_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de mensch uit Geest en
Lichaam bestaat en dat het menschelijk Lichaam bestaat
zóó als wij het waarnemen.
_Opmerking:_ Het is ons hierdoor niet alleen duidelijk
geworden dat de menschelijke Geest verbonden is met het
Lichaam, maar ook wat wij onder dit verband van Geest en
Lichaam hebben te verstaan. Geheel adaequaat ofwel
duidelijk echter zal niemand dit kunnen begrijpen wanneer
hij niet eerst den aard van ons Lichaam adaequaat heeft
leeren kennen. Want wat wij tot dusver hebben uiteengezet
was van zeer algemeenen aard en betrof den mensch niet
méér dan de overige enkeldingen, die immers allen, hoewel
in verschillenden graad, bezield zijn. Van ieder ding
toch bestaat noodzakelijk bij God een voorstelling, van
welke God de oorzaak is op dezelfde wijze als hij oorzaak
is van de voorstelling des menschelijken Lichaams, zoodat
al wat wij gezegd hebben over de voorstelling van het
menschelijk Lichaam, noodzakelijk eveneens moet gelden
voor de voorstelling van elk ander ding. Wij kunnen
echter geenszins ontkennen dat de voorstellingen, evenals
de voorwerpen zelf, van elkaar verschillen en dat de eene
voortreffelijker is en meer werkelijkheid heeft dan de
andere, naar gelang het voorwerp van de eene
voortreffelijker is en meer werkelijkheid heeft dan het
voorwerp der andere. Daarom is het, ten einde vast te
stellen in welk opzicht de menschelijke Geest van andere
voorstellingen verschilt en in welk opzicht hij ze
overtreft, noodig om, zooals wij zeiden, den aard van
zijn voorwerp, d.w.z. van het menschelijk Lichaam, te
leeren kennen. Dezen aard kan ik hier evenwel niet
beschrijven en dit is ook niet noodig voor hetgeen ik
wensch te bewijzen. Wel merk ik in het algemeen nog op
dat, naarmate eenig Lichaam geschikter dan andere is om
velerlei tegelijk te doen of te ondergaan, ook zijn Geest
geschikter dan andere zijn zal om velerlei tegelijk in
zich op te nemen; en dat hoemeer de verrichtingen van
eenig lichaam van dit lichaam alleen afhangen en hoe
minder andere lichamen tot zijn verrichtingen medewerken,
hoe beter ook zijn geest in staat zal zijn helder te
begrijpen. Hieraan kunnen wij de voortreffelijkheid van
den eenen geest boven den andere onderkennen, terwijl wij
hierin tevens de reden mogen zien waarom wij van ons
eigen Lichaam slechts een uiterst verwarde kennis
bezitten. En nog meer dingen zal ik in de volgende
stellingen hieruit afleiden. Ik heb het daarom der moeite
waard geacht een en ander nog ietwat nauwkeuriger na te
gaan en te bewijzen; waartoe het noodig is enkele
beschouwingen over den aard der lichamen[A29] te laten
voorafgaan.
_Grondwaarheid (Axioma) I._
Alle lichamen bewegen zich of zijn in rust.
_Grondwaarheid (Axioma) II._
Een lichaam beweegt zich nu eens langzamer dan weer sneller.
_Hulpstelling (Lemma) I._
De lichamen verschillen van elkaar ten opzichte van rust en
beweging, snelheid en traagheid; niet echter in substantie.
_Bewijs._
Het eerste deel dezer stelling acht ik vanzelf duidelijk. En dat
lichamen niet in substantie van elkaar verschillen, blijkt zoowel
uit _St. V_ als uit _St. VIII v. D. I_. Nog duidelijker evenwel
uit hetgeen in de Opmerking bij _St. XV. D. I_ betoogd werd.
_Hulpstelling (Lemma) II._
Alle lichamen komen in sommige opzichten overeen.
_Bewijs._
Immers hierin komen alle lichamen overeen, dat zij het begrip van
één en hetzelfde attribuut in zich sluiten (_vlg. Definitie I
v.d. D._). Vervolgens daarin dat zij nu eens langzamer, dan weer
sneller bewegen en in het algemeen dat zij in beweging of rust
kunnen zijn.
_Hulpstelling (Lemma) III._
Een lichaam dat in beweging of rust is, moet in beweging of tot
rust gebracht zijn door een ander lichaam, dat eveneens tot
beweging of rust genoodzaakt werd door een ander, en dit wederom
door een ander, en zoo tot in het oneindige.
_Bewijs._
De lichamen zijn (_vlg. Definitie I v.d. D._) bijzondere dingen,
welke (_vlg. Hulpstelling I_) zich ten opzichte van hun beweging
of rust van elkaar onderscheiden. Derhalve moet (_vlg. St. XXVIII
D. I_) elk van hen noodzakelijk in beweging of tot rust gebracht
worden door een ander bijzonder ding, en wel (_vlg. St. VI v.d.
D._) door een ander lichaam, dat (_vlg. Axioma I_) eveneens
hetzij beweegt hetzij in rust is. Maar dit lichaam kan (_om
dezelfde reden_) niet bewegen of in rust zijn, wanneer het niet
door een ander tot bewegen of rusten werd genoodzaakt, en dit
wederom (_om dezelfde reden_) door een ander, en zoo tot in het
oneindige. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat een in beweging verkeerend
lichaam zoolang bewegen blijft, tot het door een ander
lichaam tot rust wordt gebracht en dat een zich in rust
bevindend lichaam zoolang in rust blijft tot het door een
ander in beweging wordt gebracht. Hetgeen ook vanzelf
spreekt. Immers indien ik onderstel dat bijvoorbeeld een
lichaam A in rust is en ik houd daarbij geen rekening met
andere, in beweging verkeerende lichamen[A37], dan zal ik
van dit lichaam A niets anders kunnen zeggen dan dat het
rust. Wanneer ik nu daarna zie dat dit lichaam A beweegt,
kan dit toch zeker niet het gevolg dáárvan zijn dat het
in rust was; daaruit toch zou nooit iets anders kunnen
volgen dan dat A in rust bleef. Wordt daarentegen
ondersteld dat A in beweging is, dan zullen wij, indien
wij alleen het oog houden op A, niets anders kunnen
beweren dan dat A in beweging is. En wanneer dan later
het geval zich voordoet dat A in rust is, dan zal dit
alweer evenmin het gevolg kunnen zijn van de beweging die
het eerst had; uit die beweging toch zou niets anders
kunnen volgen dan dat A in beweging bleef. Het moet dus
bewerkt zijn door iets dat niet in A was, door een
uitwendige oorzaak dus, waardoor A gedwongen werd tot
rust te komen.
_Grondwaarheid (Axioma) I._
Alle bestaanswijzen [toestanden], waarin eenig lichaam door een
ander lichaam wordt gebracht, zijn het gevolg zoowel van den aard
van het gewijzigde als van het wijzigende lichaam, zoodat één en
hetzelfde lichaam op verschillende wijze kan worden bewogen al
naar gelang van den verschillenden aard der er op in werkende
lichamen, en omgekeerd verschillende lichamen door één en
hetzelfde lichaam op verschillende wijze in beweging worden
gebracht.
