_Gevolg:_ Niemand benijdt een ander om diens
voortreffelijkheid, dan alleen zijns gelijke.
_Bewijs._
Nijd is Haat (_zie Opmerking St. XXIV v.d. D._), of
(_vlg. Opmerking St. XIII v.d. D._) Droefheid, d.w.z.
(_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) een aandoening waardoor
's menschen vermogen of streven om te handelen wordt
belemmerd. Maar de mensch streeft (_vlg. Opmerking St. IX
v.d. D._) noch begeert iets anders te doen dan wat uit
zijn gegeven aard kan voortvloeien en daarom zal hij niet
begeeren dat hem eenig vermogen tot handelen of (wat
hetzelfde is) eenige deugd, worde toegeschreven, welke
tot eens anders aard behoort, doch hemzelf vreemd is.
Derhalve kan ook zijn eigen begeerte niet belemmerd
worden door, d.w.z. (_vlg. Opmerking St. XI v.d. D._) kan
hij zich niet bedroeven over het feit dat hij een of
andere deugd bij een ander, die niet zijns gelijke is,
waarneemt, en bijgevolg zal hij dien ander ook niet
kunnen benijden. Wel echter zijns gelijke, van wien
ondersteld wordt dat hij denzelfden aard heeft. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Wanneer wij dus hierboven in de Opmerking
bij Stelling LII van dit Deel zeiden, dat wij iemand
vereeren omdat wij zijn verstand, moed enz. bewonderen,
dan komt dit (_gelijk uit de stelling zelf blijkt_)
doordat wij ons deze deugden als hèm in het bijzonder
eigen en niet als aan onzen aard gemeen voorstellen;
zoodat wij ze hem evenmin benijden als een boom zijn
hoogte, een leeuw zijn kracht enz.
_Stelling LVI._
Er zijn evenveel schakeeringen van Blijheid, Droefheid en
Begeerte, en bijgevolg van alle aandoeningen, welke uit deze zijn
samengesteld, zooals Weifelmoedigheid, of welke uit hen worden
afgeleid, zooals Liefde, Haat, Hoop, Vrees enz. als er soorten
van voorwerpen bestaan welke op ons inwerken.
_Bewijs._
Blijheid en Droefheid, en bijgevolg de aandoeningen welke daaruit
zijn samengesteld of afgeleid, zijn (_vlg. Opmerking St. XI v.d.
D._) _Lijdingen_; wij lijden echter (_vlg. St. I v.d. D._)
noodzakelijk voorzoover wij inadaequate voorstellingen hebben; en
wel (_vlg. St. III v.d. D._) _uitsluitend_ voorzoover wij die
hebben lijden wij; d.w.z. (_zie Opmerking I St. XL D. II_)
uitsluitend in zooverre lijden wij noodzakelijk, als wij ons iets
verbeelden [voorstellen], ofwel (_zie St. XVII en Opmerking D.
II_) voorzoover wij een inwerking ondergaan welke den aard van
ons eigen Lichaam en dien van een uitwendig voorwerp in zich
sluit. De aard van iedere lijding moet dus noodzakelijk aldus
worden verklaard dat ook de aard van het voorwerp dat op ons
inwerkt, er in wordt uitgedrukt. Zoo zal de Blijheid welke uit
bijvoorbeeld een voorwerp A ontspruit, den aard van ditzelfde
voorwerp A en de Blijheid welke door een voorwerp B wordt te weeg
gebracht, den aard van ditzelfde voorwerp B in zich sluiten en
dien ten gevolge zijn deze beide aandoeningen van Blijheid
verschillend van aard, aangezien zij uit oorzaken van
verschillenden aard voortspruiten. Evenzoo is de aandoening van
Droefheid door het eene voorwerp opgewekt, van anderen aard dan
de Droefheid door een andere oorzaak te weeg gebracht; hetgeen
eveneens geldt voor Liefde, Haat, Hoop, Vrees, Weifelmoedigheid
enz. En vandaar dat er noodzakelijk evenveel schakeeringen van
Blijheid, Droefheid, Liefde, Haat enz. bestaan, als soorten van
voorwerpen welke op ons inwerken. Nu is echter de Begeerte het
wezen of de aard zelf van ieder mensch, voorzoover men hem
beschouwd als krachtens een of andere gegeven gesteldheid er toe
gedreven om iets te doen (_zie Opmerking St. IX v.d. D._)
Derhalve: al naar gelang in iemand door uitwendige oorzaken deze
of gene soort van Blijheid of Droefheid, Liefde, Haat, enz. wordt
opgewekt, d.w.z. al naar gelang iemands aard in dezen of genen
toestand wordt gebracht, zal ook zijn begeerte zus of zoo zijn;
waarbij de aard der eene Begeerte evenzeer van dien der andere
moet verschillen als de aandoeningen, waaruit elk van hen
ontsproot, van elkaar verschillen. Er bestaan dus evenzoovele
soorten van Begeerte als er soorten van Blijheid, Droefheid,
Liefde enz. zijn en bijgevolg (_vlg. hetgeen reeds werd bewezen_)
als er soorten van voorwerpen zijn welke op ons inwerken.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Onder de soorten van aandoeningen, welke
(_vlg. voorgaande St._) zeer talrijk moeten zijn, zijn de
voornaamsten: _Gulzigheid_, _Drankzucht_,
_Wellustigheid_, _Hebzucht_ en _Eerzucht_; al welke
[hartstochten] niets anders zijn dan schakeeringen van
Liefde of Begeerte, welke den aard dezer aandoeningen
openbaren naar gelang der voorwerpen waarop zij
