Benedictus Spinoza

Ethica In meetkundigen trant uiteengezet, vertaald, ingeleid en toegelicht door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen
Go to page: 1234567891011121314
_Opmerking:_ Deze wil of dit verlangen om wèl te doen,
    welke daaruit voortspruit dat wij voor het wezen waaraan
    wij een weldaad willen bewijzen, medelijden gevoelen,
    wordt _Welwillendheid_ genoemd, welke dus niets anders is
    dan _Begeerte, ontstaan uit medelijden_. Zie overigens
    over Liefde en Haat jegens dengene die een wezen dat wij
    als ons gelijkend beschouwen goed of kwaad deed, de
    Opmerking bij Stelling XXII van dit Deel.


_Stelling XXVIII._

Al wat naar onze voorstelling tot Blijheid leidt trachten wij tot
stand te brengen; wat daarentegen naar onze voorstelling daarmede
in strijd is, ofwel wat tot Droefheid leidt, trachten wij uit den
weg te ruimen of te vernietigen.

_Bewijs._

Wat naar onze voorstelling tot Blijheid leidt, trachten wij ons
(_vlg. St. XII v.d. D._) zooveel mogelijk voor te stellen; d.w.z.
(_vlg. St. XVII D. II_) wij zullen trachten het zooveel mogelijk
als aanwezig ofwel werkelijk bestaande te beschouwen. Maar het
streven of denkvermogen van den Geest is van nature gelijk aan en
gelijktijdig met het streven of het vermogen tot handelen van het
Lichaam (_gelijk duidelijk volgt uit Gevolg St. VII en Gevolg St.
XI D. II_). Derhalve streven wij onvoorwaardelijk naar zijn
bestaan, of (_wat vlg. Opmerking St. IX v.d. D. hetzelfde is_)
wij verlangen er naar en stellen het ons ten doel. Dit wat het
eerste betreft. Voorts zullen wij ons (_vlg. St. XX v.d. D._)
verblijden wanneer wij ons voorstellen dat iets, dat naar onze
meening oorzaak van Droefheid is, d.w.z. (_vlg. Opmerking St.
XIII v.d. D._) iets dat wij hatende niet gaat. Derhalve zullen
wij (_vlg. het eerste gedeelte van dit bewijs_) dit trachten te
vernietigen of (_vlg. St. XIII v.d. D._) van ons te verwijderen,
opdat wij het niet langer als aanwezig beschouwen. Dit wat het
tweede betreft. Derhalve zullen wij al wat naar onze voorstelling
tot Blijheid leidt enz. H.t.b.w.


_Stelling XXIX._

Evenzoo zullen wij trachten alles te doen wat naar onze
voorstelling de menschen[V13] met vreugde zien en omgekeerd
zullen wij afkeerig zijn datgene te doen waarvan naar onze
voorstelling de menschen afkeerig zijn.

[Voetnoot 13: Hier en in het vervolg bedoel ik menschen die
overigens geenerlei aandoening in ons opwekken.]

_Bewijs._

Op grond daarvan dat wij ons voorstellen dat menschen iets
liefhebben of haten zullen (_vlg. St. XXVII v.d. D._) ook wij het
liefhebben of haten; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._)
door dit feit zelf zullen wij ons over de aanwezigheid ervan
verblijden of bedroeven. Derhalve zullen wij (_vlg. voorgaande
St._) trachten alles te doen wat naar onze voorstelling de
menschen met vreugde zien enz. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Dit streven om iets te doen, of ook wel iets
    te laten alleen om den menschen te behagen, wordt
    _Eerzucht_ genoemd, vooral wanneer wij zoo hevig de
    menigte zoeken te behagen dat wij iets doen of laten tot
    ons eigen of anderer nadeel, anders pleegt men het
    _Menschenmin_ [Vriendelijkheid] te noemen. Voorts noem ik
    de Blijheid over een handeling waardoor een ander ons
    heeft willen verheugen _Goedkeuring_, de Droefheid
    daarentegen waarmede wij ons van eens anders handelingen
    afwenden, _Afkeuring_.


_Stelling XXX._

Wanneer iemand iets gedaan heeft dat naar zijn voorstelling
anderen verblijdt, zal hij Blijheid, vergezeld van de gedachte
aan zichzelf als oorzaak daarvan gevoelen; ofwel hij zal zichzelf
met Blijheid beschouwen. Wanneer hij daarentegen iets gedaan
heeft dat naar zijn voorstelling anderen bedroeft, zal hij
zichzelf met Droefheid beschouwen.

_Bewijs._

Wie zich voorstelt dat hij anderen verblijdt of bedroeft, zal
(_vlg. St. XXVII v.d. D._) reeds dáárdoor zelf Blijheid of
Droefheid gevoelen. Aangezien evenwel de mensch (_vlg. St. XIX en
XXIII D. II_) zich [van zichzelf] bewust is door de aandoeningen
waardoor hij tot handelen wordt genoopt, zal iemand die iets
gedaan heeft wat naar zijn meening anderen verblijdt, zelf
Blijheid gevoelen, met het bewustzijn dat hijzelf daarvan de
oorzaak is, ofwel hij zal zichzelf met Blijheid beschouwen, en
omgekeerd. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Aangezien (_vlg. Opmerking St. XIII v.d.
    D._) Liefde is: Blijheid, vergezeld door de voorstelling
    eener uitwendige oorzaak, en Haat Droefheid, eveneens
    vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak,
    zijn dus deze Blijheid en Droefheid eigenlijk soorten van
    Liefde en Haat. Maar wijl Liefde en Haat betrekking
    hebben op uitwendige voorwerpen, zullen wij de thans
    bedoelde aandoeningen met andere namen aanduiden, en wel
    zullen wij déze Blijheid, vergezeld door de voorstelling
    eener uitwendige[A55] oorzaak _Zelfverheerlijking_ en de
    aan haar tegenovergestelde Droefheid _Schaamte_ noemen.
    Wel te verstaan: wanneer namelijk die Blijheid of
    Droefheid daaruit voortkomt dat iemand in de meening
    verkeert geprezen of berispt te worden; anders zal ik die
    Blijheid, vergezeld door de gedachte aan een uitwendige
    oorzaak _Tevredenheid met zichzelf_ en de
    tegenovergestelde Droefheid _Berouw_ noemen. Wijl het
    vervolgens (_vlg. Gevolg St. XVII D. II_) kan voorkomen
    dat de Blijheid welke iemand meent anderen te schenken,
    slechts denkbeeldig is en (_vlg. St. XXV v.d. D._) ieder
    van zichzelf tracht te denken wat hem naar zijn meening
    zal verblijden, is het dus licht mogelijk dat een
    roemzuchtige trotsch [verwaand] wordt en zich inbeeldt
    iedereen welgevallig te zijn, terwijl hij in
    werkelijkheid iedereen tot last is.


_Stelling XXXI._

Indien wij ons voorstellen dat iemand liefheeft of begeert, of
haat wat wijzelf liefhebben, begeeren of haten, zullen wij
dáárdoor reeds deze zaak des te standvastiger liefhebben enz.
Indien wij ons echter voorstellen dat hij afkeerig is van wat wij
liefhebben, of omgekeerd [liefheeft wat wij haten] zal ons gemoed
in tweestrijd geraken.

