_Bewijs._
De voorstellingen van iederen menschelijken Geest zijn (_vlg.
Opmerking II St. XL D. II_) voor een deel adaequaat, voor een
deel gebrekkig en verward. Voorstellingen echter welke adaequaat
zijn in een of anderen geest, zijn óók adaequaat in God,
voorzoover hij het wezen van dien geest uitmaakt (_vlg. Gevolg
St. XI D. II_). Voorstellingen verder, welke inadaequaat zijn in
den Geest, zijn (_vlg. datzelfde Gevolg_) tòch adaequaat in God,
niet voorzoover hij slechts het wezen van juist dien bepaalden
geest uitmaakt, maar voorzoover hij tevens de geesten van andere
dingen omvat. Voorts moet (_vlg. St. XXXVI D. I_), uit een of
andere gegeven voorstelling noodzakelijk een uitwerking
voortvloeien, van welke uitwerking God de adaequate oorzaak is
(_zie Definitie I v.d. D._) niet voorzoover hij oneindig is, maar
voorzoover hij wordt beschouwd als zich openbarende in die
gegeven voorstelling. (_Zie St. IX D. II_). Van deze uitwerking
evenwel, welker oorzaak God is, voorzoover hij zich openbaart in
een voorstelling welke adaequaat is in een of anderen Geest, is
diezelfde geest ook de adaequate oorzaak (_vlg. Gevolg St. XI D.
II_). Derhalve (_vlg. Definitie II v.d. D._) _handelt_ onze Geest
noodzakelijk voorzoover hij adaequate voorstellingen heeft. Dit
wat het eerste betreft. Voorts is van al wat noodzakelijk
voortvloeit uit een voorstelling welke adaequaat is in God--niet
voorzoover hij slechts den Geest van een enkel mensch uitmaakt,
maar voorzoover hij tegelijk met dien eenen geest ook de geesten
van anderen omvat--, de Geest van dien éénen mensch (_vlg.
hetzelfde Gevolg St. XI D. II_) niet de adaequate, maar de
gedeeltelijke oorzaak. Derhalve _lijdt_ (_vlg. Definitie II v.d.
D._) de Geest noodzakelijk in eenig opzicht voorzoover hij
inadaequate voorstellingen heeft. Dit wat het tweede aangaat.
Derhalve: Bij sommige dingen handelt onze Geest, enz. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de Geest aan des te meer
lijdingen onderworpen is, naarmate hij meer inadaequate
voorstellingen heeft, en omgekeerd dat hij des te meer
handelt, naarmate hij meer adaequate voorstellingen
heeft.
_Stelling II._
Het Lichaam kan den Geest niet tot denken noodzaken, noch de
Geest het Lichaam tot bewegen of tot rust of tot iets anders
(indien er nog iets anders is).
_Bewijs._
Alle bestaanswijzen van het Denken hebben (_vlg. St. VI D. II_)
God tot oorzaak voorzoover hij een denkend iets is en niet
voorzoover hij zich in eenig ander attribuut openbaart. Datgene
dus wat den Geest tot denken dringt is een bestaanswijze van het
Denken en niet van de Uitgebreidheid, d.w.z. (_vlg. Definitie I
D. II_) niet het Lichaam. Dit wat het eerste betreft. Verder
moeten beweging en rust van een lichaam hun oorsprong vinden in
een ander lichaam dat eveneens door weer een ander tot beweging
of rust genoodzaakt werd, en zonder uitzondering heeft (_vlg.
dezelfde St. VI D. II_) al wat in een lichaam geschiedt,
noodzakelijk zijn oorsprong moeten vinden in God, voorzoover hij
beschouwd wordt als zich openbarende in een of anderen vorm der
Uitgebreidheid en niet van het Denken. Dat wil dus zeggen dat het
niet uit den Geest, die (_vlg. St. XI D. II_) een bestaansvorm
van het Denken is, kan voortkomen. Dit wat het tweede aangaat.
Derhalve kan het Lichaam den Geest enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Dit is nog duidelijker te begrijpen uit wat
in de Opmerking bij Stelling VII van Deel II gezegd werd,
dat namelijk Geest en Lichaam één en dezelfde zaak zijn
welke nu eens als openbaring van het attribuut des
Denkens, dan weer als openbaring van dat der
Uitgebreidheid beschouwd wordt. Vandaar dat de orde of
aaneenschakeling der dingen dezelfde is, onverschillig of
de Natuur onder het eene dan wel of zij onder het andere
attribuut beschouwd wordt en vandaar dat bijgevolg de
reeks van handelingen of lijdingen van ons Lichaam van
nature gelijktijdig verloopt met de reeks van handelingen
of lijdingen van den Geest. Hetgeen ook reeds blijkt uit
de bewijsvoering van Stelling XII Deel II. Toch geloof
ik, niettegenstaande dat dit zoo is en er geen enkele
reden overblijft om er aan te twijfelen, de menschen
bezwaarlijk er toe te zullen kunnen brengen dit met een
rustig gemoed te overwegen, wanneer ik het niet ook uit
de ervaring bewijs; zóó vast toch zijn zij er van
overtuigd dat het menschelijk Lichaam alleen op bevel van
den Geest nu eens beweegt, dan weer rust en tal van
dingen doet welke uitsluitend van den wil en het vooraf
bedenken van den Geest afhangen. Niemand immers heeft tot
dusver uitgemaakt wat het Lichaam wel vermag, d.w.z. tot
dusver heeft de ervaring nog niemand geleerd, wat het
Lichaam uitsluitend krachtens de wetten der Natuur,
voorzoover deze alleen als lichamelijk beschouwd wordt,
zou kunnen verrichten en wat het nìet zou kunnen doen
indien het niet door den Geest er toe genoodzaakt werd.