betrekking hebben. Immers onder Gulzigheid, Drankzucht,
Wellustigheid, Hebzucht en Eerzucht verstaan wij niets
anders dan een onmatige liefde of begeerte tot zwelgen,
drinken, bijslaap, rijkdommen en roem. Overigens hebben
deze aandoeningen voorzoover we ze alleen ten opzichte
van het voorwerp waarop zij betrekking hebben, van andere
onderscheiden, geen tegengestelden. Want de _Matigheid_,
welke wij aan Gulzigheid, de _Nuchterheid_ welke wij aan
Drankzucht en tenslotte de _Kuischheid_ welke wij aan
Wellustigheid tegenover te stellen plegen, zijn geen
gemoedsaandoeningen of lijdingen, maar duiden de
zielskracht aan, welke deze aandoeningen matigt. De
overige soorten van gemoedsaandoeningen kan ik hier
verder niet behandelen (aangezien er evenzoovele bestaan
als soorten van voorwerpen) en het zou bovendien, al kon
ik het, ook niet noodig zijn. Voor datgene toch wat wij
ons ten doel stellen: namelijk de kracht der aandoeningen
en de macht, welke de Geest over hen heeft te bepalen, is
het voor ons voldoende om een _algemeene_ definitie, op
iedere aandoening toepasselijk, te bezitten. Het is voor
ons voldoende, zeg ik, de algemeene eigenschappen der
aandoeningen en van den Geest te begrijpen en te kunnen
vaststellen hoedanig en hoe groot de macht van den Geest
in het temperen en bedwingen der aandoeningen is.
Ofschoon dus het verschil tusschen deze of gene
aandoening van Liefde, Haat of Begeerte groot is, gelijk
bijvoorbeeld tusschen iemands liefde jegens zijn kinderen
en zijn liefde jegens zijn echtgenoote, hebben wij
nochtans niet van noode deze verschillen te kennen en
aard en oorsprong der aandoeningen nog dieper na te
speuren.
_Stelling LVII._
Elke aandoening van elken enkeling verschilt evenveel van de
[soortgelijke] aandoening van een ander, als het wezen van den
een verschilt van het wezen van den ander.
_Bewijs._
Deze stelling blijkt uit Axioma I (_zie achter Hulpst. III,
Opmerking St. XIII D. II_). Wij zullen haar echter niettemin nog
bewijzen uit de definities der drie oorspronkelijke aandoeningen.
Alle aandoeningen zijn terug te brengen tot Begeerte, Blijheid of
Droefheid, gelijk blijkt uit de definities, welke wij van deze
gegeven hebben. Maar Begeerte is ieders aard of wezen zelf (_zie
haar definitie in Opmerking St. IX v.d. D._). Derhalve verschilt
de Begeerte van elken enkeling evenveel van de Begeerte van een
ander als de aard of het wezen van den een verschilt van het
wezen van den ander. Voorts zijn Blijheid en Droefheid lijdingen,
waardoor ieders vermogen of streven om in zijn bestaan te
volharden wordt vermeerderd of verminderd, bevorderd of belemmerd
(_vlg. St. XI en Opmerking v.d. D._). Onder dit streven om in
zijn bestaan te volharden, voorzoover het op Geest en Lichaam
beide betrekking heeft, verstaan wij echter Drang en Begeerte
(_zie Opmerking St. IX v.d. D._). Derhalve zijn Blijheid en
Droefheid, Drang of Begeerte zelf, voorzoover deze door
uitwendige oorzaken worden vermeerderd of verminderd, bevorderd
of belemmerd; d.w.z. (_vlg. dezelfde Opmerking_) zij zijn de aard
zelf van ieder wezen, en daarom verschilt ook een ieders Blijheid
of Droefheid evenveel van de Blijheid of Droefheid van een ander,
als de aard of het wezen van den een verschilt van het wezen van
een ander, en bijgevolg verschilt elke aandoening van elken
enkeling evenveel van de soortgelijke aandoening van een ander
als enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Hieruit volgt dat de aandoeningen der
dieren, welke redeloos genoemd worden (want dat de dieren
gevoel hebben kunnen wij, nu wij den oorsprong van den
Geest kennen, onmogelijk langer betwijfelen), evenveel
van de aandoeningen der menschen verschillen als hun aard
van den menschelijken aard verschilt. Weliswaar worden
paard en mensch beide door teeldrift gedreven, gene
echter krachtens den lust welke het paard, deze krachtens
die welke den mensch eigen is. Evenzoo moeten ook de
wellust en begeerten van insekten, visschen en vogels
voor elk van hen weer anders zijn. Hoewel dus elk
individu, tevreden met den aard dien het bezit, leeft en
zich daarin verheugt, zijn toch dit leven, waarmede elk
tevreden is en die vreugde niets anders, dan de
voorstelling of de ziel van ditzelfde individu, en
derhalve moet de vreugde van het eene natuurlijkerwijs
evenzooveel van de vreugde van het andere verschillen als
het wezen van het eene verschilt van het wezen van het
andere. Tenslotte volgt uit de voorgaande stelling dat er
eveneens geen gering verschil bestaat tusschen de vreugde
waardoor bv. de dronkaard geleid wordt en die welke den
wijsgeer bezielt, wat ik hier in het voorbijgaan wilde
opmerken.