_Grondwaarheid (Axioma) II._
Wanneer een bewegend lichaam botst tegen een ander, hetwelk in
rust is en hetwelk het niet kan verplaatsen, wordt het
teruggekaatst en zet het zijn beweging voort, waarbij de hoek,
welke de richting der teruggekaatste beweging maakt met het
oppervlak van het rustend lichaam waartegen het stuit, gelijk is
aan den hoek welke de richting der invallende beweging maakt met
ditzelfde vlak.
Zooveel over de meest eenvoudige lichamen, nl. die, welke zich
uitsluitend ten opzichte van beweging en rust, snelheid en
traagheid van elkaar onderscheiden. Wij willen thans tot de
samengestelde overgaan.
_Definitie._
Wanneer een aantal lichamen van dezelfde of van verschillende
grootte, door andere zoodanig worden tezamen gehouden dat zij
dicht aaneensluiten, of wanneer zij met dezelfde of met
verschillende snelheden zoodanig bewegen, dat zij hunne
bewegingen volgens een of andere bepaalde wijze aan elkaar
meedeelen, dan zullen wij deze lichamen onderling "vereenigd"
noemen en zeggen dat zij allen tezamen één lichaam ofwel
enkelding [individu] vormen, dat door dit verband van andere
lichamen onderscheiden is.
_Grondwaarheid (Axioma) III._
Hoe grooter of hoe kleiner de oppervlakten zijn, waarmede de
deelen van een individu of samengesteld lichaam elkaar raken, hoe
moeilijker of hoe gemakkelijker kunnen zij er toe gedwongen
worden van plaats te veranderen en hoe moeilijker of hoe
gemakkelijker zal het bijgevolg vallen dit individu een andere
gedaante te doen aannemen. Vandaar dat ik lichamen, wier deelen
elkaar over groote oppervlakten raken "hard", zulke, wier deelen
elkaar over kleine oppervlakten raken, "week" en zulke tenslotte,
wier deelen onderling bewegelijk zijn, "vloeibaar" noem.
_Hulpstelling (Lemma) IV._
Indien van een individu of lichaam dat uit meerdere lichamen is
samengesteld, zich sommige dier samenstellende lichamen
afscheiden en tegelijkertijd even zooveel andere van denzelfden
aard hun plaats innemen, zal dit individu zijn aard als te voren
behouden en geenerlei verandering van karakter[A38] ondergaan.
_Bewijs._
De lichamen toch verschillen (_vlg. Hulpst. I_) niet in
substantie. Datgene echter wat het eigenaardige van een individu
uitmaakt, wordt (_vlg. de voorgaande Definitie_) bepaald door het
_verband_ der samenstellende lichamen. Dit verband echter blijft
(_vlg. het onderstelde_) behouden en derhalve behoudt ook het
individu, zoowel in substantie als in zijn wijze van bestaan,
zijn aard als tevoren. H.t.b.w.
_Hulpstelling (Lemma) V._
Indien de deelen welke een individu samenstellen, grooter of
kleiner worden, op zulk een wijze evenwel dat allen ten opzichte
van elkaar in dezelfde verhouding van rust en beweging blijven
als te voren, zal dit individu ook zijnen aard als tevoren
behouden en geenerlei verandering van karakter ondergaan.
_Bewijs._
Het bewijs hiervan wordt op dezelfde wijze geleverd als dat der
voorgaande Hulpstelling.
_Hulpstelling (Lemma) VI._
Indien zekere lichamen, welke een individu vormen gedwongen
worden om de bepaalde richting hunner beweging te veranderen,
evenwel zoodanig dat zij hun bewegingen kunnen voortzetten en
onderling op dezelfde wijze als te voren aan elkaar kunnen
meedeelen, zal dit individu zijn aard behouden en geenerlei
verandering van karakter ondergaan.
_Bewijs._
Dit blijkt vanzelf. Immers er wordt ondersteld dat het alles
behoudt waardoor volgens de Definitie zijn karakter bepaald
wordt.
_Hulpstelling (Lemma) VII._
Een aldus samengesteld individu behoudt bovendien zijn aard
hetzij het in zijn geheel beweegt of in rust is, hetzij het zich
in deze of gene richting beweegt, zoolang slechts ieder deel zijn
beweging behoudt en haar, zooals tevoren, aan de andere deelen
mededeelt.
_Bewijs._
Dit blijkt uit de definitie van "Individu", welke men vinden kan
vóór Hulpstelling IV.
_Opmerking:_ Hieruit zien wij dus hoe een samengesteld
enkelding op velerlei wijzen inwerkingen kan ondergaan
terwijl niettemin zijn aard behouden blijft. Tot dusver
nu hebben wij ons slechts een enkelding voorgesteld uit
niets anders bestaande dan uit lichamen welke uitsluitend
ten opzichte van beweging of rust, snelheid of traagheid
verschillen, dat wil dus zeggen uit de meest eenvoudige
lichamen. Stellen wij ons nu echter een lichaam voor,
samengesteld uit meerdere individuen van verschillenden
aard, dan zullen wij bevinden dat dit op nog veel meer
wijzen inwerkingen ondergaan kan, terwijl niettemin zijn
aard behouden blijft. Aangezien toch elk zijner deelen
uit verscheidene lichamen is samengesteld, zal (_vlg. de
voorgaande Hulpst._) elk der deelen, zonder eenige
wijziging van zijn aard, nu eens trager, dan weer sneller
bewegen en bijgevolg zijn bewegingen trager of sneller
aan de andere meedeelen. Stellen wij ons bovendien nog
een derde soort van enkeldingen voor, uit enkeldingen van
deze tweede soort samengesteld, dan zullen wij bevinden
dat deze op nog meer andere wijzen inwerkingen ondergaan
kunnen, zonder dat daarbij hun karakter verandert. En
wanneer wij aldus voortgaan tot in het oneindige, zullen
wij gemakkelijk inzien dat de geheele Natuur één enkel
individu is, welks deelen, d.w.z. alle lichamen, op
oneindig vele wijzen wisselen, zonder dat evenwel dit
individu in zijn geheel ook maar in het minst verandert.
Ik zou dit, indien het mijn bedoeling was de lichamen
grondig te behandelen, uitvoeriger behooren uiteen te
zetten en te bewijzen. Doch ik heb reeds gezegd dat ik
iets anders beoog en dat ik dit slechts daarom te berde
breng, wijl ik datgene, wat ik mij voornam te bewijzen,
er gemakkelijk uit kan afleiden.
VEREISCHTEN (Postulaten)
I. Het menschelijk lichaam bestaat uit tal van enkeldingen (van
verschillenden aard), elk waarvan op zijn beurt uiterst
samengesteld is.
II. Van de enkeldingen, uit welke het menschelijk Lichaam is
samengesteld, zijn sommige vloeibaar, andere week en weer andere
tenslotte hard.
III. De enkeldingen die het menschelijk Lichaam samenstellen en
bijgevolg het menschelijk Lichaam zelf, ondervinden op tal van
wijzen inwerking van voorwerpen er buiten.
IV. Het menschelijk Lichaam heeft, om te blijven bestaan, tal van
andere voorwerpen noodig, waardoor het als het ware voortdurend
herboren wordt.
V. Wanneer een vloeibaar deel van het menschelijk Lichaam door
een uitwendig voorwerp genoodzaakt wordt, herhaaldelijk met een
ander, week gedeelte in aanraking te komen, wijzigt het het
oppervlak van dit laatste en drukt het er als het ware zekere
sporen van het uitwendige, er tegen aanbotsende voorwerp in af.