_Bewijs._

Alleen reeds door het feit dat wij ons voorstellen dat iemand
iets liefheeft, zullen wijzelf (_vlg. St. XXVII v.d. D._) deze
zaak ook liefhebben. Wij onderstellen evenwel dat wij die zaak
reeds zonder dat liefhebben. Bij deze Liefde komt dus een nieuwe
reden, waardoor zij wordt aangewakkerd en derhalve zullen wij wat
wij reeds liefhebben, om deze reden des te standvastiger
liefhebben. Voorts wenden wij ons (_vlg. dezelfde St._) af van
datgene waarvan wij ons voorstellen, dat iemand anders afkeerig
is. Veronderstellen wij echter dat wij deze zelfde zaak
terzelfder tijd liefhebben, dan zullen wij haar dus terzelfder
tijd liefhebben en er een afkeer van hebben, ofwel (_zie
Opmerking St. XVII v.d. D._) ons gemoed zal in tweestrijd
geraken. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Hieruit, alsmede uit Stelling XXVIII van dit
    Deel, volgt dat ieder zooveel mogelijk er naar streeft
    dat ieder ander zal liefhebben wat hijzelf liefheeft en
    zal haten wat hijzelf haat. Vandaar het woord des
    dichters:

    _Allen gevoelen we eenzelfde hoop en vrees zoo wij minnen;_
    _Hij heeft een hart van staal, die mint wat een ander haat._
                                         (Ovidius, Amor. II. 19)

    _Opmerking:_ Dit streven om te bewerken dat ieder
    instemme, wanneer men zelf lief heeft of haat, is
    welbeschouwd _eerzucht_ (_zie Opmerking St. XXIX v.d.
    D._) Wij zien dus dat ieder van nature er naar streeft,
    dat anderen naar zijn zin leven, met het gevolg dat, waar
    allen dit gelijkelijk beoogen, zij elkaar gelijkelijk tot
    last zijn en waar allen door iedereen geprezen en bemind
    willen worden, allen elkaar haten.


_Stelling XXXII._

Indien wij ons voorstellen dat iemand zich verheugt over een
zaak, welke slechts één mensch bezitten kan, zullen wij trachten
te bewerken dat hij deze zaak niet in zijn bezit krijgt.

_Bewijs._

Om het feit alleen dat wij ons voorstellen dat iemand zich over
iets verheugt, zullen wij (_vlg. St. XXVII en Gevolg I v.d. D._)
die zaak liefhebben en begeeren en ons er over verheugen. Maar
wij stellen ons (_vlg. het onderstelde_) juist voor dat het feit,
dat deze persoon zich in het bezit dier zaak zou verheugen, deze
Blijheid in den weg staat. Derhalve zullen wij (_vlg. St. XXVIII
v.d. D._) er naar streven dat hij haar niet bemachtigt. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Wij zien dus hoe het met den menschelijken
    aard meestal zoo gesteld is, dat men medelijden heeft met
    hen wien het slecht gaat en benijdt wien het goed gaat,
    en wel dit laatste (_vlg. voorgaande St._) met een des te
    grooteren haat, naarmate men de zaak, welke men zich in
    het bezit van een ander voorstelt, meer liefheeft. Wij
    zien voorts hoe uit dezelfde eigenschap van den
    menschelijken aard, waaruit volgt dat de menschen
    medelijdend zijn, ook volgt dat zij afgunstig en
    eerzuchtig zijn. En indien wij tenslotte de ervaring
    zelve willen raadplegen, zullen wij bevinden dat ook zij
    dit alles leert; in het bijzonder wanneer wij letten op
    de eerste jaren van ons leven. Wij zien toch immers dat
    kinderen, omdat hun lichaam als het ware in voortdurend
    [wankelbaar] evenwicht is, plegen te lachen of te
    schreien alléén reeds, doordat zij anderen zien lachen of
    schreien; dat zij bovendien alles wat zij anderen zien
    doen, dadelijk begeeren na te bootsen; dat zij tenslotte
    alles voor zichzelf begeeren waarover anderen zich naar
    hun voorstelling verheugen. Geen wonder, daar toch de
    beelden der dingen, zooals wij reeds zeiden, inwerkingen
    zijn op het menschelijk Lichaam zelf, ofwel wijzen waarop
    het menschelijk Lichaam inwerking ondergaat van
    uitwendige voorwerpen en genoodzaakt wordt zus of zoo te
    handelen.


_Stelling XXXIII._

Wanneer wij een ons gelijkend wezen liefhebben, trachten wij
zooveel mogelijk te bewerken dat het ons wederkeerig liefheeft.

_Bewijs._

Een ding dat wij liefhebben, trachten wij ons (_vlg. St. XII v.d.
D._) zooveel mogelijk boven andere dingen voor te stellen. Als
dus dit ding een ons gelijkend wezen is, zullen wij (_vlg. St.
XXIX v.d. D._) het boven alle andere trachten te verblijden,
ofwel wij zullen zooveel mogelijk trachten te bewerken, dat dit
geliefde wezen bewogen worde door een Blijheid, vergezeld door de
gedachte aan onszelf; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._)
dat het ons wederkeerig liefheeft. H.t.b.w.


_Stelling XXXIV._

Hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen welke een geliefd
wezen voor ons gevoelt, hoe meer wij ons daarop zullen verheffen.

_Bewijs._

Wij trachten (_vlg. voorgaande St._) zooveel mogelijk te bewerken
dat een geliefde wezen ons wedermint, d.w.z. (_vlg. Opmerking St.
XIII v.d. D._) dat het geliefde wezen een Blijheid ondervinde,
vergezeld door de gedachte aan ons zelf. Hoe grooter dus de
Blijheid is, welke naar onze voorstelling het geliefde wezen door
ons toedoen ondervindt, hoe meer dit streven wordt bevorderd;
d.w.z. (_vlg. St. XI en Opmerking v.d. D._) hoe grooter Blijheid
ook wij gevoelen. Wanneer wij ons evenwel verblijden, omdat wij
een ander, ons gelijkend wezen, Blijheid schonken, dan zullen wij
(_vlg. St. XXX v.d. D._) ook onszelf met Blijheid beschouwen.
Derhalve: hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen, welke
een geliefd wezen voor ons gevoelt, met hoe grooter Blijheid wij
onszelf zullen beschouwen, ofwel (_vlg. Opmerking St. XXX v.d.
D._) hoemeer wij ons daarop zullen verheffen. H.t.b.w.


_Stelling XXXV._

Wie zich voorstelt dat een geliefd wezen met een nauwen of nog
nauweren band van vriendschap zich aan een ander bindt, dan
waarmede het aan ons-zelf verbonden was, zal jegens dit geliefde
wezen haat gevoelen en dien ander benijden.