Niemand immers heeft tot dusver de inrichting van ons
Lichaam zóó nauwkeurig leeren kennen dat hij alle
verrichtingen ervan zou kunnen verklaren; om nog ervan te
zwijgen dat bij redelooze dieren tal van dingen zijn waar
te nemen, welke de menschelijke scherpzinnigheid verre
overtreffen en dat slaapwandelaars in hun slaap tal van
dingen doen, welke zij wakend niet zouden durven; waaruit
voldoende blijkt dat het menschelijk Lichaam krachtens de
wetten van zijn aard alleen reeds veel vermag waarover de
Geest zelf zich verbaast. Voorts weet niemand te zeggen
op welke wijze en door welke middelen de Geest het
Lichaam in beweging zou brengen, noch welke soorten van
beweging hij aan het Lichaam zou kunnen meedeelen of met
welke snelheid hij het zou kunnen voortbewegen. Waaruit
volgt dat diegenen, die beweren dat deze of gene
handeling des Lichaams voortspruit uit den Geest, die
heerschappij over het Lichaam zou hebben, niet weten wat
zij zeggen en niets anders doen dan met schoonschijnende
woorden toegeven dat zij de ware oorzaak dier handeling
niet kennen, zonder zich daarover te verwonderen. Maar,
zullen zij zeggen, hetzij wij weten of niet-weten door
welke middelen de Geest het Lichaam in beweging brengt;
wij ervaren in elk geval dat het Lichaam werkeloos zou
zijn wanneer de menschelijke Geest niet tot denken in
staat was. Voorts dat de ervaring leert dat de Geest het
in zijn macht heeft zoowel te spreken als te zwijgen, en
zoo nog veel meer, dat daarom, naar men waant, van de
willekeur des Geestes afhangt. Wat echter het eerste
betreft, zoo zou ik hen willen vragen of dan de ervaring
niet eveneens leert dat omgekeerd, wanneer het Lichaam
werkeloos is, de Geest ongeschikt is om te denken? Immers
wanneer het Lichaam rust in den slaap, is met het Lichaam
tevens ook de Geest bedwelmd en bezit hij niet meer de
macht om, zooals wanneer hij waakt, te denken. Ik geloof
verder dat zeker wel ieder de ervaring heeft opgedaan dat
de Geest niet altijd even geschikt is om te denken over
hetzelfde onderwerp, maar dat naar mate het Lichaam
geschikter is om door het beeld van 't een of ander
voorwerp te worden geprikkeld, ook de Geest beter in
staat is om dit voorwerp te beschouwen. Nu zegt men wel
dat het toch niet mogelijk is het ontstaan van gebouwen,
schilderijen en dergelijke dingen, welke slechts door
menschelijke kunstvaardigheid worden gemaakt, alleen uit
de wetten der Natuur, voorzoover zij als slechts
lichamelijk beschouwd wordt, af te leiden; daar toch
immers het menschelijk Lichaam niet in staat zou zijn een
tempel te bouwen, wanneer het daarbij niet door den Geest
werd gedreven en geleid. Maar ik heb toch reeds
aangetoond dat wie aldus spreken niet weten wat het
Lichaam vermag en wat uitsluitend uit de beschouwing van
zijn aard kan worden afgeleid, en dat zij zelf hebben
ondervonden dat tal van dingen uitsluitend volgens de
wetten der Natuur gebeuren, terwijl zij toch waanden dat
die nooit gebeuren konden tenzij krachtens de leiding van
den Geest, zooals bijvoorbeeld de handelingen van
slaapwandelaars in hun slaap, waarover zijzelf bij hun
ontwaken zich verbazen[A48]. Ik wijs hier bovendien nog
op de inrichting van het menschelijk Lichaam zelf, welke
in kunstvaardigheid verre alles overtreft wat door
menschelijke kunst gemaakt werd; om nog ervan te zwijgen
dat, gelijk ik hierboven reeds aantoonde, uit de Natuur,
onder welk attribuut ook beschouwd, oneindig veel moet
voortvloeien.
Wat voorts het tweede punt betreft: zeer zeker zou de
menschheid veel gelukkiger zijn als zwijgen of spreken in
's menschen macht lagen. Maar de ervaring leert duidelijk
genoeg dat de mensch niets minder in zijn macht heeft dan
zijn tong en niets hem moeilijker valt dan zijn lusten te
matigen. Daarom gelooven dan ook de meesten dat wij
slechts datgene wat wij _lichtelijk_ begeeren uit vrijen
wil doen, omdat de begeerte tot die zaken gemakkelijk
door de herinnering aan iets anders, dat wij ons vaak te
binnen brengen, kan worden bedwongen; dat wij daarentegen
allerminst vrij handelen wanneer wij iets met grooten
hartstocht begeeren, welke niet door de herinnering aan
iets anders kan worden verdreven. Waarlijk, als zij niet
ervaren hadden, dat wij tal van dingen doen welke ons
later berouwen en dat wij dikwijls--wanneer wij namelijk
door tegenstrijdige aandoeningen worden aangegrepen--"het
betere zien, maar het slechtere volgen"[A49] zou niets
hen verhinderen om aan te nemen dat wij _alles_ uit
vrijen wil doen. Zoo gelooft een kind dat het uit vrijen
wil naar melk verlangt, een vertoornde knaap dat hij uit
vrijen wil zoekt wraak te nemen en een bloodaard dat hij
uit vrijen wil vlucht. Zoo waant de dronkaard dat hij
krachtens vrij besluit van zijn Geest al die dingen
gezegd heeft welke hij later, ontnuchterd, liever zou
hebben verzwegen, en evenzoo gelooven krankzinnigen,
babbelaarsters, kinderen en meer lieden van dit slag, dat
zij krachtens vrij besluit van den geest spreken,
ofschoon zij alleen maar den aandrang tot spreken dien
zij gevoelen, niet kunnen onderdrukken. De ervaring zelf
leert dus niet minder duidelijk dan de Rede dat de
menschen slechts daarom alleen zich vrij wanen, wijl zij
zich bewust zijn van hun handelingen, doch de oorzaken
waardoor die bepaald worden niet kennen; en voorts ook
dat de besluiten van den Geest niets anders zijn dan de
begeerten zelf, welke derhalve verschillen al naar gelang
de ontvankelijkheid van het Lichaam verschilt. Want ieder
zoekt alles naar eigen zin in te richten en wie bovendien
nog door tegenstrijdige aandoeningen bestormd worden,
weten in het geheel niet wat zij willen, terwijl zij die
[op een gegeven oogenblik] aan geen enkele aandoening
onderworpen zijn, door een zachten drang her- of
derwaarts gedreven worden. Al welke dingen, dunkt mij,
klaar bewijzen, dat zoowel een besluit van den Geest, als
de begeerte en de ontvankelijkheid van het Lichaam, van
nature gelijktijdig zijn, of liever dat zij één en
dezelfde zaak zijn welke wij, wanneer zij onder het
attribuut des Denkens beschouwd en daaruit verklaard
wordt, "besluit" noemen, maar welke wij, wanneer zij
wordt beschouwd onder het attribuut der Uitgebreidheid en
wordt afgeleid uit de wetten van beweging en rust
"noodwendige bepaaldheid" [gedetermineerdheid] heeten;
hetgeen nog duidelijker zal blijken uit wat straks volgen
zal. Want er is nog iets anders dat ik hier het
allereerst wilde doen opmerken; namelijk dat wij niets
krachtens besluit van onzen Geest kunnen doen, zonder het
ons eerst te herinneren. Zoo kunnen wij bijvoorbeeld geen
woord spreken als wij het ons niet eerst herinneren.
Voorts ligt het niet in de vrije macht van den Geest zich
eenig ding te herinneren ofwel het te vergeten. Zoodat
men aanneemt dat het slechts in de macht van den Geest
ligt naar willekeur te zwijgen of te spreken over iets
dat hij zich herinnert. Maar als wij droomen dat wij
spreken, gelooven wij krachtens vrij besluit van den
Geest te spreken, terwijl wij in werkelijkheid nìet
spreken, of, àls wij spreken, dit slechts door
onwillekeurige bewegingen van het Lichaam geschiedt.