VI. Het menschelijk Lichaam kan uitwendige voorwerpen op tal van
wijzen in beweging brengen en op tal van wijzen op hen inwerken.
_Stelling XIV._
De menschelijke Geest is in staat om zeer veel in zich op te
nemen, en hij is daartoe des te geschikter, naarmate zijn Lichaam
op meer wijzen inwerkingen ondergaan kan.
_Bewijs._
Het menschelijk Lichaam toch ondergaat (_vlg. Postulaat III en
VI_) op tal van wijzen inwerkingen van uitwendige voorwerpen en
is zelf genoodzaakt op tal van wijzen op uitwendige voorwerpen in
te werken.
Maar de menschelijke Geest moet (_vlg. St. XII v.d. D._) al wat
in het menschelijk Lichaam plaats grijpt gewaarworden. Derhalve
is de menschelijke Geest in staat om zeer veel in zich op te
nemen en is hij daartoe des te geschikter enz. H.t.b.w.
_Stelling XV._
De voorstelling welke het werkelijke zijn van den menschelijken
Geest uitmaakt, is niet eenvoudig, maar uit tal van
voorstellingen samengesteld.
_Bewijs._
De voorstelling welke het werkelijke zijn van den menschelijken
Geest uitmaakt is (_vlg. St. XIII v.d. D._) de voorstelling van
het Lichaam, dat (_vlg. Postulaat I_) uit zeer vele uiterst
samengestelde individuen gevormd wordt. Van elk dier individuen
echter, welke het Lichaam samenstellen bestaat (_vlg. Gevolg St.
VIII v.d. D._) noodzakelijk een voorstelling in God. Derhalve is
(_vlg. St. VII v.d. D._) ook de voorstelling van het menschelijk
Lichaam uit deze zeer vele voorstellingen der samenstellende
deelen samengesteld. H.t.b.w.
_Stelling XVI._
De voorstelling van iedere wijze waarop het menschelijk Lichaam
inwerking van uitwendige voorwerpen ondergaat, moet den aard van
het menschelijk Lichaam zelf en tevens den aard van het
uitwendige voorwerp in zich sluiten.
_Bewijs._
Alle wijzen immers waarop een of ander lichaam inwerkingen kan
ondergaan, vloeien voort uit den aard van dit lichaam zelf en
tevens uit den aard van het inwerkende voorwerp (_vlg. Axioma I
na Hulpst. III_). Vandaar dat (_vlg. Axioma IV D. I_) hun
voorstelling ook noodzakelijk den aard van beide lichamen moet
insluiten. Derhalve moet de voorstelling van iedere wijze, waarop
het menschelijk Lichaam inwerking van uitwendige voorwerpen
ondergaat, zoowel den aard van het menschelijk Lichaam zelf als
dien van het er op inwerkende uitwendige voorwerp in zich
sluiten. H.t.b.w.
_Gevolg I:_ Hieruit volgt ten eerste dat de menschelijke
Geest tegelijk met den aard van zijn eigen Lichaam, ook
dien van zeer vele andere voorwerpen waarneemt.
_Gevolg II:_ Ten tweede volgt er uit dat de
voorstellingen welke wij van uitwendige voorwerpen
hebben, meer den toestand van ons eigen Lichaam dan den
aard dien uitwendige voorwerpen weergeven, hetgeen ik in
het Aanhangsel van Deel I reeds met vele voorbeelden heb
toegelicht.
_Stelling XVII._
Indien het menschelijk Lichaam inwerking ondervindt op een wijze
welke den aard van eenig uitwendig voorwerp in zich sluit,
beschouwt de menschelijke Geest dìtzelfde uitwendige voorwerp als
werkelijk bestaande, ofwel als aanwezig, totdat het Lichaam een
indruk ontvangt welke het bestaan of de aanwezigheid van het
bedoelde voorwerp uitsluit.
_Bewijs._
Dit spreekt vanzelf. Immers zoolang het menschelijk Lichaam een
dergelijke inwerking ondergaat, zal (_vlg. St. XII v.d. D._) de
menschelijke Geest dezen lichaamsindruk waarnemen, d.w.z. (_vlg.
de voorgaande St._): zoolang zal hij een voorstelling hebben van
een werkelijk bestaande inwerking welke den aard van het
uitwendige voorwerp in zich sluit, dat is dus een voorstelling,
welke het bestaan of de aanwezigheid van den aard van het
uitwendige voorwerp niet uitsluit maar juist onderstelt. Derhalve
zal de Geest (_vlg. Gevolg I der voorgaande St._) dit uitwendige
voorwerp als werkelijk bestaande of als aanwezig beschouwen,
totdat hij enz. H.t.b.w.
_Gevolg:_ De Geest kan uitwendige voorwerpen, waarvan het
menschelijk Lichaam eens de inwerking onderging, ofschoon
zij niet langer aanwezig zijn noch bestaan, toch als
aanwezig beschouwen.
_Bewijs._
Wanneer uitwendige voorwerpen de vloeibare deelen van het
menschelijk Lichaam noodzaken herhaaldelijk met andere,
weeke, in aanraking te komen, veranderen zij (_vlg.
Postulaat V_) het oppervlak daarvan. Het gevolg hiervan
is (_zie. Axioma II na Gevolg v. Hulpst. III_) dat zij
vandaar op een andere wijze worden teruggekaatst dan zij
vroeger plachten en dat zij ook later, wanneer zij uit
eigen beweging tegen die nieuwe oppervlakken stooten, op
dezelfde wijze worden teruggekaatst als toen zij door die
uitwendige voorwerpen tegen die oppervlakken werden
aangedreven, en dat zij bijgevolg op het menschelijk
Lichaam, doordat zij aldus teruggekaatst hun beweging
voortzetten, op dezelfde wijze inwerken. Hierover zal nu
de geest (_vlg. St. XII v.d. D._) wederom nadenken,
d.w.z. (_vlg. St. XVII v.d. D._): de Geest zal wederom
het uitwendige voorwerp als aanwezig beschouwen en dat
wel even dikwijls als de vloeibare deelen van het
menschelijk Lichaam uit eigen beweging tegen die
oppervlakken aandringen. Vandaar dat de Geest,
niettegenstaande de uitwendige voorwerpen, waarvan het
menschelijk Lichaam eens de inwerking onderging, niet
langer bestaan, ze toch even dikwijls als aanwezig
beschouwt als deze werking des Lichaams zich herhaalt.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wij zien hieruit hoe het mogelijk is dat wij
dingen die niet bestaan toch als aanwezig kunnen
beschouwen, gelijk dikwijls geschiedt. Het kan nu wel
zijn dat dit ook nog andere oorzaken heeft, maar het is
mij genoeg er ééne te hebben aangetoond, waardoor ik deze
zaak even goed kon verklaren als wanneer ik haar
volledige[A39] oorzaak had blootgelegd.
Overigens geloof ik dat ik niet ver van de waarheid af
ben, aangezien alle postulaten die ik aannam haast niets
bevatten wat niet krachtens ervaring vaststaat, aan welke
ervaring wij niet meer kunnen twijfelen sinds wij bewezen
hebben dat het menschelijk Lichaam zóó als wij er ons van
bewust zijn, werkelijk bestaat (_zie Gevolg v. St. XIII
v.d. D._). Bovendien begrijpen wij thans duidelijk (_vlg.