_Bewijs._

Hoe grooter iemand zich de liefde voorstelt, welke een geliefd
wezen voor hem gevoelt, hoe meer hij (_vlg. voorg. St._) zich
daarop zal verheffen; d.w.z. (_vlg. Opm. St. XXX v.d. D._) hoe
meer hij zich zal verblijden en dus (_vlg. St. XXVIII v.d. D._)
zooveel mogelijk zal trachten zich voor te stellen dat het
geliefde wezen ten nauwste met hem verbonden is; welk streven of
welke begeerte (_vlg. St. XXXI v.d. D._) nog wordt aangewakkerd
door de voorstelling, dat ook een ander ditzelfde voor zich
begeert. Er wordt hier echter verondersteld dat dit streven of
deze begeerte belemmerd wordt door het beeld van het geliefde
wezen zelf, vergezeld door het beeld van dien ander, aan wien het
zich verbonden heeft. Derhalve zal hij (_vlg. Opmerking St. XI
v.d. D._) dan ook een Droefheid gevoelen, vergezeld door de
voorstelling van het geliefde wezen als oorzaak daarvan en tevens
door het beeld van dien ander; d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII
v.d. D._) hij zal haat gevoelen jegens het geliefde wezen en
tegelijkertijd (_vlg. Gevolg St. XV v.d. D._) jegens dien ander,
dien hij (_vlg. St. XXIII v.d. D._) dáárom, wijl hij zich in het
bezit van het geliefde wezen verblijdt, zal benijden. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Deze Haat, jegens het geliefde wezen,
    verbonden met Nijd, wordt _IJverzucht_ [jaloerschheid]
    geheeten, welke dus niets anders is dan een tweestrijd
    des gemoeds, uit gelijktijdige Liefde en Haat
    ontsprongen, vergezeld door de gedachte aan een ander,
    dien men benijdt. Bovendien zal deze haat jegens het
    geliefde wezen sterker zijn naarmate van de Blijheid,
    welke de jaloersche door de wederliefde van het geliefde
    wezen placht te ondervinden en eveneens naarmate van de
    gevoelens, welke hij koesterde jegens hem, aan wien zich
    naar zijn voorstelling het geliefde wezen verbonden
    heeft. Immers als hij hem haatte, zal hij (_vlg. St. XXIV
    v.d. D._) ook hierdoor reeds het geliefde wezen haten,
    aangezien hij zich dan moet voorstellen dat het Blijheid
    schenkt aan wien hijzelf haat, en ook (_vlg. Gevolg St.
    XV v.d. D._) wijl hij gedwongen is het beeld van het
    geliefde wezen te verbinden met dat van hem, dien hij
    haat. Welk geval zich het meest voordoet bij de Liefde
    voor een vrouw. Want wie zich voorstelt, dat de vrouw,
    die hij liefheeft, zich aan een ander overgeeft, wordt
    niet alleen bedroefd door het feit dat zijn eigen lust
    belemmerd wordt, maar heeft ook een afkeer van haar,
    omdat hij gedwongen is het beeld van het geliefde wezen
    in verband te brengen met de schaamdeelen en
    zaadafscheidingen van een ander. Waarbij eindelijk nog
    komt, dat de jaloersche door de geliefde niet langer met
    hetzelfde gelaat dat zij hem vroeger te vertoonen placht,
    wordt ontvangen, hetgeen voor den minnaar een nieuwe
    reden tot droefheid is, gelijk ik straks zal aantoonen.


_Stelling XXXVI._

Wie zich iets herinnert, waarin hij zich eens verlustigd heeft,
begeert het weder te bezitten onder dezelfde omstandigheden als
toen hij zich voor het eerst er in verheugde.

_Bewijs._

Al wat iemand gelijktijdig met een zaak, welke hem verlustigde,
gezien heeft, zal (_vlg. St. XV v.d. D._) door deze toevallige
omstandigheid oorzaak van Blijheid zijn. Derhalve zal hij (_vlg.
St. XXVII v.d. D._) tegelijk met de zaak welke hem verheugde, ook
dit alles begeeren te bezitten, ofwel hij zal deze zaak begeeren
te bezitten onder al dezelfde omstandigheden als toen hij zich
voor het eerst er in verheugde. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Wanneer dus één dier omstandigheden blijkt te
    ontbreken, zal de minnaar zich bedroeven.

    _Bewijs._

    Immers, voorzoover hij tot de ontdekking komt dat één
    dier omstandigheden ontbreekt, stelt hij zich iets voor
    dat het bestaan dier zaak uitsluit. Daar hij evenwel
    (_vlg. voorgaande St._) die zaak of die omstandigheid uit
    Liefde begeert, zal hij derhalve (_vlg. St. XIX v.d. D._)
    voorzoover hij zich voorstelt dat die laatste ontbreekt,
    zich bedroeven. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Deze Droefheid, voorzoover zij de
    afwezigheid van wat wij liefhebben betreft, wordt
    _Verlangen_ genoemd.


_Stelling XXXVII._

De Begeerte, welke uit Droefheid of Blijheid, Haat of Liefde
ontspringt, is des te grooter, naarmate die aandoeningen heviger
zijn.

_Bewijs._

Droefheid vermindert (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) of
belemmert 's menschen vermogen tot handelen, d.w.z. (_vlg. St.
VII v.d. D._) zijn streven om in zijn bestaan te volharden wordt
er door verzwakt of belemmerd. Zij is derhalve (_vlg. St. V v.d.
D._) met dit streven in strijd en een bedroefd mensch doet wat
hij maar kan om zijn droefheid van zich af te zetten. Maar hoe
grooter die Droefheid is, met hoe grooter gedeelte van 's
menschen vermogen tot handelen zij noodzakelijk (_vlg. de
Definitie van Droefheid_) in strijd moet zijn. Derhalve: hoe
grooter de Droefheid is, met hoe grooter kracht zal de mensch
pogen haar van zich af te zetten, d.w.z. (_vlg. Opmerking St. IX
v.d. D._) met hoe heviger begeerte of drang zal hij trachten haar
van zich af te zetten. Waar voorts Blijheid (_vlg. zelfde
Opmerking St. XI v.d. D._) 's menschen vermogen tot handelen
vermeerdert of bevordert, kan gemakkelijk langs denzelfden weg
bewezen worden, dat de mensch, die een aandoening van Blijheid
ondervindt, niets liever wenscht dan deze te behouden, en dat wel
met des te sterker Begeerte, naarmate die Blijheid grooter is. En
waar tenslotte Haat en Liefde zelf aandoeningen van Droefheid en
Blijheid zijn, volgt hieruit op dezelfde wijze dat het streven of
de drang, ofwel de Begeerte, welke uit Haat of Liefde ontspringt,
grooter zal zijn naar gelang van dien Haat of van die Liefde.
H.t.b.w.


_Stelling XXXVIII._

Wanneer iemand een geliefd wezen is gaan haten, zóó dat zijn
Liefde geheel verdwenen is, zal hij het, bij overigens gelijke
oorzaak, een grooter Haat toedragen, dan wanneer hij het nooit
had liefgehad en een des te grooteren, naarmate zijn Liefde
vroeger grooter was.


_Bewijs._

Immers, wanneer iemand een wezen dat hij liefheeft, gaat haten,
zullen er meer begeerten in hem onderdrukt worden dan wanneer hij
het niet had lief gehad. Liefde toch is (_vlg. Opmerking St. XIII
v.d. D._) een Blijheid, welke de mensch (_vlg. St. XXVIII v.d.
D._) zooveel mogelijk tracht te behouden en dat wel (_vlg.
dezelfde Opmerking_) door het geliefde wezen als aanwezig te
beschouwen en het (_vlg. St. XXI v.d. D._) zooveel mogelijk
Blijheid te bereiden; welk streven (_vlg. voorgaande St._) des te
heviger is, naarmate die Liefde grooter is; evenals het streven
om te bewerken dat het geliefde wezen wederliefde bewijze (_zie
St. XXXIII v.d. D._). Dit streven nu wordt (_vlg. Gevolg St. XIII
en vlg. St. XXIII v.d. D._) door Haat jegens het geliefde wezen
belemmerd; derhalve zal de minnaar (_vlg. Opmerking St. XI v.d.
D._) ook om deze reden bedroefd worden, en dat wel des te meer,
naarmate zijn Liefde grooter was; d.w.z. behalve de Droefheid
welke oorzaak was van den Haat, ontspringt er nog een nieuwe uit
het feit, dat hij dit wezen heeft lief gehad en bijgevolg zal hij
het geliefde wezen dan ook met nog grootere Droefheid beschouwen,
d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) hij zal het een
grooter Haat toedragen dan wanneer hij het nooit had lief gehad
en wel een des te grooteren, naarmate zijn Liefde grooter was.
H.t.b.w.