Verder droomen wij dat wij iets voor de menschen
verbergen, en wel krachtens hetzelfde besluit van den
Geest waardoor wij in wakenden toestand, datgene wat wij
weten te verzwijgen. Tenslotte droomen wij dat wij,
krachtens besluit van onzen Geest, dingen doen welke wij
wakend niet zouden durven. Ik zou daarom wel gaarne
willen weten of er soms in den Geest twee soorten van
besluiten bestaan: gefantaseerde en vrije? Wil men echter
de dwaasheid niet zoover drijven dan zal men noodzakelijk
moeten toegeven dat dit besluit van den Geest dat men
voor vrij houdt, zich niet onderscheidt van de
verbeelding of herinnering en niets anders is dan die
beaming welke in elke voorstelling als zoodanig ligt
opgesloten. (_Zie St. XLIX D. II_). Derhalve ontspringen
deze besluiten van den Geest even noodzakelijk in den
Geest als de voorstellingen van de werkelijk bestaande
dingen. Zij dus, die wanen dat zij krachtens vrij besluit
van den Geest spreken, zwijgen of wat dan ook doen,
droomen met open oogen.
_Stelling III._
De handelingen van den Geest ontspringen uitsluitend uit
adaequate voorstellingen; de lijdingen daarentegen hangen
uitsluitend van inadaequate voorstellingen af.
_Bewijs._
Wat in de eerste plaats het wezen van den Geest uitmaakt, is
(_vlg. St. XI en XIII D. II_) niets anders dan de voorstelling
van het werkelijk bestaande Lichaam, welke voorstelling (_vlg.
St. XV D. II_) uit vele andere is samengesteld, waarvan sommige
(_vlg. Gevolg St. XXXVIII D. II_) adaequaat, andere daarentegen
(_vlg. Gevolg St. XXIX D. II_) inadaequaat zijn. Al wat dus uit
den aard van den Geest voortvloeit en waarvan de Geest de naaste
oorzaak is, waaruit het ook moet worden verklaard, moet dus
noodzakelijk voortvloeien uit een adaequate of uit een
inadaequate voorstelling. Maar voorzoover de Geest inadaequate
voorstellingen heeft, lijdt hij noodzakelijk (_vlg. St. I v.d.
D._). Derhalve moeten de handelingen van den Geest uitsluitend
uit adaequate voorstellingen voortvloeien en lijdt de Geest
slechts daarom, wijl hij inadaequate voorstellingen heeft.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wij zien dus dat lijdingen slechts in
betrekking staan tot den Geest voorzoover er iets in hem
is waarin ontkenning ligt opgesloten, ofwel voorzoover
hij beschouwd wordt als een deel der Natuur dat op
zichzelf en zonder behulp van iets anders niet klaar en
duidelijk kan worden begrepen. Evenzoo zou ik kunnen
aantoonen dat lijdingen op dezelfde wijze als tot den
Geest in betrekking staan tot de andere bijzondere dingen
en niet anders kunnen worden opgevat. Doch het was alleen
mijn voornemen over den menschelijken Geest te spreken.
_Stelling IV._
Geen ding kan vernietigd worden, tenzij door een uitwendige
oorzaak.
_Bewijs._
Deze stelling is vanzelf duidelijk. Immers de definitie van elk
ding be-aamt het wezen ervan, doch ontkent het niet. Ofwel zij
_stelt_ het wezen van het ding, doch heft het niet op. Zoolang
wij dus letten uitsluitend op een ding zelf en niet op uitwendige
oorzaken, zullen wij er niets in kunnen vinden, dat het zou
kunnen vernietigen. H.t.b.w.
_Stelling V._
Voorzoover dingen elkaar kunnen vernietigen, zijn zij
tegenstrijdig van aard, d.w.z. kunnen zij niet in éénzelfde zaak
bestaan.
_Bewijs._
Immers indien zij elkaar dulden of tegelijk in dezelfde zaak
bestaan konden, zou er in deze zaak iets zijn dat haar kon
vernietigen, hetgeen (_vlg. de voorgaande St._) ongerijmd is.
Derhalve enz. H.t.b.w.
_Stelling VI._
Elk ding tracht, voorzoover het op zichzelf bestaat, in zijn
bestaan te volharden.
De bijzondere dingen immers zijn (_vlg. Gevolg St. XXV D. I_)
bestaanswijzen, welke Gods attributen op een zekere bepaalde
wijze openbaren, d.w.z. (_vlg. St. XXXIV D. I_) dingen welke Gods
macht, krachtens welke God bestaat en handelt, op zekere bepaalde
wijze uitdrukken. Voorts heeft (_vlg. St. IV v.d. D._) geen enkel
ding iets in zich waardoor het vernietigd zou kunnen worden of
dat zijn bestaan zou kunnen opheffen, maar verzet het zich (_vlg.
de voorgaande St._) juist tegen al wat dit zou kunnen doen.
Derhalve tracht het zooveel het vermag en voorzoover het op
zichzelf bestaat, in zijn bestaan te volharden. H.t.b.w.
_Stelling VII._
Het streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te volharden
is niets anders dan het werkelijke wezen van dit ding zelf.
_Bewijs._
Uit het gegeven wezen van elk ding volgen (_vlg. St. XXXVI D. I_)
noodzakelijk meer dingen; ook vermogen de dingen (_vlg. St. XXIX
D. I_) niet anders dan wat noodzakelijk uit hun vastbepaalden
aard voortvloeit. Zoodat het vermogen of het streven van ieder
ding, waardoor het, hetzij alleen of met andere dingen, iets doet
of poogt te doen, d.w.z. het vermogen of het streven waarmede het
in zijn bestaan tracht te volharden, niets anders is dan het
gegeven of werkelijke wezen van dit ding zelf. H.t.b.w.
_Stelling VIII._
Het streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te
volharden, sluit geen bepaalden, doch een onbepaalden tijd in
zich.
_Bewijs._
Immers indien het een beperkten tijd in zich sloot, welke den
duur van het ding bepaalde, zou alleen reeds uit dezelfde macht
waardoor het ding bestaat, volgen dat het na dien beperkten tijd
niet langer bestaan kon, maar te niet moest gaan. Dit echter is
(_vlg. St. IV v.d. D._) ongerijmd. Derhalve sluit het streven
waardoor een ding bestaat, geen bepaalden tijd in zich, maar
integendeel: aangezien (_vlg. dezelfde St. IV v.d. D._) een ding
krachtens dezelfde macht, waardoor het bestaat, steeds voortgaat
te bestaan, indien het niet door een uitwendige oorzaak
vernietigd wordt, sluit dit streven ook een onbepaalden tijd in
zich. H.t.b.w.
_Stelling IX._
De Geest tracht zoowel voorzoover hij heldere en duidelijke, als
voorzoover hij verwarde voorstellingen heeft, voor onbepaalden
duur in zijn bestaan te volharden en is zich van dit zijn streven
bewust.