Gevolg d. voorg. St. en Gevolg II v. St. XVI v.d. D._)
wat het verschil is tusschen de voorstelling van
bijvoorbeeld Petrus, welke het wezen van Petrus' eigen
geest uitmaakt en tusschen de voorstelling van
dienzelfden Petrus welke bij een ander mensch, zeg
Paulus, bestaat. De eerste toch openbaart onmiddellijk
het wezen van het lichaam van Petrus zelf en sluit
slechts zoolang als Petrus zelf bestaat, het bestaan in
zich; terwijl de laatste meer den toestand van Paulus'
lichaam danwel Petrus' aard doet kennen, zoodat dan ook
Paulus' geest, zoolang die toestand van zijn lichaam
voortduurt, Petrus als aanwezig kan beschouwen, ook al
bestaat deze niet meer.
Wij zullen voortaan, om ons aan het spraakgebruik te
houden, die indrukken van het menschelijk Lichaam, welker
voorstellingen ons uitwendige voorwerpen als aanwezig
doen zien, "_beelden_"[A16] der dingen noemen, hoewel zij
eigenlijk nìet de gedaante der dingen zelf weergeven. En
wanneer de Geest de voorwerpen op deze wijze beschouwt
zullen wij zeggen dat hij ze zich verbeeldt. Ik zou nu
hier, om alvast aan te duiden wat dwaling is, willen doen
opmerken dat de verbeeldingen van den Geest op zichzelf
beschouwd geenerlei dwaling bevatten, ofwel dat de Geest
nìet dwaalt omdat hij zich iets verbeeldt, doch alleen
voorzoover hem daarbij de voorstelling ontbreekt welke
het bestaan der dingen, welke hij zich als aanwezig
denkt, uitsluit. Immers indien de geest, terwijl hij zich
nietbestaande dingen als aanwezig verbeeldt,
tegelijkertijd wist dat deze dingen niet werkelijk
bestonden, zoo zou hij zulk een verbeeldingskracht
terecht als een deugd en niet als een gebrek beschouwen,
vooral indien deze verbeeldingskracht alleen van zijn
eigen aard afhing, d.w.z. (_vlg. Definitie VII D. I_)
indien deze verbeeldingskracht van den Geest een vrij
vermogen was.
_Stelling XVIII._
Indien het menschelijk Lichaam eenmaal van twee of meer
voorwerpen tegelijk inwerking onderging, zal de Geest, wanneer
hij zich later een dier voorwerpen verbeeldt, zich ook terstond
de andere herinneren.
_Bewijs._
De Geest verbeeldt zich (_vlg. Gevolg d. voorg. St._) een of
ander voorwerp doordat het menschelijk Lichaam van de sporen van
een uitwendig voorwerp dezelfde inwerking ondervindt als toen
enkele zijner deelen met dit uitwendig voorwerp zelf in aanraking
kwamen. Maar de toestand van het Lichaam was toen (_vlg. het
onderstelde_) zoodanig dat de Geest zich toen twee voorwerpen
tegelijk verbeeldde [voorstelde][A16] en daarom zal hij zich ook
nu twee voorwerpen tegelijk verbeelden en zal de Geest zich, waar
hij zich één van beide verbeeldt, terstond ook het andere
herinneren. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wij begrijpen nu duidelijk wat _Herinnering_
is. Zij is namelijk niets anders dan een zekere
aaneenschakeling van voorstellingen welke den aard van
dingen die buiten het menschelijk Lichaam bestaan in zich
sluiten, welke aaneenschakeling in den Geest beantwoordt
aan de orde en aaneenschakeling der inwerkingen op het
menschelijk Lichaam. Ik zeg _ten eerste_, dat zij slechts
een aaneenschakeling is van voorstellingen welke den aard
van dingen die buiten het menschelijk Lichaam bestaan in
zich sluiten; niet echter van voorstellingen welke den
aard dier dingen verklarend doen kennen. Immers zij zijn
in werkelijkheid (_vlg. St. XVI v.d. D._) slechts
voorstellingen van inwerkingen op het menschelijk
Lichaam, welke zoowel den aard van dit als dien der
uitwendige voorwerpen in zich sluiten. Ik zeg _ten
tweede_ dat deze aaneenschakeling beantwoordt aan de orde
en aaneenschakeling der inwerkingen op het menschelijk
Lichaam, om haar te onderscheiden van die
aaneenschakeling van voorstellingen welke beantwoordt aan
de orde des verstands [de regelen van het denken]
waardoor de Geest de dingen in hun eerste oorzaken
begrijpt en welke bij alle menschen dezelfde is. Voorts
kunnen wij nu duidelijk begrijpen waardoor de Geest van
de gedachte aan een of andere zaak onmiddellijk op die
eener andere zaak, welke geenerlei gelijkenis met de
eerste heeft, kan overgaan. Zoo komt bijvoorbeeld een
Romein door de gedachte aan den klank "pomus" [appel]
dadelijk op die van een vrucht, welke geenerlei
gelijkenis heeft met dien geartikuleerden klank en er
niets anders mede gemeen heeft dan dat het lichaam van
dien man herhaaldelijk van beide inwerking onderging.
D.w.z. dat die man dikwijls het woord appel hoorde
terwijl hij de vrucht zelf voor zich zag. En zoo komt elk
van de eene gedachte op de andere, al naar gelang eens
ieders gewoonte de beelden der dingen in zijn lichaam
heeft gerangschikt.
_Stelling XIX._
De menschelijke Geest kent het eigen menschelijk Lichaam niet en
weet niet anders van zijn bestaan, dan alleen door de
voorstellingen der inwerking welke het Lichaam ondergaat.
_Bewijs._
De menschelijke Geest immers is (_vlg. St. XIII v.d. D._) zelf
een voorstelling of kennis van het menschelijk Lichaam, welke
(_vlg. St. IX v.d. D._) in God bestaat, schoon alleen voorzoover
hij [God] beschouwd wordt als tevens vervuld van de voorstelling
van andere bijzondere dingen. Ofwel, aangezien (_vlg. Postulaat
IV_) het menschelijk Lichaam tal van andere voorwerpen behoeft
waaruit het voortdurend als het ware wordt herboren; en aangezien
de orde en aaneenschakeling der voorstellingen (_vlg. St. VII
v.d. D._) dezelfde is als de orde en aaneenschakeling der
oorzaken, zal deze voorstelling in God bestaan voorzoover hij
beschouwd wordt als vervuld van de voorstellingen van tal van
bijzondere dingen. God heeft dus een voorstelling van het
menschelijk Lichaam, voorzoover hij vervuld is van tal van andere
voorstellingen en niet voorzoover hij het wezen van den
menschelijken Geest uitmaakt. D.w.z. (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.
D._) de menschelijke Geest kent het eigen menschelijk Lichaam
niet. Maar de voorstellingen der inwerkingen op het menschelijk
Lichaam bestaan wel in God voorzoover hij het wezen van den
menschelijken Geest uitmaakt, ofwel de Geest neemt deze
inwerkingen waar (_vlg. St. XII v.d. D._) en bijgevolg (_vlg. St.
XVI v.d. D._) neemt hij het menschelijk Lichaam waar, en dat wel
(_vlg. St. XVII v.d. D._) zóó als het werkelijk bestaat en
slechts in zoover dus neemt de menschelijke Geest het eigen
menschelijke Lichaam waar. H.t.b.w.
_Stelling XX._
Ook van den menschelijken Geest bestaat in God een voorstelling
of wel kennis, welke op dezelfde wijze uit God voortvloeit en met
hem in verband staat als de voorstelling of kennis van het
menschelijke Lichaam.