_Stelling XXXIX._

Wie iemand haat zal hem trachten kwaad te doen, tenzij hij vreest
dat daaruit voor hemzelf een grooter kwaad kan ontspruiten.
Omgekeerd: wie iemand lief heeft zal hem, volgens dezelfde wet,
trachten wel te doen.

_Bewijs._

Iemand haten is (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) iemand
beschouwen als oorzaak van Droefheid. Derhalve zal (_vlg. St.
XXVIII v.d. D._) hij die iemand haat, trachten hem te verwijderen
of te vernietigen. Maar indien hij vreest dat hieruit voor
hemzelf iets droevigere, of (wat hetzelfde is) een grooter euvel,
kan voortkomen (dat hij gelooft te kunnen vermijden door hem,
dien hij haat, het kwaad dat hij van zins was, nìet toe te
brengen) zal hij (_vlg. dezelfde St. XXVIII_) wenschen zich van
dit kwaad te onthouden, en dat wel (_vlg. St. XXXVII v.d. D._)
met een sterker aandrang dan welke hem tot kwaad doen dreef,
zoodat de eerste overhand zal hebben, gelijk wij wilden
aantoonen. Het bewijs van het tweede gedeelte wordt op dezelfde
wijze geleverd. Derhalve: wie iemand haat enz. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Onder "goed" versta ik hier iedere soort van
    Blijheid en voorts al wat daartoe leidt, in het bijzonder
    al wat een verlangen, welk dan ook, bevredigt. Onder
    "kwaad" versta ik daarentegen elke soort van Droefheid en
    in het bijzonder al wat een verlangen verijdelt.
    Hierboven immers (_in de Opmerking bij St. IX v.d. D._)
    hebben wij aangetoond dat wij niets begeeren, wijl wij
    oordeelen dat het goed is, maar dat wij integendeel
    datgene goed noemen wat wij begeeren en bijgevolg alles
    waarvan wij afkeerig zijn, kwaad heeten; zoodat een ieder
    naar gelang van zijn eigen aandoeningen oordeelt of schat
    wat goed, wat kwaad, wat beter, wat slechter, en
    tenslotte wat het best of het slechtst is. Zoo houdt de
    vrek een overvloed van geld voor het beste, gebrek er aan
    daarentegen voor het slechtste. De eergierige wederom
    begeert niets zoozeer als roem en siddert voor niets
    zoozeer als voor schande. Den nijdigaard is niets
    aangenamer dan eens anders ongeluk en niets onaangenamer
    dan een vreemd geluk. En zoo noemt een ieder op grond van
    eigen aandoening, de dingen goed of kwaad, nuttig of
    onnut. Overigens wordt die aandoening, welke in den
    mensch bewerkt dat hij niet wil wat hij wil, of wil wat
    hij niet wil, _Angst_ genoemd; welke dus niets anders is
    dan _Vrees_, _voorzoover de mensch daardoor gedreven
    wordt een kwaad dat hij ziet aankomen, door een geringer
    kwaad te vermijden_. (_Zie St. XXVIII v.d. D._). Indien
    nu het kwaad dat men vreest beschaming is, wordt deze
    angst _Schroom_ genoemd. Tenslotte: indien de Begeerte om
    een toekomstig kwaad te vermijden belemmerd wordt door de
    Angst voor een ander kwaad, zoodat men niet weet wat men
    liever wil, dan wordt die vrees _Verbijstering_ genoemd,
    vooral wanneer beide euvelen, welke men vreest, zeer
    groot zijn.


_Stelling XL._

Wie zich voorstelt dat hij door een ander gehaat wordt, terwijl
hij meent dat hij hem geenerlei reden tot Haat gegeven heeft, zal
dien ander wederkeerig haten.

_Bewijs._

Wie zich voorstelt dat een ander Haat koestert, zal (_vlg. St.
XXVII v.d. D._) reeds door dit feit alleen zelf Haat gevoelen,
d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) Droefheid, vergezeld
door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Maar hij stelt
zich (_vlg. het onderstelde_) geen andere oorzaak dier Droefheid
voor als dengene, die hem haat. Derhalve zal hij, doordat hij
zich voorstelt door een ander gehaat te worden, een Droefheid
gevoelen, vergezeld door de voorstelling van dengeen die hem
haat, ofwel (_vlg. dezelfde Opmerking_) hij zal dien ander haten.
H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Stelt hij zich daarentegen voor dat hij een
    billijke reden tot Haat gegeven heeft, dan zal hij (_vlg.
    St. XXX en Opmerking v.d. D._) zich schamen. Doch dit
    komt zelden voor (_vlg. St. XXV v.d. D._). Bovendien kan
    deze wederkeerige Haat ook ontstaan door het feit dat
    (_vlg. St. XXXIX v.d. D._) Haat gevolgd wordt door de
    Begeerte om het gehate wezen kwaad te doen. Wie zich dus
    voorstelt dat hij door een ander gehaat wordt, zal zich
    dien ander voorstellen als oorzaak van een of ander
    kwaad, of wel van Droefheid, en derhalve ook zelf
    Droefheid gevoelen, ofwel Vrees, vergezeld door de
    voorstelling van dengene, die hem haat, als oorzaak
    d.w.z.: hij zal hem wederkeerig, gelijk in bovenstaand
    geval, haten.

    _Gevolg I:_ Wie zich voorstelt dat iemand, dien hij
    liefheeft, hem haat, zal door Haat en Liefde gelijktijdig
    aangegrepen worden. Want voorzoover hij zich voorstelt
    dat die ander hem haat, zal hij (_vlg. voorgaande St._)
    gedreven worden hem wederkeerig te haten. Maar niettemin
    heeft hij hem lief (_vlg. het onderstelde_). Derhalve zal
    hij door Haat en Liefde gelijktijdig worden aangegrepen.

    _Gevolg II:_ Indien iemand zich voorstelt, dat hem door
    een ander, voor wien hij voordien niets [bepaalds]
    gevoelde, uit Haat eenig kwaad is toegevoegd, zal hij
    dadelijk trachten hem hetzelfde kwaad terug te doen.

    _Bewijs._

    Wie zich voorstelt dat een ander Haat jegens hem
    koestert, zal (_vlg. voorgaande St._) dien ander
    wederkeerig haten, alles trachten te verzinnen wat hem
    zou kunnen bedroeven (_vlg. St. XXVI v.d. D._) en (_vlg.
    St. XXXIX v.d. D._) zijn best doen hem dit alles toe te
    voegen. Maar het eerste van dien aard dat hij zich kan
    voorstellen is (_vlg. het onderstelde_) het kwaad dat
    hemzelf is aangedaan en derhalve zal hij dadelijk
    trachten hetzelfde terug te doen. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Het streven om hem, dien wij haten, kwaad te
    doen, wordt _Toorn_ genoemd; het streven echter om kwaad
    dat ons is aangedaan terug te doen, heet _Wraakzucht_.


_Stelling XLI._

Wanneer iemand zich voorstelt dat een ander hem liefheeft,
terwijl hij meent daartoe geenerlei aanleiding te hebben gegeven
(_hetgeen vlg. Gevolg St. XV en vlg. St. XVI v.d. D. kan
voorkomen_) zal hij dien ander wederkeerig liefhebben.

_Bewijs._

Deze stelling wordt langs denzelfden weg bewezen als de vorige.
Men zie ook de Opmerking daarbij.