_Bewijs._
Het wezen van den Geest bestaat (_gelijk wij in St. III v.d. D.
bewezen hebben_) uit adaequate en inadaequate voorstellingen, en
dus tracht hij (_vlg. St. VII v.d. D._) zoowel voorzoover hij
deze als voorzoover hij gene heeft, in zijn bestaan te volharden,
en dat wel (_vlg. St. VIII v.d. D._) voor onbepaalden duur. Daar
evenwel de Geest (_vlg. St. XXIII D. II_) door de voorstellingen
van de inwerkingen op het Lichaam zich noodzakelijk van zichzelf
bewust is, is hij zich (_vlg. St. VII v.d. D._) ook bewust van
dit zijn streven. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wanneer dit streven uitsluitend op den Geest
betrekking heeft, wordt het "_Wil_" genoemd; heeft het
echter betrekking op Geest en Lichaam beide, zoo noemt
men het _Drang_[A50] welke dus niets anders is dan het
wezen zelf van den mensch, uit welks aard al wat tot zijn
eigen behoud strekt, noodzakelijk voortvloeit, zoodat dus
de mensch genoodzaakt is dit alles ook te doen. Verder
bestaat er tusschen drang en begeerte geen ander verschil
dan dat men meestal van begeerte spreekt voorzoover de
menschen zich van hun drang bewust zijn, zoodat daarom
Begeerte kan worden omschreven als Drang verbonden met
het bewustzijn daarvan. Uit dit alles blijkt dus wel
duidelijk dat wij niets nastreven, willen, verlangen noch
begeeren wijl wij oordeelen dat het goed is, maar
integendeel, dat wij iets goed noemen wijl wij er naar
streven, het willen, verlangen en begeeren.
_Stelling X._
Een voorstelling welke het bestaan van ons Lichaam uitsluit, kan
niet in onzen Geest bestaan, doch is daarmede in strijd.
_Bewijs._
Al wat ons Lichaam in staat is te vernietigen, kan er (_vlg. St.
V v.d. D._) niet in bestaan en dus kan ook de voorstelling ervan
(_vlg. Gevolg St. IX D. II_) niet in God bestaan voorzoover hij
de voorstelling van ons Lichaam heeft; d.w.z. (_vlg. St. XI en
XIII D. II_): de voorstelling ervan kan niet bestaan in onzen
Geest. Integendeel, aangezien (_vlg. St. XI en XIII D. II_)
datgene wat in de eerste plaats het wezen van den Geest uitmaakt
de voorstelling is van het werkelijk bestaande Lichaam, is ook
het eerste en voornaamste streven van onzen Geest (_vlg. St. VII
v.d. D._) het bestaan van ons Lichaam te bevestigen. Derhalve is
een voorstelling, welke het bestaan van ons Lichaam ontkent, in
strijd met onzen Geest enz. H.t.b.w.
_Stelling XI._
De voorstelling van al wat het vermogen tot handelen[A51] van ons
Lichaam vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert, moet
ook het vermogen tot denken van onzen Geest vermeerderen of
verminderen, bevorderen of belemmeren.
_Bewijs._
Deze stelling wordt duidelijk uit Stelling VII Deel II en
eveneens uit Stelling XIV Deel II.
_Opmerking:_ Wij hebben dus gezien dat de Geest vele
veranderingen kan ondergaan en daarbij nu eens in een
toestand van grootere, dan weer in een van geringere
volmaaktheid overgaat, al wel welke lijdingen ons de
aandoeningen van Blijheid en Droefheid verklaren. Onder
_Blijheid_ zal ik daarom in het vervolg verstaan _een
lijding, waardoor de Geest tot grootere volmaaktheid
overgaat_; onder _Droefheid_ daarentegen _een lijding,
waardoor hij tot geringere volmaaktheid overgaat_. Voorts
noem ik de aandoening van blijheid als zij tegelijkertijd
op Geest en Lichaam betrekking heeft "_prikkeling_"
[kitteling] of "_opgewektheid_", die van droefheid
daartegen "_pijn_" of "_gedruktheid_" [loomheid][A52].
Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat men bij den
mensch spreekt van prikkeling of pijn wanneer één zijner
deelen méér dan de overige wordt aangedaan, van
opgewektheid of gedruktheid daarentegen wanneer alle
deelen gelijkelijk aangedaan zijn. Wat voorts _Begeerte_
is heb ik reeds in de Opmerking bij Stelling IX van dit
Deel uiteen gezet en behalve deze drie erken ik geen
enkele andere oorspronkelijke (primaire) aandoeningen;
dat de overige uit deze drie voortkomen zal ik in het
volgende aantoonen. Doch eer ik verder ga wil ik hier
eerst Stelling X van dit Deel nog iets breeder
toelichten, opdat men duidelijker begrijpe hoe een
voorstelling met een andere voorstelling in strijd kan
zijn.
In de Opmerking bij Stelling XVII Deel II hebben wij
aangetoond dat de voorstelling welke het wezen van den
Geest uitmaakt, het bestaan van het Lichaam zoolang in
zich sluit als het Lichaam zelf bestaat. Verder volgt uit
datgene wat wij in het Gevolg van Stelling VIII Deel II
en in de Opmerking daarbij aantoonden, dat het
tegenwoordig bestaan van den Geest alleen daarvan afhangt
dat de Geest het werkelijk bestaan des Lichaams in zich
sluit. Waaruit volgt dat het tegenwoordig bestaan van den
Geest en zijn vermogen tot verbeelden [voorstellen] wordt
opgeheven zoodra de Geest ophoudt het tegenwoordig
bestaan des Lichaams te bevestigen. De oorzaak echter,
waardoor de Geest zou ophouden dit tegenwoordig bestaan
des Lichaams te bevestigen kan (_vlg. St. IV v.d. D._)
niet in den Geest zelf gelegen zijn en evenmin in het
feit dat het Lichaam ophoudt te bestaan. Immers de
oorzaak waardoor de Geest het bestaan van het Lichaam
bevestigt is (_vlg. St. VI D. II_) niet het feit dat het
Lichaam begon te bestaan, zoodat hij om dezelfde reden
ook niet ophoudt het bestaan des Lichaams te bevestigen
doordat het Lichaam ophoudt te bestaan. Maar het is
(_vlg. St. XVII of St. VIII D. II_) een gevolg van een
andere voorstelling, welke het tegenwoordig bestaan van
ons Lichaam en bijgevolg van den Geest, uitsluit en welke
dus in strijd is met de voorstelling welke het wezen van
den Geest uitmaakt.
_Stelling XII._
De Geest tracht zich zooveel mogelijk voor te stellen wat het
vermogen tot handelen des Lichaams vermeerdert of bevordert.
_Bewijs._
Zoolang het menschelijk Lichaam een inwerking ondergaat welke den
aard van eenig uitwendig voorwerp in zich sluit, zoolang zal
(_vlg. St. XVII D. II_) de menschelijke Geest ditzelfde voorwerp
als aanwezig beschouwen, en bijgevolg (_vlg. St. VII D. II_):
zoolang de menschelijke Geest eenig uitwendig voorwerp als
aanwezig beschouwt, d.w.z. (_vlg. dezelfde St. XVII en
Opmerking_) zoolang hij het zich voorstelt, zoolang ook ondergaat
het menschelijk Lichaam een inwerking welke den aard van juist
dit uitwendige voorwerp in zich sluit. Derhalve: zoolang de Geest
zich datgene voorstelt wat het vermogen tot handelen van ons
Lichaam vermeerdert of bevordert, zoolang ondergaat het Lichaam
inwerkingen welke zijn vermogen tot handelen vermeerderen of
bevorderen (_zie Postulaat I v.d. D._) en bijgevolg zal dan ook
zóólang (_vlg. St. XI v.d. D._) het vermogen tot denken van den
Geest worden vermeerderd of bevorderd. Daarom tracht de Geest
zich (_vlg. St. VI of IX v.d. D._) zooveel mogelijk dergelijke
dingen voor te stellen. H.t.b.w.