Dit over de aandoeningen, welke betrekking hebben op den
mensch voorzoover hij lijdt. Er rest mij nu nog enkele
woorden toe te voegen over die, welke betrekking op hem
hebben voorzoover hij handelt.
_Stelling LVIII._
Behalve de Blijheid en Begeerte, welke lijdingen zijn, bestaan er
nog andere aandoeningen van Blijheid en Begeerte welke betrekking
op ons hebben voorzoover wij handelen.
_Bewijs._
Wanneer de Geest zich van zichzelf en zijn macht tot handelen
bewust is, verblijdt hij zich (_vlg. St. LIII v.d. D._). De Geest
beschouwt (_vlg. St. XLIII D. II_) echter zichzelf noodzakelijk
wanneer hij een ware of adaequate voorstelling heeft. Maar de
Geest heeft (_vlg. Opmerking II St. XL D. II_) inderdaad enkele
adaequate voorstellingen. Derhalve zal hij zich ook in zooverre
verblijden als hij [zulke] adaequate voorstellingen heeft; d.w.z.
(_vlg. St. I v.d. D._) voorzoover hij handelt. Verder streeft de
Geest (_vlg. St. IX v.d. D._), zoowel voorzoover hij verwarde als
voorzoover hij heldere en duidelijke voorstellingen heeft, er
naar in zijn bestaan te volharden. Onder dit streven echter
verstaan wij (_vlg. de Opmerking daarbij_) De Begeerte. Derhalve
heeft dus de Begeerte ook betrekking op ons voorzoover wij
begrijpen, of (_vlg. St. I v.d. D._) voorzoover wij handelen.
H.t.b.w.
_Stelling LIX._
Onder de aandoeningen, welke betrekking hebben op den Geest
voorzoover hij handelt, behooren slechts zulke, welke tot
Blijheid of Begeerte teruggebracht kunnen worden.
_Bewijs._
Alle aandoeningen kunnen teruggebracht worden tot Begeerte,
Blijheid of Droefheid, gelijk uit de definities welke wij daarvan
gaven blijkt. Onder Droefheid evenwel verstaan wij (_vlg. St. XI
en Opmerking v.d. D._) dat het vermogen van den Geest tot denken
wordt verminderd of belemmerd. Derhalve bedroeft zich de Geest in
zoover als zijn vermogen tot begrijpen, d.w.z. (_vlg. St. I v.d.
D._) tot handelen, wordt verminderd of belemmerd. Wij kunnen
daarom geen enkele aandoening van Droefheid met den Geest in
verband brengen voorzoover hij handelt, doch uitsluitend
aandoeningen van Blijheid en Begeerte, welke (_vlg. voorgaande
St._) ook in dit opzicht op den Geest betrekking hebben. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Alle handelingen welke voortvloeien uit
aandoeningen welke betrekking hebben op den Geest
voorzoover hij begrijpt, rangschik ik onder het begrip
"_Flinkheid_" [kloekheid], waarin ik dan onderscheid
"_Geestkracht_" en "_Edelmoedigheid_". Onder
_Geestkracht_ versta ik namelijk _die Begeerte, krachtens
welke ieder, alleen op voorschrift der Rede, er naar
streeft in zijn bestaan te volharden_. Onder
_Edelmoedigheid_ echter versta ik _die Begeerte krachtens
welke ieder, alleen op voorschrift der Rede, er naar
streeft anderen te helpen en door vriendschap aan zich te
verbinden_. Die handelingen dus, welke alleen het nut van
den handelende beoogen, rangschik ik onder Geestkracht en
die welke tevens anderen tot nut strekken, onder
Edelmoedigheid, Matigheid, Nuchterheid, Tegenwoordigheid
van Geest in gevaren, enz., zijn soorten van Geestkracht.
Gematigdheid [Minzaamheid], Goedertierenheid enz.
daarentegen zijn soorten van Edelmoedigheid.