    _Opmerking:_ Gelooft men echter wèl een gegronde
    aanleiding tot Liefde gegeven te hebben, zoo zal men
    (_vlg. St. XXX en Opm. v.d. D._) zich daarop verheffen,
    hetgeen (_vlg. St. XXV v.d. D._) dan ook herhaaldelijk
    voorkomt, terwijl het tegenovergestelde, gelijk wij reeds
    zeiden, plaats grijpt wanneer iemand zich voorstelt dat
    hij door een ander wordt gehaat (_zie Opmerking
    voorgaande St._). Deze wederkeerige Liefde nu, en
    bijgevolg (_vlg. St. XXXIX v.d. D._) het streven om
    dengene die ons liefheeft en (_vlg. zelfde St. XXXIX_)
    ons tracht wel te doen, op onze beurt weldaden te
    bewijzen, wordt "_Dank_" of "_Dankbaarheid_" genoemd. En
    zoo blijkt het dat de menschen veeleer bereid zijn om
    wraak te nemen, dan om een weldaad te vergelden.

    _Gevolg:_ Wie zich voorstelt dat hij bemind wordt door
    iemand dien hij haat, zal door Haat en Liefde
    gelijktijdig bewogen worden. Hetgeen langs denzelfden weg
    als Gevolg I der voorgaande Stelling wordt bewezen.

    _Opmerking:_ Indien de Haat overweegt, zal men dengene
    door wien men bemind wordt, trachten kwaad te doen, welke
    aandoening dan _Wreedheid_[A56] genoemd wordt, vooral
    wanneer het blijkt dat hij, die liefheeft, geenerlei
    geldige aanleiding tot Haat gegeven heeft.


_Stelling XLII._

Wie een ander, hetzij uit Liefde, hetzij door hoop op
Zelfverheerlijking bewogen, een weldaad heeft bewezen, zal zich
bedroeven wanneer hij ziet dat deze weldaad met ondankbaar gemoed
wordt aanvaard.

_Bewijs._

Wie een hem gelijkend wezen liefheeft, tracht (_vlg. St. XXXIII
v.d. D._) zooveel mogelijk te bewerken dat hij wederkeerig er
door bemind wordt. Wie dus uit Liefde een ander een weldaad
bewijst, doet dit uit zucht om wederbemind te worden; d.w.z.
(_vlg. St. XXXIV v.d. D._) uit hoop op Zelfverheerlijking ofwel
(_vlg. Opmerking St. XXX v.d. D._) Blijheid, en hij zal zich
derhalve (_vlg. St. XII v.d. D._) deze aanleiding tot
Zelfverheerlijking zooveel mogelijk trachten voor te stellen
ofwel als werkelijk bestaande te beschouwen. Hij stelt zich
echter (_vlg. het onderstelde_) iets anders voor, dat het bestaan
van die aanleiding tot Blijheid juist uitsluit. Derhalve zal hij
(_vlg. St. XIX v.d. D._) zich daarover bedroeven. H.t.b.w.


_Stelling XLIII._

Haat wordt door wederkeerigen Haat versterkt, kan daarentegen
door Liefde worden vernietigd.

_Bewijs._

Wanneer iemand zich voorstelt dat hij dien hij haat, wederkeerig
haat jegens hemzelf koestert, ontspringt hieruit (_vlg. St. XL
v.d. D._) een nieuwe Haat, terwijl (_vlg. het onderstelde_) de
oude blijft bestaan. Stelt hij zich daarentegen voor dat die
ander Liefde voor hem gevoelt, zoo zal hij (_vlg. St. XXX v.d.
D._) in zooverre zichzelf met Blijheid beschouwen en (_vlg. St.
XXIX v.d. D._) in zooverre dien ander trachten te behagen; d.w.z.
(_vlg. St. XLI v.d. D._) trachten hem nìet te haten en op
geenerlei wijze te bedroeven, welk streven (_vlg. St. XXXVII v.d.
D._) krachtiger of zwakker zal zijn naar gelang van de
aandoening, waaruit het ontsprong. Derhalve: wanneer deze
aandoening krachtiger is dan die, welke uit den Haat voortkwam en
krachtens welke hij (_vlg. St. XXVI v.d. D._) het wezen dat hij
haat tracht te bedroeven, zal zij overwegen en zal zij den Haat
uit het gemoed verdrijven. H.t.b.w.


_Stelling XLIV._

Haat, welke door Liefde geheel wordt overwonnen, gaat in Liefde
over en deze Liefde zal grooter zijn dan wanneer geen Haat haar
ware vooraf gegaan.

_Bewijs._

Het bewijs wordt op dezelfde wijze gevoerd als dat van Stelling
XXXVIII van dit Deel. Immers wie een wezen, dat hij haat of dat
hij met Droefheid placht te beschouwen, lief krijgt, verblijdt
zich reeds door het feit zelf dat hij liefheeft, en bij deze
Blijheid, welke in die Liefde ligt opgesloten (_zie de Definitie
in Opmerking St. XIII v.d. D._) voegt zich nog die andere, welke
geboren wordt uit het feit dat het streven om de Droefheid, welke
in den Haat ligt opgesloten (_gelijk wij in St. XXXVII v.d. D.
hebben aangetoond_) te verwijderen, daardoor op zijn beurt
gesteund wordt; waarbij hij zich tevens dengene dien hij haat als
oorzaak [dier Blijheid] voorstelt.

    _Opmerking:_ Ofschoon dit werkelijk aldus is, zal toch
    niemand trachten eenig wezen te haten of te bedroeven
    alleen om [later] deze grootere Blijheid te genieten.
    D.w.z. niemand zal uit hoop op schadevergoeding wenschen
    zich schade te zien toegebracht, noch verlangen ziek te
    worden uit hoop te genezen. Immers een ieder zal steeds
    er naar streven zijn bestaan te handhaven en Droefheid
    zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. Indien het
    daarentegen denkbaar ware dat een mensch kon begeeren een
    ander te haten om hem later des te meer te kunnen
    liefhebben, dan zou hij steeds moeten blijven verlangen
    hem te haten. Want hoe grooter die Haat was, hoe grooter
    de [er op volgende] Liefde zou zijn en dus zou hij steeds
    moeten verlangen dat zijn Haat grooter en grooter werd.
    Om dezelfde reden zou de mensch er dan naar moeten
    streven steeds zieker te worden om later des te grooter
    Blijheid wegens het herstel zijner gezondheid te
    genieten; hij zou dus bij voortduring moeten trachten
    ziek te zijn, hetgeen (_vlg. St. VI v.d. D._) ongerijmd
    is.


_Stelling XLV._

Indien iemand zich voorstelt dat een ander, hem gelijkend wezen,
een eveneens hem gelijkend wezen, haat, terwijl hijzelf het lief
heeft, zal hij dien ander haten.

_Bewijs._

Immers het geliefde wezen zal (_vlg. St. XL v.d. D._) dengene
dien het haat, wederkeerig haten en derhalve zal de minnende, die
zich voorstelt dat een ander het geliefde wezen haat, door dit
feit zelf zich tevens voorstellen dat het geliefde wezen Haat
gevoelt, d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) Droefheid.
Bijgevolg zal hij zich (_vlg. St. XXI v.d. D._) bedroeven en zich
daarbij dengene die het geliefde wezen haat, als oorzaak dier
Droefheid voorstellen, d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._)
hij zal hem haten. H.t.b.w.


_Stelling XLVI._

Indien iemand door een ander, behoorende tot een van de zijne
verschillende klasse of natie, verblijd of bedroefd werd, terwijl
hij zich dien ander in hoedanigheid van lid dier klasse of natie
als oorzaak zijner aandoening voorstelde, zoo zal hij niet
slechts hem, maar alle leden dier klasse of natie liefhebben of
haten.

_Bewijs._

Het bewijs hiervan blijkt uit Stelling XVI van dit Deel.