_Stelling XIII._
Wanneer de Geest zich dingen voorstelt, welke het vermogen tot
handelen des Lichaams verminderen of belemmeren, tracht hij
zooveel mogelijk zich andere dingen te herinneren welke het
bestaan van deze eerste uitsluiten.
_Bewijs._
Zoolang de Geest zich iets dergelijks voorstelt worden de
vermogens, zoowel van den Geest als van het Lichaam verminderd of
belemmerd (_gelijk wij in de voorgaande stelling hebben
aangetoond_). Niettemin zal hij zich (_vlg. St. XVII D. II_)
zooiets zoolang voorstellen tot hij zich iets anders voorstelt
dat het tegenwoordig bestaan van het eerste uitsluit, d.w.z.
(_gelijk wij daareven aantoonden_): de vermogens van Geest en
Lichaam worden zóólang verminderd of belemmerd totdat de Geest
zich iets anders voorstelt dat het bestaan ervan [dier
belemmering] uitsluit, zoodat (_vlg. St. IX v.d. D._) de Geest
zooveel mogelijk zal trachten zich dit andere voor te stellen of
te herinneren. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de Geest afkeerig is zich
dingen voor te stellen welke zijn eigen vermogen [kracht]
of dat van het Lichaam verminderen of belemmeren.
_Opmerking:_ Wij kunnen thans helder inzien wat _Liefde_
is en wat _Haat_. _Liefde_ namelijk is niets anders dan
_Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener
uitwendige oorzaak_, terwijl _Haat_ niets anders is dan
_Droefheid vergezeld door de voorstelling eener
uitwendige oorzaak_. Verder begrijpen wij dat wie
liefheeft noodzakelijk er naar streeft datgene wat hij
liefheeft te bezitten en te behouden, terwijl daarentegen
wie haat datgene wat hij haat tracht te verwijderen en te
vernietigen. Doch over dit alles later breedvoeriger.
_Stelling XIV._
Indien de Geest ééns twee aandoeningen tegelijk heeft
ondervonden, zal hij later, wanneer hij opnieuw ééne daarvan
ondergaat, tevens de tweede gevoelen.
_Bewijs._
Indien het menschelijk Lichaam ééns tegelijkertijd inwerking van
twee voorwerpen ondervond, zal de Geest, wanneer hij zich later
één dier beiden voorstelt, zich (_vlg. St. XVIII D. II_)
terzelfdertijd het andere herinneren. De verbeeldingen van den
Geest echter geven (_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_) meer de
inwerkingen op ons Lichaam dan den aard der uitwendige voorwerpen
weer. Derhalve: indien het Lichaam, en bijgevolg ook de Geest
(_zie Definitie III v.d. D._) ééns twee inwerkingen tegelijk
onderging, zal de Geest later, wanneer hij opnieuw een dier
aandoeningen ondergaat, ook de tweede weer gevoelen. H.t.b.w.
_Stelling XV._
Elk willekeurig ding kan bij gelegenheid oorzaak van Blijheid,
Droefheid of Begeerte zijn.
_Bewijs._
Stel dat de Geest twee inwerkingen tegelijkertijd ondergaat,
waarvan de eene zijn vermogen tot handelen noch vermeerdert noch
vermindert en de tweede dit wèl vermeerdert of vermindert (_zie
Postulaat I v.d. D._). Uit de vorige Stelling blijkt, dat wanneer
de Geest later wederom die eerste inwerking door haar eigen
oorzaak (welke volgens het onderstelde op zichzelf zijn vermogen
tot denken noch vermeerdert noch vermindert) ondergaat, dadelijk
ook de tweede, welke zijn vermogen tot denken wèl vermeerdert of
vermindert, zal ondergaan, d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XI v.d.
D._) Blijheid of Droefheid zal gevoelen. Derhalve zal deze eerste
inwerking niet uit zichzelf, maar door toevallige omstandigheden
oorzaak van Blijheid of Droefheid zijn. En op dezelfde wijze kan
gemakkelijk worden aangetoond dat zij ook bij gelegenheid oorzaak
kan zijn van Begeerte. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Alleen reeds op grond daarvan dat wij een of
andere zaak beschouwd hebben met een aandoening van
Blijheid of Droefheid, ofschoon zij zelf niet de
bewerkende oorzaak daarvan was, kunnen wij die zaak
liefhebben of haten.
_Bewijs._
Want alleen daardoor komt het dat (_vlg. St. XIV v.d.
D._) de Geest, zich die zaak later voorstellende, wederom
een aandoening van Blijheid of Droefheid ondergaat,
d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) dat de
levenskracht van Geest en Lichaam wordt vermeerderd of
verminderd enz. En bijgevolg (_vlg. St. XII v.d. D._) dat
hij verlangt zich die zaak voor te stellen ofwel (_vlg.
Gevolg St. XIII v.d. D._) daarvan afkeerig is, d.w.z.
(_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) dat hij die zaak
liefheeft of haat. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Hierdoor kunnen wij begrijpen hoe het komt
dat wij sommige zaken liefhebben of haten zonder eenige
ons bekende reden, maar alleen uit (zooals men dat noemt)
sympathie of antipathie. En dit geldt ook voor die
voorwerpen welke Blijheid of Droefheid in ons teweeg
brengen, alleen omdat zij eenigerlei gelijkenis vertoonen
met voorwerpen welke die aandoeningen in ons plegen op te
wekken, gelijk ik in de volgende stelling zal aantoonen.
Weliswaar weet ik dat de schrijvers die de woorden
sympathie en antipathie het eerst hebben ingevoerd,
daarmede zekere verborgen eigenschappen der dingen hebben
willen aanduiden, maar ik meen niettemin dat het ons
vrijstaat er ook bekende en voor de hand liggende
eigenschappen onder te verstaan.
_Stelling XVI._
Alleen om het feit dat wij ons voorstellen dat een of ander ding
in eenig opzicht gelijkt op een voorwerp dat in den Geest
Blijheid of Droefheid pleegt teweeg te brengen, zullen wij dit
ding liefhebben of haten, hoewel datgene, waarin het op dit
voorwerp gelijkt, niet de bewerkende [directe] oorzaak dier
aandoeningen is.
_Bewijs._
Datgene, wat op het voorwerp gelijkt, werd (_volgens het
onderstelde_) in dit voorwerp zelf door ons met een aandoening
van Blijheid of Droefheid beschouwd. Daarom zal ook (_vlg. St.
XIV v.d. D._) telkens wanneer het beeld daarvan op den Geest
inwerkt, deze dadelijk de eerste of de tweede aandoening
ondergaan, en bijgevolg zal (_vlg. St. XV v.d. D._) het ding
waarin wij hetzelfde waarnemen, door deze toevallige
omstandigheid oorzaak van Blijheid of Droefheid zijn. Derhalve
zullen wij (_vlg. voorgaande Gevolg_) dit ding liefhebben of
haten, hoewel datgene waarin het op het voorwerp gelijkt, niet de
bewerkende [directe] oorzaak dier aandoeningen is. H.t.b.w.