En hiermede meen ik de voornaamste aandoeningen en
gemoedsbewegingen welke uit de verbinding der drie
oorspronkelijke aandoeningen, namelijk Begeerte, Blijheid
en Droefheid, ontspruiten, toegelicht en in hun eerste
oorzaken blootgelegd te hebben. Er blijkt uit dit alles,
dat wij op tal van wijzen door uitwendige oorzaken worden
bewogen en dat wij als de golven der zee, door
tegengestelde winden voortgezweept, ronddobberen,
onwetend omtrent den afloop en van ons noodlot. Toch
zeide ik dat ik alleen nog maar de voornaamste
aandoeningen beschreven heb en geenszins alle welke
bestaanbaar zijn. Immers voortgaande op denzelfden weg
als hierboven, kunnen wij gemakkelijk aantoonen, dat
Liefde ook verbonden kan zijn met Berouw,
Verontwaardiging, Schaamte enz. Ik meen dan ook dat het,
na hetgeen tot nu werd gezegd, voor ieder wel duidelijk
zal vaststaan, dat de aandoeningen op zóóvele wijzen met
elkaar kunnen worden verbonden en dat er dientengevolge
een zóó groote verscheidenheid ontstaat, dat hun aantal
niet te bepalen is. Voor mijn bedoeling evenwel volstaat
het dat ik slechts de voornaamsten heb opgenoemd, want de
behandeling der overigen, welke ik wegliet, zou meer tot
bevrediging van weetgierigheid strekken dan werkelijk van
nut zijn[A58]. Nochtans wil ik omtrent de Liefde nog doen
opmerken, dat het zeer dikwijls voorkomt dat ons Lichaam,
terwijl wij een zaak welke wij begeerden genieten, door
dit genot in een nieuwen toestand geraakt, waardoor het
voor iets anders ontvankelijk wordt en de beelden van
andere dingen er in worden opgewekt, terwijl
terzelfdertijd de Geest zich die andere dingen gaat
voorstellen en begeeren. Zoo begeeren wij bijvoorbeeld,
wanneer wij ons iets voorstellen, dat ons door zijn smaak
pleegt te verheugen, dit voorwerp ook te genieten, d.w.z.
op te eten. Maar terwijl wij nu daarvan genieten, wordt
de maag verzadigd en verkrijgt het Lichaam een andere
gesteldheid. Indien nu, terwijl het Lichaam reeds in
anderen toestand is, de voorstelling dier bepaalde spijs,
doordat zijzelf aanwezig is, wordt verlevendigd en
bijgevolg ook het streven of de begeerte om haar op te
eten, zal die nieuwe gesteldheid des Lichaams zich tegen
die begeerte of dit streven verzetten en bijgevolg zal de
aanwezigheid van de spijs, welke wij eerst begeerden, ons
thans onaangenaam zijn. Dit is het wat wij "_Tegenzin_"
en "_Walging_" noemen.
Verder heb ik die uitwendige werkingen des Lichaams,
welke bij de aandoeningen worden opgemerkt, zooals beven,
verbleeken, snikken, lachen enz. verwaarloosd, omdat zij
uitsluitend op het Lichaam betrekking hebben, zonder in
eenig verband te staan met den Geest. Tenslotte wil ik
nog een en ander doen opmerken naar aanleiding van de
definities der aandoeningen, zoodat ik ze hier naar
volgorde herhalen en wat bij elk van hen valt op te
merken, er tusschen voegen zal.
DEFINITIES DER AANDOENINGEN
I. _Begeerte_ is 's menschen wezen zelf, opgevat als krachtens
een of andere zijner aandoeningen genoopt om iets te doen.
_Toelichting:_ Wij hebben hierboven, in de Opmerking bij
Stelling IX van dit Deel, gezegd dat Begeerte "Drang" is,
gepaard met het bewustzijn daarvan, dat evenwel die Drang
's menschen wezen zelf is, voorzoover hij daardoor wordt
gedreven om datgene te doen, wat tot zijn eigen behoud
strekt. Doch in diezelfde Opmerking heb ik tevens er op
gewezen dat ik tusschen dien menschelijken Drang en de
Begeerte eigenlijk geen onderscheid erken. Immers of de
mensch zich van zijn Drang bewust is of niet, de Drang
blijft nochtans dezelfde en ik heb daarom, om mij niet
schijnbaar aan tautologie schuldig te maken, de Begeerte
liever niet uit den Drang willen afleiden, maar veeleer
mijn best gedaan haar aldus te omschrijven dat al die
strevingen van den menschelijken aard, welke wij met de
woorden drang, wil, begeerte of aandrift[A59] aanduiden,
er onder begrepen zijn. Ik had dus ook kunnen zeggen:
Begeerte is 's menschen wezen zelf, opgevat als genoopt
om iets te doen; doch uit deze definitie zou (_vlg. St.
XXIII D. II_) niet volgen dat de Geest zich van zijn
Begeerte of Drang bewust kan zijn. Om dus ook een oorzaak
voor deze bewustwording in te sluiten, was het (_vlg.
dezelfde St._) noodig er aan toe te voegen: "opgevat als
krachtens een of andere zijner aandoeningen genoopt" enz.
Want onder een aandoening van 's menschen wezen verstaan
wij iedere gesteldheid van dit wezen, welke ook, hetzij
zij aangeboren is [dan wel verworven][A60], en hetzij men
haar beschouwe als openbaring van alleen het Denken, dan
wel van alleen de Uitgebreidheid, of wel eindelijk van
beide tegelijk. Ik versta hier dus onder het woord
Begeerte elk streven, elke aandrift, elken drang en elke
willing van den mensch, welke naar gelang van 's menschen
eigen wisselende gesteldheid, telkens verschillen en niet
zelden zoozeer met elkaar in strijd zijn, dat de mensch
op alle manieren her en derwaarts wordt geslingerd en
niet weet waarheen hij zich zal wenden.
II. Blijheid is 's menschen overgang van geringer tot grooter
volmaaktheid.
III. Droefheid is 's menschen overgang van grooter tot geringer
volmaaktheid.