_Stelling XLVII._

De Blijheid welke voortspruit uit de voorstelling, dat iets dat
wij haten vernietigd of door eenig kwaad getroffen wordt, is niet
zonder eenige Droefheid.

_Bewijs._

Dit blijkt uit Stelling XXVII van dit Deel. Immers voorzoover wij
ons voorstellen dat een wezen, hetwelk ons gelijkt, wordt
bedroefd, in zoover worden ook wij bedroefd.

    _Opmerking:_ Deze stelling kan ook worden bewezen uit het
    Gevolg van Stelling XVII Deel II. Zoo dikwijls wij ons
    namelijk een zaak herinneren, ook al bestaat zij niet in
    werkelijkheid, beschouwen wij haar toch als aanwezig en
    ondergaat ons Lichaam daarbij dezelfde inwerking als
    vroeger; zoodat, voorzoover de herinnering aan deze zaak
    van kracht is, de mensch genoopt wordt haar met Droefheid
    te beschouwen; welke neiging weliswaar, zoolang het beeld
    dier zaak ons bijblijft, door de herinnering aan dingen
    welke haar bestaan uitsluiten wordt getemperd, doch niet
    opgeheven. Daarom verblijdt men zich slechts in zoover
    als deze neiging wordt getemperd en vandaar ook dat de
    Blijheid, welke uit het ongeluk van een wezen dat wij
    haten voortspruit, zich herhaalt zoo dikwijls wij ons die
    zaak herinneren. Immers, zooals wij reeds zeiden, telkens
    wanneer het beeld dier zaak wordt opgewekt, wordt men,
    aangezien dit beeld het bestaan dier zaak in zich sluit,
    genoopt die zaak met dezelfde Droefheid te beschouwen,
    waarmede men haar placht te beschouwen toen zij zelf
    bestond. Omdat men evenwel aan het beeld dier zaak andere
    voorstellingen heeft verbonden welke haar bestaan
    uitsluiten, wordt deze neiging tot Droefheid onmiddellijk
    getemperd en verblijdt men zich opnieuw en dit zoo
    dikwijls als deze herhaling plaats grijpt. Dit nu is
    eveneens de reden waarom men zich verblijdt zoo dikwijls
    men zich een kwaad uit het verleden herinnert en waarom
    men er genoegen in schept gevaren, waaraan men ontkomen
    is, te verhalen. Want als men zich een of ander gevaar
    voorstelt, beschouwt men het als toekomstig en wordt men
    genoopt het te vreezen, welke neiging echter getemperd
    wordt door de voorstelling der verlossing, welke men aan
    de voorstelling van het gevaar verbond, toen men ervan
    bevrijd werd en weder veilig was, zoodat men zich opnieuw
    verheugt.


_Stelling XLVIII._

Liefde of Haat, jegens Petrus bijvoorbeeld, gaan te niet als de
Droefheid welke, deze en de Blijheid welke gene in zich sluiten,
worden verbonden met de voorstelling van een andere oorzaak en
beide verminderen juist in zooverre als wij ons voorstellen dat
Petrus niet alléén hun oorzaak was.

_Bewijs._

Dit blijkt alleen reeds uit de Definities van Liefde en Haat,
welke men vindt in de Opmerking bij Stelling XIII van dit Deel.
Immers alleen daarom worden die Blijheid Liefde en die Droefheid
Haat jegens Petrus genoemd, wijl Petrus wordt beschouwd als
oorzaak van deze of van gene aandoening. Wanneer dit dus in het
geheel niet meer of slechts ten deele geschiedt, zullen ook die
gevoelens jegens Petrus geheel of ten deele verdwijnen. H.t.b.w.


_Stelling XLIX._

De Liefde of de Haat jegens een wezen dat wij ons als vrij
voorstellen moeten beide, bij overigens gelijke aanleiding,
sterker zijn dan jegens een afhankelijk.

_Bewijs._

Iets dat wij ons als vrij voorstellen moet (_vlg. Definitie VII
D. I_) op zichzelf en afgescheiden van andere dingen beschouwd
worden. Indien wij het ons dus voorstellen als oorzaak van
Blijheid of Droefheid, zullen wij het (_vlg. Opmerking St. XIII
v.d. D._) daardoor alleen reeds liefhebben of haten en dat wel
(_vlg. voorgaande St._) met den hoogsten graad van Liefde of Haat
welke uit de gegeven aandoening kan voortspruiten. Indien wij ons
evenwel de zaak welke oorzaak van een dier aandoeningen is, als
"afhankelijk" voorstellen, zullen wij ons (_vlg. dezelfde
Definitie VII D. I_) haar niet alléén, maar in verband met andere
dingen als oorzaak dier aandoening denken, zoodat (_vlg.
voorgaande St._) de Liefde en de Haat jegens haar geringer zullen
zijn. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Hieruit volgt dat de menschen, omdat zij
    zich voor vrij houden, grooter Liefde of Haat gevoelen
    jegens elkaar dan jegens andere dingen. Daarbij komt nog
    het nabootsen der aandoeningen (_zie St. XXVII, XXXIV, XL
    en XLIII v.d. D._).


_Stelling L._

Ieder ding, wat ook, kan bij gelegenheid oorzaak van Hoop of
Vrees zijn.

_Bewijs._

Deze stelling wordt langs denzelfden weg bewezen als Stelling XV
van dit Deel. Men zie tegelijk met deze de Opmerking bij Stelling
XVIII van dit Deel.

    _Opmerking:_ Dingen welke door toevallige omstandigheden
    oorzaak van Hoop of Vrees zijn, noemt men goede of kwade
    voorteekenen. Voorzoover nu deze voorteekenen oorzaak
    zijn van Hoop of Vrees, zijn zij (_vlg. Definitie v. Hoop
    en Vrees, zie Opmerking II St. XVIII v.d. D._) oorzaak
    van Blijheid of Droefheid en zullen wij ze bijgevolg
    (_vlg. Gevolg St. XV v.d. D._) in zooverre ook liefhebben
    of haten en (_vlg. St. XXVIII v.d. D._) trachten ze,
    hetzij als middelen ter bereiking van wat wij hopen aan
    te wenden, hetzij ze als beletselen daartoe of als
    oorzaken van Vrees, uit den weg te ruimen. Bovendien
    volgt uit Stelling XXV van dit Deel dat het van nature
    zóó met ons gesteld is dat wij datgene wat wij hopen
    gemakkelijk, wat wij vreezen daarentegen liever niet
    gelooven en aan het eerste meer, aan het tweede minder
    beteekenis hechten dan gerechtvaardigd is. Hieruit is al
    het bijgeloof ontsproten, waardoor de menschen allerwegen
    worden verontrust. Overigens acht ik het niet der moeite
    waard hier alle schakeeringen van weifelmoedigheid te
    beschrijven welke uit Hoop of Vrees ontspringen;
    aangezien uit de Definitie dier aandoeningen alleen reeds
    volgt dat er geen Hoop bestaat zonder Vrees, noch Vrees
    zonder Hoop (gelijk wij te zijnerplaatse nog
    breedvoeriger zullen uiteenzetten), en aangezien wij
    bovendien een zaak, voorzoover wij haar hopen of vreezen,
    ook liefhebben of haten. Daarom zal een ieder gemakkelijk
    al wat wij over Liefde en Haat gezegd hebben op Hoop en
    Vrees kunnen toepassen.


_Stelling LI._

Verschillende menschen kunnen van één en hetzelfde voorwerp op
verschillende wijze inwerking ondergaan en één en dezelfde mensch
kan van één en hetzelfde voorwerp op verschillende tijdstippen
verschillenden invloed ondervinden.