_Stelling XVII._
Wanneer wij ons voorstellen dat een zaak, welke Droefheid in ons
pleegt teweeg te brengen, in eenig opzicht gelijkt op iets anders
dat ons evengroote Blijheid pleegt te schenken, zullen wij deze
zaak tegelijkertijd haten en liefhebben.
_Bewijs._
Immers deze zaak is (_vlg. het onderstelde_) op zichzelf oorzaak
van Droefheid en dus zullen wij haar (_vlg. Opmerking St. XIII
v.d. D._) haten, voorzoover wij ons haar voorstellen onder
invloed van deze aandoening. Maar voorzoover wij ons voorstellen
dat zij bovendien nog in eenig opzicht gelijkt op iets anders dat
ons evengroote Blijheid pleegt te schenken, zullen wij haar
(_vlg. voorgaande St._) met een evengroot verlangen naar Blijheid
liefhebben; zoodat wij die zaak tegelijkertijd zullen haten en
liefhebben. H.t.b.w.
_Opmerking:_ _Deze geestesgesteldheid, welke dus uit twee
tegenovergestelde aandoeningen ontspringt_, noemt men
_weifelmoedigheid_, [tweestrijd], welke dus onder de
zielsaandoeningen hetzelfde is als twijfel bij het
voorstellen (_zie Opmerking St. XLIV D. II_). Weifeling
en twijfel verschillen dan ook alleen maar naar den
graad. Ik doe echter opmerken dat ik in de vorige
Stelling deze weifeling des gemoeds heb afgeleid uit
oorzaken, waarvan de eene op zichzelf oorzaak is van de
eerste aandoening, de andere door toevallige
omstandigheden van de tweede. Ik deed dit wijl ik ze
aldus gemakkelijker uit het voorgaande kon afleiden, doch
niet wijl ik zou willen loochenen dat zulk een
zielestrijd meestal ontspringt uit één voorwerp dat van
bèide aandoeningen de bewerkende oorzaak is. Het Lichaam
toch is (_vlg. Postulaat I D. II_) uit tal van
enkeldingen van verschillenden aard samengesteld en kan
dus (_vlg. Axioma I achter Hulpst. III, zie achter St.
XIII D. II_) van één en hetzelfde voorwerp op de meest
verschillende wijzen inwerking ondervinden. Omgekeerd,
wijl één en hetzelfde ding op tal van verschillende
wijzen inwerking ondergaan kan, zal het ook op tal van
verschillende wijzen op éénzelfde deel van het Lichaam
kunnen inwerken. Waaruit wij gemakkelijk kunnen begrijpen
dat één en hetzelfde voorwerp oorzaak van vele en
tegenstrijdige aandoeningen kan zijn.
_Stelling XVIII._
De mensch ondergaat bij het beeld [voorstelling] van een verleden
of toekomstige zaak dezelfde aandoening van Blijheid of Droefheid
als bij het beeld [voorstelling] eener aanwezige.
_Bewijs._
Zoolang het beeld van eenig ding op den mensch inwerkt, zal hij
(_vlg. St. XVII en Gevolg D. II_) dit ding als aanwezig
beschouwen, ook al bestaat het niet en het zich noch als verleden
noch als toekomstig denken, tenzij zijn beeld verbonden is met de
voorstelling van den verleden of toekomstigen tijd (_zie
Opmerking St. XLIV D. II_). Vandaar dat het beeld van een ding,
op zichzelf beschouwd, hetzelfde is, onverschillig of het met de
toekomst, het verleden, danwel met het heden in verband gebracht
wordt. D.w.z. (_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_): de toestand of
aandoening van ons Lichaam, is dezelfde, onverschillig of het
beeld er een is van een verleden, van een toekomstig, danwel van
een tegenwoordig ding. En derhalve is ook de aandoening van
Blijheid of Droefheid dezelfde, onverschillig of het beeld er een
is van een verleden, van een toekomstig, danwel van een
tegenwoordig ding. H.t.b.w.
_Opmerking I:_ Ik noem een ding in zoover verleden of
toekomstig als het op ons heeft ingewerkt of zal
inwerken, bijvoorbeeld voorzoover wij het gezien hebben
of zullen zien, voorzoover het ons verkwikt heeft of zal
verkwikken, geschaad heeft of zal schaden enz. Immers in
zoover als wij het ons aldus voorstellen, beamen wij zijn
bestaan; d.w.z. ons Lichaam ondervindt geenerlei
inwerking welke het bestaan van het ding uitsluit en zal
derhalve (_vlg. St. XVII D. II_) van het beeld ervan
dezelfde inwerking ondergaan alsof het ding zelf aanwezig
ware. Wijl echter inderdaad lieden met veel ervaring
meestal weifelen, zoolang zij iets als toekomstig of
verleden beschouwen en omtrent den afloop ervan meestal
twijfelen. (_Zie Opmerking St. XLIV D. II_) is het gevolg
daarvan dat aandoeningen welke uit dergelijke
voorstellingen der dingen ontstaan, niet zeer standvastig
zijn, maar dat zij meestal door beelden van andere dingen
worden verward, totdat men omtrent dien afloop zekerder
is.
_Opmerking II:_ Na het zooeven gezegde kunnen wij
begrijpen wat _Hoop, Vrees, Gerustheid, Wanhoop,
Verheuging_ en _Spijt_ [Hartzeer][A53] is. _Hoop_
namelijk is niets anders dan _onbestendige Blijheid,
opgewekt door het beeld van een toekomstige of verleden
zaak, omtrent welker verloop wij twijfelen_. _Vrees_
daarentegen is een _onbestendige Droefheid, eveneens door
het beeld eener twijfelachtige zaak opgewekt_. Indien
verder de twijfel in deze aandoeningen wordt opgeheven,
worden Hoop tot _Gerustheid_, Vrees tot _Wanhoop_; tot
een _Blijheid of Droefheid_ namelijk, _te weeg gebracht
door het beeld der zaak welke wij vreesden of hoopten_.
_Verheuging_ vervolgens is _Blijheid, opgewekt door het
beeld eener verleden zaak, omtrent welker afloop wij
twijfelden_. _Spijt_ eindelijk is een _Droefheid,
tegenovergesteld aan Verheuging_.
_Stelling XIX._
Wie zich voorstelt dat iets wat hij liefheeft, te niet gaat, zal
zich bedroeven; daarentegen zal hij zich verheugen bij de
gedachte dat het behouden blijft.
_Bewijs._
De Geest tracht zich (_vlg. St. XII v.d. D._) zooveel mogelijk
datgene voor te stellen wat het vermogen tot handelen des
Lichaams vermeerdert of bevordert, d.w.z. (_vlg. Opmerking St.
XIII v.d. D._) dingen welke hij liefheeft. De verbeeldingskracht
evenwel wordt (_vlg. St. XVII D. II_) geholpen door wat het
bestaan van iets [onder]stelt, belemmerd daarentegen door wat het
bestaan van iets uitsluit. Derhalve helpen beelden van dingen,
welke het bestaan der geliefde zaak [onder]stellen, den Geest bij
zijn streven om zich die geliefde zaak voor te stellen; d.w.z.