_Toelichting:_ Ik zeg "overgang". Want Blijheid is niet
volmaaktheid zelf. Immers indien de mensch met die
volmaaktheid, waartoe hij kan overgaan, geboren werd, zou
hij haar bezitten zonder eenige aandoening van Blijheid,
hetgeen nog duidelijker blijkt bij de Droefheid, welke
het tegenovergestelde van deze aandoening is. Want dat
Droefheid bestaat in overgang tot geringer volmaaktheid,
doch niet in die geringe volmaaktheid zelf, kan niemand
ontkennen, aangezien geen mensch zich bedroeven kan,
voorzoover hij ook maar eenige volmaaktheid deelachtig
is. Evenmin kunnen wij zeggen dat Droefheid bestaat in
gemis van grooter volmaaktheid; want een gemis is niets,
terwijl een aandoening van Droefheid een zielsproces is
en dus niets anders zijn kan dan het proces van overgang
tot geringer volmaaktheid, d.w.z. (_zie Opmerking St. XI
v.d. D._) een proces waardoor 's menschen vermogen tot
handelen wordt verminderd of belemmerd. Voor het overige
laat ik de definities van Opgewektheid, Prikkeling,
Gedruktheid en Pijn hier weg, wijl zij voornamelijk
betrekking hebben op het Lichaam en niets anders zijn dan
schakeeringen van Blijheid of Droefheid.
IV. Verbazing is een zoodanig zich voorstellen eener zaak, dat de
Geest er door geboeid blijft, wijl deze bijzondere voorstelling
geen verband houdt met andere [gelijktijdige] voorstellingen.
(_Zie St. LII en Opmerking v.d. D._)
_Toelichting:_ In de Opmerking bij Stelling XVIII Deel II
hebben wij aangetoond welke de oorzaak ervan is, dat de
Geest van de beschouwing van het eene ding dadelijk op de
gedachte aan een ander komt; te weten wijl de beelden
dier dingen aaneengeschakeld en aldus gerangschikt zijn,
dat zij op elkaar volgen. Wat ondenkbaar is, wanneer de
voorstelling eener zaak geheel nieuw is en de Geest dus
bij de beschouwing ervan wordt vastgehouden, totdat hij
door andere oorzaken wordt gedwongen aan iets anders te
denken. Op zichzelf beschouwd is dus de voorstelling van
een nieuw ding van denzelfden aard als andere en om deze
reden reken ik dan ook de Verbazing niet tot de
oorspronkelijke aandoeningen en zie ik ook geen reden
waarom ik dit doen zou, aangezien deze in beslagneming
van den Geest uit geen enkele positieve oorzaak, welke
den Geest van andere dingen zou aftrekken, voortspruit,
doch alleen uit het feit dat een oorzaak, waardoor de
Geest van de beschouwing van het eene ding tot het denken
aan iets anders gedwongen kon worden, ontbreekt. Ik erken
dus slechts (_gelijk in Opmerking St. XI v.d. D. reeds
werd gezegd_) drie oorspronkelijke of primaire
aandoeningen, namelijk Blijheid, Droefheid en Begeerte en
ik heb ook om geen andere reden over de Verbazing
gesproken, dan wijl het gewoonte is geworden sommige
aandoeningen, welke uit die drie oorspronkelijke zijn
afgeleid, met een anderen naam aan te duiden wanneer zij
betrekking hebben op voorwerpen waarover wij ons
verbazen. Welke reden mij uit dezelfde overweging er toe
leidt hier ook nog de definitie van Verachting aan toe te
voegen.
V. _Verachting_ is de voorstelling eener zaak, welke den Geest
zoo weinig raakt, dat de Geest door haar aanwezigheid er méér toe
gedreven wordt zich voor te stellen wat die zaak nìet, dan wat
zij wèl bezit. (_Zie Opmerking St. LII v.d. D._)
De definities van Vereering en Ergernis laat ik hier achterwege,
wijl, voorzoover ik weet, geen andere aandoeningen aan hen hun
naam ontleenen.
VI. _Liefde_ is Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener
uitwendige oorzaak.
_Toelichting:_ Deze definitie drukt met voldoende
duidelijkheid het wezen der Liefde uit. Die van andere
schrijvers daarentegen, die zeggen dat _Liefde_ is: _de
wil van dengene die liefheeft om zich met het geliefde
wezen te vereenigen_, drukt niet het wezen, maar een
eigenschap der Liefde uit. Wijl nu het wezen der Liefde
door deze schrijvers niet voldoende werd doorzien, konden
zij ook van die eigenschap geen helder begrip hebben en
vandaar dat dan ook ieder hun definitie uiterst duister
vindt. Men moet nu wèl in het oog houden, dat wanneer ik
zeg dat het een eigenschap is van dengene die liefheeft,
dat hij den wil heeft om zich met het geliefde wezen te
vereenigen, ik hier onder "wil" niet versta toestemming
of overweging of vrij besluit (want in St. XLVIII D. II
hebben wij aangetoond dat deze zaken slechts inbeeldingen
zijn) en evenmin de begeerte om zich met het geliefde
wezen te vereenigen, wanneer dit niet aanwezig is, of om
in zijn tegenwoordigheid te kunnen blijven wanneer het
wel aanwezig is. Liefde toch is ook zonder een dezer
begeerten denkbaar. Maar onder dien wil versta ik de
Bevrediging [Rust] die dengene, die liefheeft, vervult
tengevolge van de aanwezigheid van het geliefde wezen,
waardoor de Blijheid van den eerste wordt versterkt of
althans aangewakkerd.