_Bewijs._

Het menschelijk Lichaam ondergaat (_vlg. Postulaat III D. II_) op
tal van wijzen inwerking van uitwendige voorwerpen. Op hetzelfde
tijdstip kunnen dus twee menschen op verschillende wijze
inwerking ondergaan en kunnen zij dus ook (_vlg. Axioma I achter
Hulpstelling III, zie achter St. XIII D. II_) verschillende
inwerking ondergaan van één en hetzelfde voorwerp. Voorts kan
(_vlg. hetzelfde Postulaat_) het menschelijk Lichaam nu eens op
deze, dan weer op gene wijze inwerking ondergaan en bijgevolg kan
het (_vlg. hetzelfde Axioma_) van één en hetzelfde voorwerp op
verschillende tijdstippen verschillende inwerking ondergaan.
H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Wij zien dus hoe het kan gebeuren dat de een
    lief heeft wat de ander haat, de een vreest wat de ander
    niet vreest en hoe éénzelfde mensch lief heeft wat hij
    vroeger haatte, durft waarvoor hij vroeger bang was enz.
    Wijl voorts een ieder naar gelang van zijn eigen
    aandoeningen oordeelt wat goed of kwaad en wat beter of
    slechter is (_zie Opmerking St. XXXIX v.d. D._) volgt
    hieruit dat de menschen zoowel in hun oordeel als in hun
    aandoeningen kunnen verschillen[V14] en vandaar dat
    menschen wanneer we ze met elkaar vergelijken, alleen
    naar het verschil hunner aandoeningen door ons worden
    onderscheiden en dat wij den een onverschrokken, den
    ander vreesachtig, een derde weer anders noemen. Zoo zal
    ik bijvoorbeeld iemand die een kwaad dat ik pleeg te
    vreezen geringschat, onverschrokken noemen, en wanneer ik
    bovendien zie dat zijn begeerte om dingen welke hij haat
    kwaad te doen en dingen, welke hij lief heeft wèl te
    doen, niet wordt getemperd door vrees voor een kwaad
    waardoor ìk mij pleeg te laten weerhouden, zal ik dien
    man _vermetel_ noemen. Voorts zal, wie een kwaad vreest,
    dat ikzelf pleeg te minachten, mij _vreesachtig_
    schijnen, en als ik bovendien zie, dat zijn begeerte
    wordt bedwongen door de vrees voor een kwaad dat mijzelf
    niet kan weerhouden, zal ik zeggen dat hij _lafhartig_
    is; en op dergelijke wijze zal iedereen oordeelen. Bij 's
    menschen dusdanigen aard en onstandvastigheid van
    oordeel, en gegeven het feit dat de mensch dikwijls
    uitsluitend op grond van zijn aandoeningen over de dingen
    oordeelt en dat de dingen welke, naar hij gelooft, tot
    zijn Blijheid of Droefheid bijdragen en welke hij daarom
    (_vlg. St. XXVIII v.d. D._) tracht te bevorderen of te
    verwijderen, dikwijls alleen maar denkbeeldig zijn (om
    nog te zwijgen van het overige wat wij in Deel II omtrent
    de onzekerheid der dingen gezegd hebben) kunnen wij
    gemakkelijk inzien dat de mensch dikwijls zelf
    mede-oorzaak is dat hij zich bedroeft of verblijdt, ofwel
    dat hij zoowel Droefheid als Blijheid kan gevoelen,
    vergezeld door de gedachte aan zichzelf als oorzaak
    daarvan. En zoo kunnen wij ook gemakkelijk begrijpen wat
    _Berouw_ en wat _Tevredenheid met zichzelf_
    (_Zelfvoldaanheid_) is. _Berouw namelijk is Droefheid,
    Zelfvoldaanheid is Blijheid, vergezeld door de gedachte
    aan zichzelf als oorzaak_, en deze aandoeningen zijn
    allerhevigst, wijl de menschen wanen dat zij vrij zijn.
    (_Zie St. XLIX v.d. D._)

[Voetnoot 14: N.B. Dat dit mogelijk is, niettegenstaande de
menschelijke Geest een deel is van het goddelijk Verstand, hebben
wij aangetoond in de opmerking bij Stelling XIII Deel II [zie ook
Gevolg Stelling XI D. II].]


_Stelling LII._

Een voorwerp dat wij reeds vroeger gelijktijdig met andere gezien
hebben of dat naar onze voorstelling uitsluitend eigenschappen
bezit welke het gemeen heeft met vele andere voorwerpen, zullen
wij niet zoolang onze aandacht schenken als een waarvan wij ons
voorstellen dat het iets bijzonders heeft.

_Bewijs._

Zoodra wij ons dit voorwerp, dat wij met andere tezamen gezien
hebben, voorstellen, herinneren wij ons (_vlg. St. XVIII D. II,
zie ook de Opmerking daarbij_) ook de andere voorwerpen en zoo
worden wij van de beschouwing van het eene onmiddellijk tot
beschouwing van een ander gebracht. Hetzelfde is het geval bij
een voorwerp, dat naar onze voorstelling uitsluitend
eigenschappen bezit welke aan vele andere gemeen zijn. Immers
juist daardoor nemen wij aan dat wij er niets in beschouwen dat
wij niet vroeger samen met andere dingen zagen. Wanneer wij
evenwel aannemen dat wij ons voorstellen dat een of ander ding
iets bijzonders heeft, dat wij vroeger nooit hebben gezien, dan
zeggen wij niets anders dan dat de Geest, terwijl hij dit
voorwerp beschouwt, niets anders bevat tot welks beschouwing hij
door de beschouwing van dit voorwerp gebracht kon worden, zoodat
hij wel genoodzaakt is uitsluitend dit voorwerp zelf te
beschouwen. Derhalve: Een voorwerp dat enz. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Deze aandoening van den Geest, dat wil
    zeggen deze voorstelling van een bijzonder ding,
    voorzoover het den Geest uitsluitend in beslag neemt,
    noemt men _Verbazing_[A57] welke, als zij wordt te weeg
    gebracht door een voorwerp dat wij vreezen, _Ontzetting_
    wordt geheeten, aangezien de verbazing over eenig kwaad
    den mensch zoozeer in de beschouwing ervan bevangen
    houdt, dat hij niet bij machte is over iets anders te
    denken, waardoor hij dit kwaad zou kunnen vermijden. Maar
    als datgene waarover wij ons verbazen eens anders
    verstand, vlijt of iets van dien aard is, omdat wij
    overwegen dat hij daarin verre boven ons uitsteekt, zoo
    heet deze verbazing _Vereering_ [Bewondering];
    daarentegen _Afschuw_ wanneer wij ons verbazen over
    iemands toorn, nijd enz. Als wij ons verder verbazen over
    het verstand, den vlijt enz. van iemand dien wij lief
    hebben, zal (_vlg. St. XII v.d. D._) daardoor die Liefde
    te grooter zijn en deze Liefde, gepaard aan Bewondering
    of Vereering, noemen wij _Toewijding_. En op deze wijze
    kunnen wij ons ook Haat, Hoop, Gerustheid en andere
    aandoeningen voorstellen als verbonden met Verbazing,
    waardoor wij dan veel meer aandoeningen zullen kunnen
    afleiden dan gemeenlijk met de geijkte woorden worden
    aangeduid. Waaruit blijkt dat de namen der aandoeningen
    meer hun bestaan danken aan het algemeen [spraak] gebruik
    dan aan een nauwkeurige kennis [dier aandoeningen zelf].
    Tegenover Bewondering staat _Verachting_, welker oorzaak
    echter meestal is dat wij, wanneer wij zien dat iemand
    een zekere zaak bewondert, lief heeft, vreest enz., of
    dat wij, wanneer (_vlg. St. XV en Gevolg en vlg. St.
    XXVII v.d. D._) iets op het eerste gezicht schijnt te
    lijken op dingen welke wij bewonderen, liefhebben,
    vreezen enz., zelf gedreven worden die zaak eveneens te
    bewonderen, lief te hebben, te vreezen enz. Maar wanneer
    wij, tengevolge van de aanwezigheid dier zaak of van een
    nauwlettender beschouwing, gedwongen zijn haar alles te
    ontzeggen wat oorzaak van Bewondering, Liefde, Vrees enz.
    zou kunnen zijn, blijft de Geest, juist door de
    aanwezigheid dier zaak, meer geneigd om te denken aan
    datgene wat dit voorwerp nìet, dan aan datgene wat het
    wèl eigen is, terwijl hij toch anders bij aanwezigheid
    van een voorwerp voornamelijk pleegt te denken aan wat er
    wèl toe behoort. Evenals nu voorts Toewijding uit
    Bewondering voor een zaak die wij liefhebben voortspruit,
    ontstaat _Bespotting_ uit Verachting van een zaak, welke
    wij haten of vreezen en Ergernis uit Verachting van
    dwaasheid, evenals Vereering uit Bewondering voor
    verstand. Tenslotte kunnen wij ons Liefde, Hoop,
    Zelfverheerlijking en andere aandoeningen verbonden
    denken met Verachting en op deze wijze nog weer andere
    aandoeningen afleiden, welke wij nochtans niet door
    afzonderlijke woorden van elkaar plegen te onderscheiden.