(_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) zij brengen Blijheid in den
Geest te weeg. En omgekeerd: beelden van dingen welke het bestaan
der geliefde zaak uitsluiten belemmeren den Geest bij dit
streven; d.w.z. (_vlg. dezelfde Opmerking_) zij brengen Droefheid
in hem te weeg. Wie zich dus voorstelt dat iets wat hij lief
heeft, te niet gaat, zal zich bedroeven enz. H.t.b.w.
_Stelling XX._
Wie zich voorstelt dat iets wat hij haat te niet gaat, zal zich
verblijden.
_Bewijs._
De Geest tracht zich (_vlg. St. XIII v.d. D._) datgene voor te
stellen wat het bestaan van zaken, waardoor het vermogen tot
handelen des Lichaams verminderd of belemmerd wordt, uitsluit;
d.w.z. (_vlg. Opmerking bij dezelfde St._) hij tracht zich
datgene voor te stellen wat het bestaan van zaken welke hij haat
uitsluit. Derhalve steunt het beeld eener zaak, welke het bestaan
van wat de Geest haat uitsluit, dit streven van den Geest; d.w.z.
(_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) het verwekt Blijheid in hem.
Wie zich dus voorstelt dat iets wat hij haat te niet gaat, zal
zich verblijden. H.t.b.w.
_Stelling XXI._
Wie zich voorstelt dat wat hij liefheeft Blijheid of Droefheid
ondervindt, zal zelf Blijheid of Droefheid gevoelen en elk dezer
aandoeningen zal sterker of zwakker zijn in den liefhebbende
naarmate zij sterker of zwakker is in het geliefde ding [wezen]
[A54].
_Bewijs._
De beelden van dingen, welke het bestaan eener geliefde zaak
onderstellen, steunen (_gelijk wij in St. XIX v.d. D. hebben
bewezen_) het streven van den Geest om zich die geliefde zaak
voor te stellen. Maar Blijheid onderstelt het bestaan van iets
dat blijde is en dat wel te meer naarmate de aandoening van
Blijheid sterker is. Immers zij is (_vlg. Opmerking St. XI v.d.
D._) een overgang tot grooter volmaaktheid. Derhalve steunt de
gedachte aan de Blijheid van het geliefde wezen het streven van
den Geest des liefhebbenden zelf; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XI
v.d. D._) zij wekt in den liefhebbende Blijheid op en wel des te
meer hoe sterker deze aandoening in het geliefde wezen was. Dit
wat het eerste betreft. Voorzoover voorts eenig wezen Droefheid
gevoelt, gaat het te niet [wordt er iets van zijn bestaanskracht
vernietigd] en wel des te meer (_vlg. dezelfde Opmerking bij St.
XI v.d. D._) hoe heviger die Droefheid is. Derhalve zal (_vlg.
St. XIX v.d. D._) wie zich voorstelt dat wat hij liefheeft
Droefheid ondervindt, zelf ook Droefheid gevoelen en dat wel des
te meer, hoe sterker deze aandoening was in het geliefde wezen.
H.t.b.w.
_Stelling XXII._
Indien wij ons voorstellen dat iemand in een wezen dat wij
liefhebben Blijheid te weeg brengt, zal hij ook ons Blijheid
schenken. Stellen wij ons daarentegen voor dat hij dit wezen
Droefheid brengt, zoo zullen ook wij Haat jegens hem gevoelen.
_Bewijs._
Wie in een wezen dat wij liefhebben Blijheid of Droefheid te weeg
brengt, schenkt ook onszelf Blijheid of Droefheid, wanneer wij
ons wel te verstaan (_vlg. voorgaande St._) het geliefde wezen
als door Blijheid of Droefheid aangedaan voorstellen. Er wordt
evenwel ondersteld dat deze Blijheid of Droefheid vergezeld gaat
van de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Derhalve zullen wij
(_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) indien wij ons voorstellen
dat iemand in een wezen dat wij liefhebben Blijheid of Droefheid
te weeg brengt, Liefde of Haat jegens hem gevoelen. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Stelling XXI verklaart ons wat _Medelijden_
is; wij kunnen het omschrijven als _Droefheid om eens
anders leed_. Welken naam ik nu evenwel moet geven aan
die Blijheid, welke uit eens anders welzijn voortkomt,
weet ik niet. Voorts zullen wij _Liefde jegens hem die
een ander wèl-deed_, _Ingenomenheid_ en daarentegen _Haat
jegens hem die een ander kwaad deed_ _Verontwaardiging_
noemen. Tenslotte doe ik opmerken dat wij niet slechts
medelijden hebben met wezens die wij hebben liefgehad
(_gelijk wij in St. XXI aantoonden_) maar ook met wezens,
voor welke wij voordien niets [bepaalds] gevoelden, mits
wij slechts oordeelen (_gelijk ik hierna zal aantoonen_)
dat zij op ons gelijken. Derhalve zullen wij ingenomen
zijn met wie onzen gelijke weldeed, daarentegen ons
verontwaardigen over wie onzen gelijke schade berokkende.
_Stelling XXIII._
Wie zich voorstelt dat een wezen dat hij haat, door Droefheid
wordt aangedaan, zal zich verheugen; bedroeven zal hij zich
echter indien hij zich voorstelt dat het door Blijheid wordt
aangedaan; en elk dezer aandoeningen zal sterker of zwakker zijn
naarmate de haar tegengestelde sterker of zwakker is in het wezen
dat hij haat.
_Bewijs._
Voorzoover het gehate wezen door Droefheid wordt aangedaan,
voorzóóver gaat het te niet [wordt zijn levenskracht verminderd]
en wel des te meer (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) hoe heviger
die Droefheid is. Wie zich dus voorstelt dat een wezen dat hij
haat Droefheid ondervindt, zal zich (_vlg. St. XX v.d. D._)
verheugen, en wel des te meer, hoe heviger hij zich die Droefheid
van het gehate wezen voorstelt. Dit wat het eerste betreft.
Voorts onderstelt Blijheid (_vlg. dezelfde Opmerking St. XI v.d.
D._) het bestaan van een wezen dat blijde is en dit wel te meer
hoe sterker die Blijheid gedacht wordt. Indien dus iemand zich
een ander, dien hij haat, voorstelt als door Blijheid aangedaan,
zal deze voorstelling (_vlg. St. XIII v.d. D._) zijn streven
belemmeren; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._): hij die
haat zal Droefheid gevoelen indien enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Deze Blijheid kan bezwaarlijk duurzaam zijn
of zonder tweestrijd in ons gemoed bestaan. Want (_gelijk
ik straks in St. XXVII v.d. D. zal aantoonen_) voorzoover
men zich zijns gelijke voorstelt als door Droefheid
aangedaan, voorzóóver moet men zich ook zelf bedroeven,
en omgekeerd, indien men zich voorstelt dat hij door
Blijheid wordt aangedaan. Hier echter hebben wij alleen
het oog op den haat.
_Stelling XXIV._
Indien wij ons voorstellen dat iemand in een wezen dat wij haten
Blijheid te weeg brengt, zullen wij ook jegens hem Haat gevoelen.
Stellen wij ons daarentegen voor dat hij in datzelfde wezen
Droefheid te weeg brengt, zoo zullen wij Liefde jegens hem
gevoelen.
