lichaam is, zal er niets in dit Lichaam kunnen gebeuren, wat
niet door den Geest wordt waargenomen.
_Bewijs._
Immers van al wat er in het voorwerp van een of andere
voorstelling geschiedt, bestaat (_vlg. Gevolg v. St. IX v.d. D._)
kennis in God, voorzoover hij beschouwd wordt zich te openbaren
als voorstelling van juist dit voorwerp, d.w.z. (_vlg. St. XI
v.d. D._) voorzoover hij den Geest van dit voorwerp uitmaakt. Van
al wat in het voorwerp der voorstelling welke den menschelijken
Geest uitmaakt geschiedt, bestaat dus ook kennis in God,
voorzoover hij het wezen van den menschelijken Geest vormt;
m.a.w. (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d. D._) deze kennis zal
noodzakelijk in den Geest aanwezig zijn, ofwel de Geest zal dit
alles waarnemen. H.t.b.w.
_Opmerking:_ De waarheid dezer Stelling blijkt ook en
wordt nog duidelijker begrepen uit de Opmerking bij _St.
VII v.d. D._, waarheen ik verwijs.
_Stelling XIII._
Het voorwerp der voorstelling welke den menschelijken Geest
uitmaakt is het Lichaam, ofwel een zekere werkelijk bestaande
vorm der Uitgebreidheid, en niets anders.
_Bewijs._
Immers indien het Lichaam niet het voorwerp van den menschelijken
Geest was, zouden de voorstellingen der inwerkingen op het
Lichaam (_vlg. Gevolg St. IX v.d. D._) niet in God bestaan
voorzoover hij ònzen Geest, maar voorzoover hij den geest van
iets anders uitmaakte, hetgeen (_vlg. Gevolg St. XI v.d. D._) wil
zeggen dat de voorstellingen der inwerkingen op het lichaam nìet
in onzen Geest zouden voorkomen. Wij hebben echter (_vlg. Axioma
IV v.d. D._) wel degelijk voorstellingen van de inwerkingen op
ons Lichaam. Derhalve is ook het voorwerp der voorstelling welke
den menschelijken Geest uitmaakt het Lichaam, en dat wel (_vlg.
St. XI v.d. D._) het werkelijk bestaande. Voorts zou er, indien
er behalve het Lichaam nog een ander voorwerp van den Geest
bestond--aangezien er (_vlg. St. XXXVI D. I_) niets bestaat dat
niet de een of andere uitwerking heeft--(_vlg. St. XI v.d. D._)
noodzakelijk een voorstelling van zulk een uitwerking in onzen
Geest aanwezig moeten zijn. Maar (_vlg. Ax. V v.d. D._) zulk een
voorstelling bestaat er nìet. Derhalve is ook het voorwerp van
onzen Geest het bestaande Lichaam en niets anders. H.t.b.w.