_Bewijs._
Het Denken is (_vlg. St. I v.d. D._) een attribuut Gods en
derhalve moet er (_vlg. St. III v.d. D._) zoowel van dit
attribuut als van al zijn openbaringen, en bijgevolg ook (_vlg.
St. XI v.d. D._) van den menschelijken Geest, noodzakelijk in God
een voorstelling bestaan. Voorts volgt hieruit nìet dat deze
voorstelling of kennis van den Geest in God bestaat voorzoover
hij oneindig is, maar slechts voorzoover hij vervuld is van
andere voorstellingen van bijzondere dingen (_vlg. St. IX v.d.
D._). Maar de orde en aaneenschakeling der voorstellingen zijn
(_vlg. St. VII v.d. D._) dezelfde als de orde en aaneenschakeling
der oorzaken. Derhalve vloeit deze voorstelling of kennis van den
menschelijken Geest in God op dezelfde wijze uit hem voort en
staat zij op dezelfde wijze met hem in verband als de
voorstelling of kennis van het menschelijk Lichaam. H.t.b.w.
_Stelling XXI._
Deze voorstelling omtrent den Geest [in God] is op dezelfde wijze
met den Geest vereenigd als de Geest zelf vereenigd is met het
Lichaam.
_Bewijs._
Dat de Geest met het Lichaam vereenigd is hebben wij bewezen uit
het feit dat het Lichaam het voorwerp is van den Geest (_zie St.
XII en XIII v.d. D._). Om dezelfde reden moet derhalve de
voorstelling omtrent den Geest [in God] met háár voorwerp, d.w.z.
met den Geest zelf, vereenigd zijn en wel op dezelfde wijze als
de Geest zelf vereenigd is met het Lichaam. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Deze stelling zal men nog veel duidelijker
begrijpen uit hetgeen in de Opmerking bij Stelling VII
van dit Deel gezegd werd. Daar immers hebben wij
aangetoond dat de voorstelling van het Lichaam en het
Lichaam zelf, d.w.z. (_vlg. St. XIII v.d. D._) de Geest
en het Lichaam, één en hetzelfde enkelding zijn, dat nu
eens wordt beschouwd als openbaring van het attribuut des
Denkens, dan weer als openbaring van dat der
Uitgebreidheid. Daarom is ook de voorstelling omtrent den
Geest [in God] en de Geest zelf één en dezelfde zaak, nu
beschouwd onder hetzelfde attribuut, namelijk het Denken.
De voorstelling omtrent den Geest en de Geest zelf,
moeten dus, beweer ik, beide met dezelfde noodwendigheid
en krachtens hetzelfde vermogen tot denken, in God
bestaan. Inderdaad toch is de voorstelling omtrent den
Geest, d.w.z. de voorstelling eener voorstelling, niets
anders dan een vorm van voorstelling, voorzoover zij als
openbaring van Denken zonder eenige betrekking tot een
voorwerp wordt opgevat. Zoodra iemand iets weet, weet hij
door dit feit zelf dàt hij het weet en weet hij tevens
dat hij weet dat hij het weet, en zoo tot in het
oneindige. Doch hierover later.
_Stelling XXII._
De menschelijke Geest neemt niet alleen de inwerkingen op het
Lichaam, maar ook de voorstellingen dier inwerkingen waar.
_Bewijs._
De voorstellingen omtrent de voorstellingen der inwerkingen [op
het Lichaam] volgen in God op dezelfde wijze en staan tot hem in
dezelfde betrekking als de voorstellingen zelf dier inwerkingen;
hetgeen op dezelfde wijze bewezen wordt als Stelling XX van dit
Deel. Maar de voorstellingen der inwerkingen op het Lichaam
bestaan in den menschelijken Geest (_vlg. St. XII v.d. D._)
d.w.z. (_vlg. Gevolg St. XI v.d. D._) zij bestaan in God
voorzoover hij het wezen van den menschelijken Geest uitmaakt.
Derhalve zullen de voorstellingen omtrent deze voorstelling in
God bestaan voorzoover hij een voorstelling of kennis van den
menschelijken Geest heeft, d.w.z. (_vlg. St. XXI v.d. D._) in den
menschelijken Geest zelf, welke dus niet alleen de inwerkingen op
het Lichaam, maar ook de voorstellingen daarvan waarneemt.
H.t.b.w.
_Stelling XXIII._
De Geest kent zichzelf niet dan voorzoover hij de voorstellingen
der inwerkingen op het Lichaam waarneemt.
_Bewijs._
De voorstelling of kennis omtrent den Geest volgt in God (_vlg.
St. XX v.d. D._) op dezelfde wijze en staat tot hem in dezelfde
betrekking als de voorstelling of kennis omtrent het Lichaam.
Maar aangezien (_vlg. St. XIX v.d. D._) de menschelijke Geest het
eigen menschelijk Lichaam niet kent; d.w.z. aangezien (_vlg. St.
XI v.d. D._) de kennis van het menschelijk Lichaam God niet eigen
is voorzoover hij het wezen van den menschelijken Geest uitmaakt,
is ook de kennis omtrent den Geest God niet eigen voorzoover hij
het wezen van den menschelijken Geest uitmaakt en kent derhalve
(_vlg. hetzelfde Gevolg v. St. XI v.d. D._) de menschelijke Geest
ook in zoover zichzelf niet. Voorts sluiten (_vlg. St. XVI v.d.
D._) de voorstellingen der inwerkingen welke het menschelijk
Lichaam ondergaat den aard van dit menschelijk Lichaam zelf in
zich; d.w.z. (_vlg. St. XIII v.d. D._) zij komen overeen met den
aard van den Geest; weshalve de kennis dier voorstellingen
noodzakelijk de kennis omtrent den Geest in zich sluit. Doch
(_vlg. de voorg. St._) de kennis omtrent deze voorstellingen
bestaat in den Geest zelf; derhalve kent ook de menschelijke
Geest zichzelf slechts in zoover. H.t.b.w.
_Stelling XXIV._
De menschelijke Geest bezit geen adaequate kennis van de deelen
welke het menschelijk Lichaam samenstellen.
_Bewijs._
De deelen welke het menschelijk Lichaam samenstellen behooren
niet tot het wezen van het Lichaam zelf, dan alleen voorzoover
zij hun bewegingen op een of ander bepaalde wijze aan elkaar
meedeelen (_zie de Definitie na Gevolg v. Hulpst. III_) en niet
voorzoover zij beschouwd kunnen worden als enkeldingen zonder
verband met het menschelijk Lichaam. Immers de deelen van het
menschelijk Lichaam zijn (_vlg. Postulaat I_) zelf uiterst
samengestelde enkeldingen, wier eigen onderdeelen (_vlg. Hulpst.