_Bewijs._
Deze stelling wordt op dezelfde wijze bewezen als Stelling XXII
van dit Deel; zie dus deze.
_Opmerking:_ Deze en soortgelijke aandoeningen van Haat
behooren onder het begrip "_Nijd_", welke dus niets
anders is dan _Haat zelf, voorzoover hij den mensch
brengt in zoodanigen toestand dat hij zich verheugt over
het ongeluk van een ander_ [Leedvermaak] _en omgekeerd
zich bedroeft over zijn geluk_. [Afgunst].
_Stelling XXV._
Al wat naar onze voorstelling onszelf of een geliefd wezen
Blijheid brengt, trachten wij van onszelf of van het geliefde
wezen te bevestigen, en omgekeerd trachten wij al wat naar onze
voorstelling onszelf of het geliefde wezen bedroeft, te
ontkennen.
_Bewijs._
Datgene, waarvan wij ons voorstellen dat het in het geliefde
wezen Blijheid of Droefheid te weeg brengt, schenkt (_vlg. St.
XXI v.d. D._) ook onszelf Blijheid of Droefheid. Maar de Geest
tracht (_vlg. St. XII v.d. D._) zich zooveel mogelijk datgene wat
ons Blijheid schenkt voor te stellen, d.w.z. (_vlg. St. XVII en
Gevolg D. II_) als aanwezig te beschouwen. En omgekeerd tracht
hij (_vlg. St. XIII v.d. D._) het bestaan van wat ons droef maakt
uit te sluiten. Derhalve trachten wij al wat naar onze
voorstelling onszelf of een geliefd wezen blij maakt, van onszelf
of van het geliefde wezen te bevestigen, en omgekeerd. H.t.b.w.
_Stelling XXVI._
Van een wezen dat wij haten trachten wij alles te bevestigen wat
het naar onze voorstelling bedroeft en omgekeerd trachten wij er
van te ontkennen al wat het naar onze voorstelling verblijdt.
_Bewijs._
Deze stelling volgt uit Stelling XXIII, gelijk de voorgaande uit
Stelling XXI van dit Deel.
_Opmerking:_ Wij zien hieruit, dat het licht kan gebeuren
dat de mensch over zichzelf of een geliefd wezen beter
dan gerechtvaardigd, en omgekeerd dat hij over een gehaat
wezen slechter dan billijk is oordeelt, welke
verbeelding, indien zij dien mensch zelf betreft die
beter over zichzelf oordeelt dan gerechtvaardigd is,
_Hoogmoed_ [verwaandheid] genoemd wordt en een vorm is
van waanzin, aangezien zulk een persoon met open oogen
droomt dat hij allerlei dingen kan welke hij alleen in
zijn verbeelding bereikt; welke hij dus als
werkelijkheden beschouwt en waarop hij zich verheft,
zoolang hij niet bij machte is zich iets voor te stellen
dat hun bestaan uitsluit en zijn eigen vermogen tot
handelen beperkt.
_Hoogmoed_ [verwaandheid] is dus _een aandoening van
Blijheid, ontstaan doordat iemand beter van zichzelf
denkt dan gerechtvaardigd is_. Verder wordt de _Blijheid,
ontstaan doordat iemand beter van een ander denkt dan
gerechtvaardigd is_, _Overschatting_ genoemd, en
_Geringschatting_ tenslotte die, welke _ontstaat doordat
men van een ander slechter denkt dan billijk is_.
_Stelling XXVII._
Door het feit dat wij ons voorstellen dat een wezen, hetwelk ons
gelijkt en waarvoor wij niets [bepaalds] gevoelen, een of andere
aandoening ondergaat, wordt ook in onszelf een dergelijke
aandoening opgewekt.
_Bewijs._
De beelden der dingen zijn (_vlg. Opmerking St. XVII D. II_)
inwerkingen op het menschelijk Lichaam, welker voorstellingen ons
de uitwendige voorwerpen als aanwezig voorstellen; d.w.z. (_vlg.
St. XVI D. II_) welker voorstellingen den aard van ons Lichaam en
tegelijk den aanwezigen aard van het uitwendig voorwerp in zich
sluiten. Indien dus de aard van een uitwendig voorwerp gelijkt op
den aard van ons Lichaam, zal de voorstelling van dit uitwendig
voorwerp dat wij ons verbeelden, een inwerking op ons Lichaam in
zich sluiten, welke gelijkt op den toestand van het uitwendig
voorwerp. Bijgevolg zal, indien wij ons voorstellen dat een wezen
dat ons gelijkt een of andere aandoening ondergaat, deze
voorstelling een toestand van ons Lichaam weergeven welke op deze
aandoening gelijkt [aan deze aandoening beantwoordt]. Derhalve:
door het feit dat wij ons voorstellen dat een wezen hetwelk ons
gelijkt een of andere aandoening ondergaat, wordt ook in onszelf
een dergelijke aandoening opgewekt. Wanneer wij echter een wezen
dat ons gelijkt haten, zullen wij een tegenovergestelde
aandoening dan dit wezen ondergaan en niet een dergelijke.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Deze nabootsing van aandoeningen heet,
voorzoover zij onder Droefheid thuis behooren,
_Medelijden_ (_waarover men zie Opmerking St. XXII v.d.
D._); behooren zij evenwel tot de Begeerte, zoo noemt men
haar _wedijver_, welke dus niets anders is dan een
_Begeerte tot een of ander ding, welke in ons ontstaat
door ons voor te stellen dat anderen, die ons gelijken,
dezelfde begeerte hebben_.
_Gevolg I:_ Wanneer wij ons voorstellen dat iemand, die
geenerlei aandoening in ons te weeg brengen, een ons
gelijkend wezen verblijdt, zullen wij Liefde jegens hem
gevoelen. Stellen wij ons daarentegen voor dat hij dit
wezen bedroeft, zoo zullen wij hem haten.
_Bewijs._
Dit wordt op dezelfde wijze uit de voorgaande stelling
bewezen als Stelling XXII van dit Deel uit Stelling XXI.
_Gevolg II:_ Een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen,
kunnen wij niet haten op grond daarvan dat zijn ongeluk
ons bedroeft.
_Bewijs._
Immers indien wij het om die reden konden haten, zouden
wij ons (_vlg. St. XXIII v.d. D._) over zijn droefheid
verblijden, hetgeen in strijd is met het onderstelde.
_Gevolg III:_ Een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen,
trachten wij zooveel mogelijk van zijn ongeluk te
bevrijden.
_Bewijs._
Datgene wat het wezen waarvoor wij medelijden gevoelen
bedroeft, brengt ook in ons (_vlg. de voorgaande St._)
een dergelijke Droefheid teweeg en wij zullen dus (_vlg.
St. XIII v.d. D._) alles trachten te verzinnen wat het
bestaan dier aanleiding tot Droefheid opheft ofwel wat
haar vernietigt; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. IX v.d. D._)
wij zullen verlangen of er toe gedreven worden haar te
vernietigen. Derhalve zullen wij een wezen waarvoor wij
medelijden gevoelen van zijn ongeluk trachten te
bevrijden. H.t.b.w.