VII. Haat is Droefheid, vergezeld door de voorstelling eener
uitwendige oorzaak.
_Toelichting:_ Wat hierover zou zijn op te merken is
gemakkelijk af te leiden uit hetgeen in de Toelichting
der voorgaande Definitie is gezegd. (_Zie bovendien
Opmerking St. XIII v.d. D._)
VIII. _Neiging_ is Blijheid, vergezeld door de voorstelling van
iets dat door toevallige omstandigheden oorzaak van Blijheid is.
IX. _Afkeer_ is Droefheid, vergezeld door de voorstelling van
iets dat door toevallige omstandigheden oorzaak van Droefheid is.
(_Zie hierover Opmerking St. XV v.d. D._)
X. _Toewijding_ is Liefde jegens dengene, dien wij bewonderen.
_Toelichting:_ Dat bewondering haar oorsprong vindt in de
nieuwheid eener zaak hebben wij in Stelling LII van dit
Deel aangetoond. Wanneer het dus voorkomt dat wij ons
iets dat wij bewonderen herhaaldelijk voorstellen, houden
wij op het te bewonderen; en wij zien daardoor dan ook
dat de aandoening van Toewijding gemakkelijk tot gewone
Liefde ontaardt.
XI. _Bespotting_ is Blijheid, voortgesproten uit het feit dat wij
ons voorstellen dat iets, hetwelk wij verachten, aanwezig is in
een zaak, welke wij haten.
_Toelichting:_ Voorzoover wij een zaak, welke wij haten,
ook verachten, ontkennen wij haar bestaan [ontzeggen wij
er iets aan] (_zie Opmerking St. LII v.d. D._) en
inzoover zullen wij ons dus (_vlg. St. XX v.d. D._)
verblijden. Maar aangezien wij onderstellen, dat iemand
datgene wat hij bespot, toch ook haat, volgt hieruit, dat
deze Blijheid niet duurzaam is. (_Zie Opmerking St. XLVII
v.d. D._)
XII. _Hoop_ is een onstandvastige Blijheid, ontsproten uit de
voorstelling van iets toekomstigs of verledens, omtrent welks
verloop wij in eenig opzicht twijfelen.
XIII. _Vrees_ is een onstandvastige Droefheid, ontsproten uit de
voorstelling van iets toekomstigs of verledens, omtrent welks
verloop wij in eenig opzicht twijfelen. (_Zie hierover Opmerking
II St. XVIII v.d. D._)
_Toelichting:_ Uit deze definitie volgt dat er geen Hoop
bestaat zonder Vrees, noch Vrees zonder Hoop. Immers, wie
in Hoop zweeft en twijfelt omtrent den afloop eener zaak,
wordt verondersteld zich iets voor te stellen dat het
bestaan dier toekomstige zaak uitsluit en dus zich in
zoover ook te bedroeven (_vlg. St. XIX v.d. D._), en
bijgevolg, zoolang hij hoopt, tevens te vreezen dat de
zaak misloopt. Wie daarentegen in Vrees verkeert, d.w.z.
wie twijfelt omtrent den afloop van iets dat hij haat,
stelt zich eveneens iets voor dat het bestaan ervan
uitsluit; hij verblijdt zich dus (_vlg. St. XX v.d. D._)
en heeft bijgevolg inzoover Hoop dat het niet zal
gebeuren.
XIV. _Gerustheid_ is Blijheid, ontsproten uit de voorstelling van
iets toekomstigs of verledens, waaromtrent alle reden tot twijfel
is opgeheven.
XV. _Wanhoop_ is Droefheid, ontsproten uit de voorstelling van
iets toekomstigs of verledens, waaromtrent alle reden tot twijfel
is opgeheven.
_Toelichting:_ Uit Hoop ontspringt dus Gerustheid, uit
Vrees Wanhoop, wanneer de reden om over den afloop van
iets te twijfelen wordt opgeheven. Wat het gevolg daarvan
is, dat men zich òf een verleden of toekomstig iets als
aanwezig voorstelt en dus als tegenwoordig beschouwt, òf
zich iets anders voorstelt dat het bestaan uitsluit van
al datgene wat ons in twijfel deed verkeeren. Want al
kunnen wij (_vlg. Gevolg St. XXXI D. II_) nooit zéker
zijn omtrent den afloop van bijzondere zaken, zoo kan het
toch niettemin voorkomen dat wij omtrent hun afloop niet
twijfelen. Wij hebben immers aangetoond (_zie Opmerking
St. XLIX D. II_) dat het nog iets anders is aan iets niet
te twijfelen, of zekerheid omtrent iets te bezitten. En
zoo kan het dus gebeuren dat wij tengevolge van de
voorstelling eener verleden of toekomstige zaak dezelfde
aandoening van Blijheid of Droefheid ondervinden als door
de voorstelling van iets dat werkelijk aanwezig is,
gelijk wij in Stelling XVIII van dit Deel hebben bewezen.
(_Men zie deze Stelling met de Opmerking daarbij_).
XVI. _Verheuging_ is Blijheid, vergezeld door de voorstelling van
iets verledens dat buiten verwachting [goed] afliep [uitviel].