IV_) van het menschelijk Lichaam kunnen worden afgescheiden, met
volkomen behoud van deszelfs aard en karakter[A38], en welke hun
bewegingen (_zie Axioma I na Hulpst. III_) aan andere voorwerpen
op weer andere wijze kunnen meedeelen. Derhalve zal er in God
(_vlg. St. III v.d. D._) van elk dier deelen een voorstelling of
kennis bestaan, en dat wel (_vlg. St. IX v.d. D._) voor zoover
hij beschouwd wordt als hebbende een voorstelling van weer een
ander bijzonder ding dat in de orde der Natuur aan dit deel zelf
voorafgaat (_vlg. St. VII v.d. D._). Hetzelfde kan bovendien
gezegd worden van elk onderdeel van dit enkelding dat deel
uitmaakt van het menschelijk Lichaam; zoodat er van elk deel van
het menschelijk Lichaam kennis in God bestaat voorzoover hij tal
van voorstellingen van dingen heeft en niet voorzoover hij
slechts de voorstelling van het menschelijk Lichaam [als
zoodanig] heeft, d.w.z. (_vlg. St. XIII v.d. D._) die
voorstelling, welke het wezen van den menschelijken Geest
uitmaakt. Derhalve bezit de menschelijke Geest geen adaequate
kennis van de deelen welke het menschelijk Lichaam samenstellen.
H.t.b.w.
_Stelling XXV._
De voorstelling van welke inwerking op het menschelijk Lichaam
ook, sluit geen adaequate kennis van het inwerkende voorwerp in
zich.
_Bewijs._
Wij hebben aangetoond (_zie St. XVI v.d. D._) dat de voorstelling
eener inwerking op het menschelijk Lichaam in zoover het wezen
van het inwerkende voorwerp in zich sluit, als dit uitwendig
voorwerp op een bepaalde wijze op het menschelijk Lichaam zelf
inwerkt. Maar voorzoover dit uitwendig voorwerp een enkelding is
dat overigens met het menschelijk Lichaam in geenerlei verband
staat, bestaat de voorstelling of kennis daaromtrent in God
(_vlg. St. IX v.d. D._) voorzoover God beschouwd wordt als
hebbende een voorstelling van een ander ding, dat (_vlg. St. VII
v.d. D._) van nature aan dat uitwendige voorwerp voorafgaat.
Zoodat er in God geen adaequate kennis bestaat van een uitwendig
voorwerp voorzoover hij de voorstelling eener inwerking op het
menschelijk Lichaam heeft. Ofwel de voorstelling van een
inwerking op het menschelijk Lichaam sluit geen adaequate kennis
van het inwerkende voorwerp in zich. H.t.b.w.
_Stelling XXVI._
De menschelijke Geest neemt geen uitwendig voorwerp als werkelijk
bestaande waar, dan alleen door bemiddeling van de voorstellingen
der inwerkingen op het eigen Lichaam.
_Bewijs._
Wanneer het menschelijk Lichaam op geenerlei wijze inwerking van
eenig uitwendig voorwerp ondergaat, zal ook (_vlg. St. VII v.d.
D._) de voorstelling van het menschelijk Lichaam, d.w. dus z.
(_vlg. St. XIII v.d. D._) de menschelijke Geest, op geenerlei
wijze door de voorstelling van het bestaan van dit uitwendig
voorwerp worden aangedaan; ofwel de menschelijke Geest zal het
bestaan van dit uitwendige voorwerp op geenerlei wijze waarnemen.
Voor zoover echter het menschelijk Lichaam wèl op eenigerlei
wijze inwerking van een uitwendig voorwerp ondergaat, zal de
Geest (_vlg. St. XVI en Gevolg II v.d. D._) dit uitwendig
voorwerp waarnemen. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Voorzoover de menschelijke Geest zich een
uitwendig voorwerp verbeeldt [voorstelt] heeft hij
daarvan geen adaequate kennis.
_Bewijs._
Wanneer de menschelijke Geest uitwendige voorwerpen
beschouwt door bemiddeling van de voorstellingen der
inwerkingen op zijn Lichaam, zeggen wij dat hij zich die
voorwerpen verbeeldt [voorstelt] (_zie Opmerking bij St.
XVII v.d. D._). Maar de Geest kan zich (_vlg. de voorg.
St._) op geen andere wijze dingen als werkelijk bestaande
voorstellen. Derhalve heeft (_vlg. St. XXV v.d. D._) de
Geest, voorzoover hij zich uitwendige voorwerpen
voorstelt, daarvan geen adaequate kennis. H.t.b.w.
_Stelling XXVII._
De voorstelling van welke inwerking op het menschelijk Lichaam
ook, sluit geen adaequate kennis van het menschelijk Lichaam zelf
in zich.
_Bewijs._
Elke voorstelling van een of andere inwerking op het menschelijk
Lichaam sluit in zoover het wezen van het menschelijk Lichaam in
zich als dit menschelijk Lichaam zelf beschouwd wordt die
bepaalde inwerking te ondergaan (_zie St. XVI v.d. D._). Maar
voorzoover het menschelijk Lichaam een enkelding is dat op vele
andere wijzen inwerkingen ondergaan kan, bestaat zijn
voorstelling of kennis enz. (_zie Bewijs v. St. XXV v.d. D._).
_Stelling XXVIII._
De voorstellingen der inwerkingen op het menschelijk Lichaam
zijn, voorzoover zij slechts bestaan in den menschelijken Geest,
niet helder en duidelijk, maar verward.
_Bewijs._
Immers de voorstellingen der inwerkingen op het menschelijk
Lichaam sluiten (_vlg. St. XVI v.d. D._) zoowel den aard der
uitwendige voorwerpen als dien van het menschelijk Lichaam zelf
in zich. Bovendien moeten zij niet alleen den aard van het
menschelijk Lichaam, maar ook dien van al zijn onderdeelen in
zich sluiten, want die inwerkingen zijn (_vlg. Postulaat III_)
wijzigingen, waarvan de deelen van het menschelijk Lichaam en
bijgevolg het geheele Lichaam, invloed ondervinden. Maar (_vlg.
XXIV en XXV v.d. D._) een adaequate kennis der uitwendige
voorwerpen, en evenmin der deelen welke het menschelijk Lichaam
samenstellen, bestaat in God niet, voorzoover hij beschouwd wordt
zich als menschelijke Geest, doch voorzoover hij beschouwd wordt
zich als die andere voorstellingen te openbaren. Derhalve zijn de
voorstellingen dezer inwerkingen, voorzoover zij slechts in den
menschelijken Geest bestaan, te vergelijken bij gevolgtrekkingen
zonder voorwaarden [praemissen], d.w.z. (_gelijk van zelf
spreekt_): zij zijn verward. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Op dezelfde wijze kan worden bewezen dat de
voorstelling welke het wezen van den menschelijken Geest
uitmaakt, op zichzelf beschouwd, evenmin helder en
duidelijk is, evenmin als de voorstelling omtrent den
menschelijken Geest en de voorstelling der voorstellingen
der inwerkingen op het menschelijk Lichaam, voorzoover
deze in den Geest alleen bestaan. Hetgeen een ieder
gemakkelijk zal inzien.
_Stelling XXIX._
De voorstelling eener voorstelling van welke inwerking op het
menschelijk Lichaam ook, sluit geen adaequate kennis van den
menschelijken Geest in zich.
_Bewijs._
Immers de voorstelling eener inwerking op het menschelijk Lichaam
sluit (_vlg. St. XXVII v.d. D._) geen adaequate kennis van dit
Lichaam zelf in zich, ofwel drukt zijn wezen niet op adaequate
wijze uit. D.w.z. (_vlg. St. XIII v.d. D._) zij stemt niet
adaequaat met den aard des Geestes overeen. Derhalve drukt ook
(_vlg. Axioma VI D. I_) de voorstelling dier voorstelling niet
het wezen van den menschelijken Geest uit, ofwel sluit zij diens
adaequate kennis niet in zich. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de menschelijke Geest, zoo
dikwijls hij de dingen waarneemt, gelijk zij zich in de
algemeene orde der Natuur voordoen, noch van zichzelf,
noch van zijn Lichaam, noch van de uitwendige voorwerpen,
een adaequate kennis bezit, doch slechts een verwarde en
gebrekkige. De Geest toch kent zichzelf niet dan
voorzoover hij voorstellingen omtrent de inwerkingen op
het menschelijk Lichaam waarneemt (_vlg. St. XXIII v.d.