_Stelling LIII._

Wanneer de Geest zichzelf en zijn macht tot handelen beschouwt,
verblijdt hij zich en dat des te meer, naarmate hij zich die
macht tot handelen duidelijker voorstelt.

_Bewijs._

De mensch kent zichzelf niet, dan alleen (_vlg. St. XIX en XXIII
D. II_) door de inwerkingen op zijn Lichaam en de voorstellingen
daarvan. Wanneer het geval dus wil dat de Geest zichzelf [en zijn
macht tot handelen] kan beschouwen, wordt hiermede tevens
ondersteld dat hij tot grootere volmaaktheid overgaat, d.w.z.
(_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) dat hij verblijd wordt en wel
des te meer naarmate hij zich zichzelf en zijn macht tot handelen
duidelijker kan voorstellen. H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Deze Blijheid wordt steeds meer aangewakkerd,
    hoe meer men zich voorstelt door anderen geprezen te
    worden. Immers hoe meer men zich voorstelt door anderen
    geprezen te worden, hoe grooter Blijheid men zich
    voorstelt zelf dien anderen te bereiden en dat wel (_vlg.
    Opmerking St. XXIX v.d. D._) vergezeld door de gedachte
    aan zichzelf. Derhalve zal men (_vlg. St. XXVII v.d. D._)
    ook zelf grooter Blijheid, vergezeld door de gedachte aan
    zichzelf, gevoelen. H.t.b.w.


_Stelling LIV._

De Geest tracht zich slechts zulke dingen voor te stellen, die
zijn macht tot handelen onderstellen.

_Bewijs._

Het streven of vermogen van den Geest is (_vlg. St. VII v.d. D._)
het wezen van den Geest zelf. Het wezen van den Geest echter
bevestigt (_gelijk vanzelf spreekt_) alleen datgene wat de Geest
is en vermag, doch niet datgene wat hij niet is en niet vermag.
Derhalve streeft hij er naar zich slechts datgene voor te stellen
wat zijn macht tot handelen bevestigt of onderstelt. H.t.b.w.


_Stelling LV._

Wanneer de Geest zich zijn eigen machteloosheid voorstelt, wordt
hij daardoor bedroefd.

_Bewijs._

Het wezen van den Geest bevestigt slechts datgene wat de Geest is
en vermag, ofwel het ligt in den aard van den Geest (_vlg.
voorgaande St._) zich slechts zulke dingen voor te stellen, welke
zijn macht tot handelen onderstellen. Wanneer wij dus zeggen dat
de Geest, terwijl hij zichzelf beschouwt, zich zijn eigen
machteloosheid voorstelt, zeggen wij niets anders dan dat,
terwijl de Geest poogt zich iets voor te stellen wat zijn macht
tot handelen onderstelt, juist diezelfde poging wordt belemmerd;
m.a.w. (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) dat hij zich bedroeft.
H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Deze Droefheid wordt steeds heviger, indien men
    zich voorstelt dat men door anderen wordt gelaakt;
    hetgeen langs denzelfden weg bewezen wordt als het Gevolg
    van Stelling LIII van dit Deel.

    _Opmerking:_ Deze Droefheid, vergezeld door de
    voorstelling onzer machteloosheid, wordt
    _Neerslachtigheid_ geheeten; de Blijheid daarentegen,
    welke uit de beschouwing van onszelf ontspruit heet
    _Eigenliefde_ of _Tevredenheid met zich zelf_
    [Zelfvoldaanheid]. En aangezien deze laatste zich even
    dikwijls herhaalt als men zijn deugden of zijn vermogen
    tot handelen beschouwt, is het gevolg hiervan dat elkeen
    brandt van begeerte om van zijn eigen daden te verhalen
    en zoowel zijn Lichaamskracht als zijn geestelijk kunnen
    ten toon te spreiden, en dat de menschen elkaar om deze
    reden dan ook tot last zijn. Waaruit wederom volgt dat de
    menschen elkaar van nature benijden (_zie Opmerking St.
    XXIV en Opmerking St. XXXII v.d. D._), ofwel dat zij zich
    verheugen over de machteloosheid en daarentegen bedroeven
    over de flinkheid van huns gelijken. Immers zoo dikwijls
    zich iemand zijn eigen handelingen voorstelt, zoo
    dikwijls zal hij zich (_vlg. St. LIII v.d. D._)
    verblijden, en dat wel te meer naarmate hij zich die
    handelingen duidelijker en als uitdrukking van hooger
    volmaaktheid voorstelt; d.w.z. (_vlg. wat in Opmerking I
    St. XL D. II betoogd werd_) hoe meer hij ze kan
    beschouwen als bijzondere daden, van andere wèl
    onderscheiden. Vandaar dat ieder zich bij de beschouwing
    van zichzelf dàn het meest zal verblijden wanneer hij
    iets in zichzelf ziet wat hij aan anderen ontzegt. Doch
    wanneer hij datgene wat hij van zichzelf bevestigt, tot
    de algemeene voorstelling mensch of dier kan terug
    brengen, zal hij zich niet in zulk een mate verblijden;
    en bedroeven zal hij zich daarentegen, als hij zich
    voorstelt dat zijn daden bij die van anderen vergeleken,
    onbelangrijker zijn; welke Droefheid hij dan (_vlg. St.
    XXVIII v.d. D._) zal trachten van zich af te zetten, en
    dat wel door de daden van zijnsgelijken verkeerd uit te
    leggen en zijn eigene zooveel mogelijk op te sieren. Het
    blijkt dus wel dat de menschen van nature tot Haat en
    Nijd overhellen, waartoe hun opvoeding nog het hare
    bijdraagt. De ouders immers plegen hun kinderen
    uitsluitend met den prikkel van eerzucht en naijver tot
    deugd aan te sporen. Doch misschien zal men hier
    tegenwerpen dat wij toch niet zelden de deugden van
    menschen bewonderen en henzelf vereeren. Om deze
    bedenking uit den weg te ruimen zal ik het onderstaande
    Gevolg hier aan toe voegen.
                
Go to page: 1234567891011121314
 
 
Хостинг от uCoz