XVII. _Spijt_ [Hartzeer] is Droefheid, vergezeld door de
voorstelling van iets verledens dat buiten verwachting [slecht]
afliep [uitviel].
XVIII. _Medelijden_ is Droefheid, vergezeld door de voorstelling
van een kwaad dat aan een ander, dien wij als onzen gelijke
beschouwen, is overkomen (_zie Opmerking St. XXII en Opmerking
St. XXVII v.d. D._)
_Toelichting:_ Tusschen Medelijden en Barmhartigheid
schijnt geen verschil te bestaan, tenzij misschien dit,
dat Medelijden slaat op een bijzondere aandoening,
barmhartigheid daarentegen op haar gewoonte[A61].
XIX. _Ingenomenheid_ is Liefde jegens iemand die een ander heeft
welgedaan.
XX. _Verontwaardiging_ is Haat jegens iemand die een ander heeft
kwaad gedaan.
_Toelichting:_ Ik weet dat deze woorden in het
dagelijksch gebruik iets anders beteekenen. Maar het is
niet mijn voornemen de beteekenis van woorden, doch den
aard der dingen te verklaren en deze dingen dan aan te
duiden met woorden, waarvan de beteekenis welke zij
gewoonlijk hebben, met de beteekenis welke ik hen wensch
te geven, niet geheel en al onvereenigbaar is. Het moge
volstaan dit hier eens en vooral te hebben doen opmerken.
Zie overigens over den oorsprong dier aandoeningen
_Gevolg I Stelling XXVII_ en de _Opmerking bij Stelling
XXII van dit Deel_.
XXI. _Overschatting_ is uit Liefde beter van iemand denken dan
gerechtvaardigd is.
XXII. _Geringschatting_ is uit Haat slechter van iemand denken
dan billijk is.
_Toelichting:_ Overschatting is dus een gevolg of
eigenschap van Liefde, evenals Geringschatting van Haat.
Men kan daarom Overschatting ook omschrijven als: Liefde,
voorzoover zij den mensch er toe brengt beter van het
geliefde wezen te denken dan gerechtvaardigd is en
daarentegen Geringschatting als Haat, voorzoover hij den
mensch er toe brengt slechter over het gehate wezen te
oordeelen dan billijk is (_zie hierover Opmerking St.
XXVI v.d. D._).
XXIII. _Nijd_ [Afgunst, Leedvermaak] is Haat voorzoover hij den
mensch er toe brengt zich over eens anders geluk te bedroeven en
omgekeerd zich over diens ongeluk te verblijden.
_Toelichting:_ Gewoonlijk wordt tegenover Nijd
Barmhartigheid gesteld, welke dus, tegen de gewone
beteekenis van het woord, als volgt kan worden
omschreven:
XXIV. _Barmhartigheid_ is Liefde, voorzoover zij den mensch er
toe brengt, zich over eens anders geluk te verblijden en
omgekeerd zich over diens ongeluk te bedroeven.
_Toelichting:_ Zie overigens omtrent den Nijd de
_Opmerking bij Stelling XXIV en de Opmerking bij Stelling
XXXII van dit Deel_. Deze nu zijn de aandoeningen van
Blijheid of Droefheid welke vergezeld gaan van
voorstellingen eener uitwendige oorzaak, hetzij
onmiddellijk of door toevallige omstandigheden. Ik zal nu
tot de andere aandoeningen overgaan, welke vergezeld gaan
van de voorstelling eener inwendige oorzaak.
XXV. _Zelfvoldaanheid_ [Tevredenheid met zichzelf] is Blijheid,
ontstaan door de beschouwing van zichzelf en de eigen macht tot
handelen.
XXVI. _Neerslachtigheid_ is Droefheid, ontstaan door de
beschouwing van eigen machteloosheid of zwakheid.
_Toelichting:_ Zelfvoldaanheid staat tegenover
Neerslachtigheid, voorzoover wij er onder verstaan de
Blijheid, ontstaan door de beschouwing van onze eigen
macht tot handelen; voorzoover wij er evenwel ook onder
verstaan Blijheid, vergezeld door de voorstelling van een
of andere daad, welke wij krachtens vrij besluit des
Geestes meenen verricht te hebben, staat zij tegenover
Berouw, dat door ons als volgt wordt omschreven:
XXVII. _Berouw_ is Droefheid, vergezeld door de voorstelling van
een of andere daad, welke wij krachtens vrij besluit des Geestes
meenen verricht te hebben.
_Toelichting:_ De oorzaken dezer aandoeningen hebben wij
aangewezen in de Opmerking bij Stelling LI van dit Deel
en de Stellingen LIII, LIV en LV met de daarbij
behoorende Opmerking. Over het vrije besluit des Geestes
zie evenwel de Opmerking bij Stelling XXXV van Deel II.