D._). Zijn eigen Lichaam echter kan hij (_vlg. St. XIX
v.d. D._) niet anders waarnemen dan door middel van
diezelfde voorstellingen van inwerkingen, waardoor hij
ook (en uitsluitend) uitwendige voorwerpen waarneemt
(_vlg. St. XXVI v.d. D._). Derhalve bezit hij, voorzoover
hij deze voorstellingen heeft, noch van zichzelf (_vlg.
St. XXIX v.d. D._), noch van zijn Lichaam (_vlg. St.
XXVII v.d. D._), noch van de uitwendige voorwerpen (_vlg.
St. XXV v.d. D._) een adaequate kennis, doch slechts
(_vlg. St. XXVIII en Opmerking v.d. D._) een gebrekkige
en verwarde. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Ik zeg opzettelijk dat de Geest noch van
zichzelf, noch van zijn Lichaam, noch van de uitwendige
voorwerpen een adaequate voorstelling heeft, doch slechts
een verwarde, zoo dikwijls hij de dingen waarneemt gelijk
ze zich in de algemeene orde der Natuur voordoen, d.w.z.
zoo dikwijls hij van buiten af, krachtens den toevalligen
samenloop der omstandigheden genoodzaakt wordt het een of
ander waar te nemen; en niet zoo dikwijls hij van binnen
uit, d.w.z. door het feit dat hij meerdere dingen
tegelijk beschouwt, genoopt wordt hun overeenkomst,
verschillen en tegenstrijdigheden te begrijpen. Want zoo
dikwijls hij op deze of eenige andere wijze innerlijk
ertoe gedreven wordt, beschouwt hij de dingen helder en
duidelijk, gelijk ik hieronder zal aantoonen.
_Stelling XXX._
Wij kunnen omtrent den duur van ons Lichaam geen andere dan
slechts uiterst inadaequate kennis bezitten.
_Bewijs._
De duur van ons Lichaam hangt (_vlg. Axioma I v.d. D._) niet af
van zijn wezen en evenmin (_vlg. St. XXI v. D. I_) van den
absoluten aard Gods. Maar het wordt (_vlg. St. XXVIII D. I_) tot
bestaan en werken genoodzaakt door oorzaken welke zelf ook door
andere oorzaken tot een bepaalde wijze van bestaan en werken
genoodzaakt worden en deze wederom door andere en zoo tot in het
oneindige. De duur van ons Lichaam hangt dus af van de algemeene
orde der Natuur en den toestand der dingen. Omtrent dien toestand
der dingen evenwel bestaat (_vlg. Gevolg v. St. IX v.d. D._)
kennis in God voorzoover hij een voorstelling heeft van hen allen
en niet voorzoover hij slechts de voorstelling heeft van het
menschelijk Lichaam alleen. Derhalve is de kennis van den duur
van het menschelijk Lichaam in God uiterst inadaequaat,
voorzoover hij slechts beschouwd wordt als uitmakende het wezen
van den menschelijken Geest, d.w.z. (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.
D._): deze kennis is in onzen Geest uiterst inadaequaat. H.t.b.w.
_Stelling XXXI._
Wij kunnen omtrent den duur der bijzondere dingen welke buiten
ons bestaan, geen andere dan slechts uiterst inadaequate kennis
bezitten.
_Bewijs._
Immers elk bijzonder ding moet, evenals het menschelijk Lichaam
(_vlg. St. XXVIII D. I_) door een ander bijzonder ding
genoodzaakt worden tot een bepaalde wijze van bestaan en werken,
en dit wederom door een ander ding en zoo tot in het oneindige.
Aangezien wij echter uit deze algemeene eigenschap der bijzondere
dingen in de voorgaande stelling hebben bewezen, dat wij omtrent
den duur van ons eigen Lichaam slechts een zeer inadaequate
kennis bezitten, moeten wij dus wel tot dezelfde gevolgtrekking
komen wat den duur der bijzondere dingen betreft, nl. dat wij
hieromtrent geen andere dan slechts uiterst inadaequate kennis
bezitten kunnen. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt, dat alle bijzondere zaken
toevallig [gebeurlijk] en vergankelijk zijn. Immers wij
kunnen (_vlg. de voorg. St._) geenerlei adaequate kennis
omtrent hun duur bezitten en dat juist is het wat wij
onder toevalligheid [gebeurlijkheid] en vergankelijkheid
[mogelijkheid van verval] der dingen hebben te verstaan
(_zie Opmerking I bij St. XXXIII D. I_). Want behalve in
dezen zin bestaat er nergens iets toevalligs.
_Stelling XXXII._
Alle voorstellingen zijn waar voorzoover zij tot God worden
teruggebracht.
_Bewijs._
Immers alle voorstellingen welke in God bestaan, komen (_vlg.
Gevolg v. St. VII v.d. D._) geheel en al overeen met het door hen
voorgestelde en derhalve zijn zij (_vlg. Axioma VI v. D. I_) ook
allen waar. H.t.b.w.
_Stelling XXXIII._
Er is in voorstellingen niets positiefs, waarom zij valsch
genoemd konden worden.
_Bewijs._
Wie dit ontkent, stelle zich eens, zoo dit mogelijk is, een
positieven denkvorm voor, welke het wezen van dwaling of
valschheid uitmaakt. Deze denkvorm kan (_vlg. de voorg. St._)
niet bestaan in God; buiten God evenwel is hij (_vlg. St. XV D.
I_) evenmin bestaanbaar noch denkbaar. Derhalve kan er in
voorstellingen niets positiefs voorkomen, waarom zij valsch
genoemd konden worden. H.t.b.w.
_Stelling XXXIV._
Elke voorstelling welke in ons absoluut[A22], ofwel adaequaat en
volmaakt is, is waar.
_Bewijs._
Wanneer wij zeggen dat er in ons een adaequate en volmaakte
voorstelling bestaat, zeggen wij (_vlg. Gevolg v. St. XI v.d.
D._) niets anders dan dat er in God, voorzoover hij het wezen van
onzen Geest uitmaakt, een adaequate en volmaakte voorstelling
bestaat. Bijgevolg zeggen wij dan (_vlg. St. XXXII v.d. D._)
niets anders dan dat zulk een voorstelling waar is. H.t.b.w.
_Stelling XXXV._
Valschheid bestaat in een gemis aan kennis dat inadaequate, ofwel
gebrekkige en verwarde voorstellingen kenmerkt.
_Bewijs._
Er is (_vlg. St. XXXIII v.d. D._) in voorstellingen niets
positiefs dat het wezen der valschheid in zich sluit. Maar toch
kan valschheid niet bestaan in een volstrekte ontstentenis.
(Immers, zooals men zegt: de Geest, niet het Lichaam dwaalt en
bedriegt zich). Evenmin in een volstrekte onwetendheid: immers
niet-weten en dwalen zijn verschillende zaken. Derhalve bestaat
zij in dit gemis aan kennis dat een inadaequate kennis der
dingen, ofwel inadaequate en verwarde voorstellingen kenmerkt.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ In de Opmerking bij Stelling XVII van dit
Deel heb ik uiteengezet, hoe dwaling in gemis aan kennis
bestaat; tot meerdere verduidelijking hiervan zal ik
evenwel thans een voorbeeld geven. De menschen dan
bedriegen zich indien zij wanen vrij te zijn. Deze
meening berust alleen hierop dat zij zich wel bewust zijn
van hun handelingen, doch onwetend omtrent de oorzaken
door welke deze bepaald worden. Hun voorstelling van
vrijheid is dus deze: dat zij geen oorzaak voor hun
handelingen kennen. Immers wanneer zij zeggen dat de
menschelijke handelingen van den wil afhangen, spreken
zij woorden waarbij zij geenerlei voorstelling hebben.
Niemand toch weet wat die wil is en op welke wijze hij
het Lichaam in beweging zou brengen, terwijl wie anders
denken en zetels en woonplaatsen voor de ziel verzinnen,
slechts spot of afschuw plegen te verwekken. Zoo
verbeelden wij ons, wanneer wij naar de zon kijken, dat
zij omstreeks 200 voet van ons verwijderd is. Deze
dwaling nu bestaat niet uitsluitend in deze verbeelding,
maar in het feit dat, terwijl wij ons dit verbeelden,
haar ware afstand en de oorzaak dier verbeelding ons
onbekend zijn. Want al erkennen wij later dat zij meer
dan 600 aardmiddellijnen van ons verwijderd is, wij
blijven ons niettemin steeds verbeelden[A16] dat zij
dichtbij is. Immers wij stellen ons de zon niet zoo
dichtbij voor omdat wij haar waren afstand niet kennen,
maar omdat haar inwerking op ons Lichaam het wezen der
zon slechts in zich sluit voorzoover dit Lichaam zelf die
inwerking ondergaat.
_Stelling XXVI._
Inadaequate en verwarde voorstellingen volgen elkaar met dezelfde
noodzakelijkheid als adaequate, ofwel heldere en duidelijke
voorstellingen.
_Bewijs._
Alle voorstellingen zijn (_vlg. St. XV D. I_) in God, en
voorzoover zij als goddelijk worden beschouwd zijn zij ook (_vlg.
St. XXXII v.d. D._) waar en (_vlg. Gevolg v. St. VII v.d. D._)
adaequaat. Er bestaan daarom ook geen inadaequate of verwarde
voorstellingen dan alleen voorzoover zij op den bijzonderen geest
van dezen of genen betrekking hebben (_zie hierover St. XXIV en
XXVIII v.d. D._). Derhalve volgen ook alle, zoowel adaequate als
inadaequate voorstellingen (_vlg. Gevolg v. St. VI v.d. D._) op
elkaar met dezelfde noodzakelijkheid. H.t.b.w.
_Stelling XXXVII._
Datgene wat aan alles gemeen is (_zie hierover boven, Hulpst.
II_) en wat evenzeer in een deel als in het geheel voorkomt,
maakt van geen enkel bijzonder ding het wezen uit.
_Bewijs._
Wie dit ontkent stelle zich, zoo dit mogelijk is, voor, dat
zooiets wèl het wezen van eenig bijzonder ding kon uitmaken,
bijvoorbeeld het wezen van B. Dan zou het dus (_vlg. Definitie II
v.d. D._) zonder B noch bestaanbaar noch denkbaar zijn. Maar dit
is in strijd met het onderstelde. Derhalve kan het niet tot het
wezen van B behooren, noch tot het wezen van eenig ander
bijzonder ding. H.t.b.w.
_Stelling XXXVIII._
Datgene wat aan alles gemeen is en wat evenzeer in een deel als
in het geheel voorkomt, kan niet anders dan adaequaat worden
gekend.
_Bewijs._
Laat A iets zijn dat aan alle voorwerpen gemeen is en evenzeer in
een deel van een of ander voorwerp voorkomt als in het geheel. Ik
beweer dan dat A niet anders dan adaequaat kan worden gekend. De
voorstelling ervan toch zal (_vlg. Gevolg St. VII v.d. D._) in
God noodzakelijk adaequaat zijn, zoowel voorzoover hij een
voorstelling van het menschelijk Lichaam, alsook voorzoover hij
voorstellingen van de inwerkingen daarop heeft, welke inwerkingen
(_vlg. St. XVI, XXV en XXVII v.d. D._) gedeeltelijk zoowel van
den aard van het menschelijk Lichaam als van dien der uitwendige
voorwerpen afhangen. D.w.z. (_vlg. St. XII en XIII v.d. D._) deze
voorstelling zal in God noodzakelijk adaequaat zijn, voorzoover
hij den menschelijken Geest uitmaakt, ofwel voorzoover hij
voorstellingen heeft welke in den menschelijken Geest voorkomen.
De Geest neemt dus (_vlg. Gevolg St. XI v.d. D._) A noodzakelijk
adaequaat waar en datwel zoowel voorzoover hij zichzelf, als
voorzoover hij zijn eigen Lichaam, of welk ander uitwendig
voorwerp ook, waarneemt, en op geen andere wijze kan A gedacht
worden. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat er enkele voorstellingen of
begrippen bestaan, welke aan alle menschen gemeen zijn.
Immers alle voorwerpen komen (_vlg. Hulpst. II_) in
sommige punten overeen, welke dan door iedereen
adaequaat, ofwel helder en duidelijk, kunnen worden
gekend.
_Stelling XXXIX._
Ook van datgene wat eigen en gemeen is aan het menschelijk
Lichaam en aan zekere uitwendige voorwerpen, die op het
menschelijk Lichaam plegen in te werken, en wat evenzeer in hun
deelen als in het geheel voorkomt, zal de voorstelling in den
Geest adaequaat zijn.
_Bewijs._
Laat A datgene zijn wat aan het menschelijk Lichaam en aan zekere
uitwendige voorwerpen eigen en gemeen is; wat evenzeer in het
menschelijk Lichaam als in die uitwendige voorwerpen en
vervolgens evenzeer in elk deel dier uitwendige voorwerpen als in
het geheel voorkomt. Er zal dan van A (_vlg. Gevolg v. St. VII
v.d. D._) in God een adaequate voorstelling bestaan, zoowel
voorzoover hij de voorstelling van het menschelijk Lichaam, als
voorzoover hij voorstellingen heeft van die onderstelde
uitwendige voorwerpen. Gesteld nu dat zulk een uitwendig voorwerp
op het menschelijk Lichaam inwerkt met datgene wat het er mede
gemeen heeft, dat is dus met A, dan zal de voorstelling dier
inwerking (_vlg. St. XVI v.d. D._) de eigenschap A in zich
sluiten. De voorstelling dier inwerking zal dus (_vlg. hetzelfde
Gevolg St. VII v.d. D._) voorzoover zij de eigenschap A in zich
sluit, in God adaequaat zijn, voorzoover God beschouwd wordt als
hebbende de voorstelling van het menschelijk Lichaam, d.w.z.
(_vlg. St. XIII v.d. D._) voorzoover hij het wezen van den
menschelijken Geest uitmaakt. Derhalve is (_vlg. Gevolg v. St. XI
v.d. D._) deze voorstelling in den menschelijken Geest ook
adaequaat. H.t.b.w.