Doch hier valt bovendien nog op te merken dat het niet te
verwonderen is wanneer algemeen op alle handelingen,
welke men volgens gewoonte "verkeerd" noemt, Droefheid
volgt en op alle die "behoorlijk" heeten Blijheid. Immers
na het hier boven gezegde kunnen wij gemakkelijk inzien
dat dit voornamelijk afhangt van de opvoeding. De ouders
hebben toch, door gene daden af te keuren en hun kinderen
er herhaaldelijk over te berispen, deze daarentegen aan
te raden en te prijzen, gemaakt dat met gene aandoeningen
van Droefheid, met deze echter van Blijheid verbonden
worden. Hetgeen ook door de ervaring zelf wordt
bevestigd. Immers gewoonte en godsdienst zijn niet voor
iedereen dezelfde. Integendeel, wat den een heilig is, is
voor den ander profaan; wat de een eerbaar vindt, is bij
den ander schandelijk. Naar de wijze dus waarop ieder is
opgevoed zal hij een daad berouwen of zich er op
beroemen.
XXVIII. _Hoogmoed_ [Verwaandheid] is uit Liefde beter van
zichzelf denken dan gerechtvaardigd is.
_Toelichting:_ Hoogmoed verschilt dus van overschatting
daarin, dat deze op een uitwendig voorwerp betrekking
heeft, gene echter op den mensch zelf die beter van
zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is. Overigens, evenals
overschatting een gevolg of eigenschap der Liefde is, is
Hoogmoed een gevolg of eigenschap van Eigenliefde, zoodat
zij dus ook omschreven kan worden als Liefde tot zichzelf
of Zelfvoldaanheid, voorzoover zij den mensch er toe
brengt dat hij beter over zichzelf denkt dan
gerechtvaardigd is. (_Zie Opmerking St. XXVI v.d. D._).
Van deze aandoening bestaat geen tegengestelde. Immers
niemand denkt uit Haat jegens zichzelf slechter van zich
dan billijk is. Jazelfs denkt niemand slechter van
zichzelf dan billijk is, wanneer hij zich voorstelt dat
hij dit of dat niet kan. Want als iemand zich voorstelt
dat hij iets niet kan, stelt hij zich daarbij
noodzakelijk die zaak voor en wordt hij door die
voorstelling in een zoodanigen toestand gebracht dat hij
ook inderdaad niet kan wat hij zich voorstelde niet te
kunnen. Zoolang hij zich immers voorstelt dat hij dit of
dat niet kan, zoolang ook wordt hij niet tot handelen
gedreven en bijgevolg is het hem ook zoolang onmogelijk
iets te doen. Indien wij evenwel letten op datgene wat
uitsluitend van "meenen" [inbeelding] afhangt, kunnen wij
tòch zeer goed begrijpen hoe het mogelijk is dat iemand
slechter van zichzelf denkt dan billijk is. Zoo kan het
immers voorkomen dat iemand, terwijl hij in Droefheid
zijn eigen zwakheid beschouwt, zich inbeeldt dat hij door
iedereen veracht wordt, terwijl integendeel anderen aan
niets minder denken dan hem te verachten. Bovendien kan
iemand slechter van zichzelf denken dan billijk is,
wanneer hij op een gegeven oogenblik iets van zichzelf
ontkent in verband met de toekomst, waaromtrent hij in
het onzekere is; zooals bijvoorbeeld wanneer hij
verklaart, dat hij niets zeker zal kunnen begrijpen, of
dat hij niets dan verkeerde of schandelijke dingen kan
begeeren of doen, enz. Verder kunnen wij nog zeggen dat
iemand slechter van zichzelf denkt dan billijk is,
wanneer wij zien dat hij uit al te groote vrees voor
schande niet durft, wat zijns gelijken wel durven. Deze
aandoening kunnen wij dus tegenover den Hoogmoed stellen.
Ik zal haar _Zelfverachting_ [Kleinmoedigheid] noemen,
want evenals uit Zelfvoldaanheid de Hoogmoed, zoo
ontspruit uit Ootmoed de Zelfverachting, welke daarom als
volgt door ons kan worden omschreven:
XXIX. _Zelfverachting_ [Kleinmoedigheid] is uit Droefheid
slechter van zichzelf denken dan billijk is.
_Toelichting:_ Toch plegen wij dikwijls Deemoed tegenover
Hoogmoed te stellen. Wij letten daarbij dan echter meer
op beider uitwerking dan op beider karakter. Wij zijn
namelijk gewoon iemand hoogmoedig te noemen die al te
zeer pocht (_zie Opmerking St. XXX v.d. D._), die van
zichzelf niets dan deugden en van anderen niets dan
fouten weet te vertellen; die boven allen den voorrang
wil hebben en die tenslotte optreedt met een waardigheid
en praalvertoon, welke slechts toekomen aan wie verre
boven hem geplaatst zijn. Daarentegen noemen wij
deemoedig, wie dikwijls bloost, zijn feilen erkent en van
anderer deugden verhaalt, elkeen uit den weg gaat, met
gebogen hoofd voortschrijdt en het versmaadt zich op te
sieren. Overigens zijn deze aandoeningen, ik bedoel
Deemoed en Zelfverachting allerzeldzaamst. Want de
menschelijke aard op zichzelf beschouwd, verzet zich
zooveel mogelijk tegen haar (_zie St. XIII en St. LIV
v.d. D._). Vandaar dat zij, die zichzelf voor uiterst
deemoedig en nederig houden, in werkelijkheid meestal in
de hoogste mate eerzuchtig en afgunstig zijn.
XXX. _Zelfverheerlijking_ is Blijheid, vergezeld door de
voorstelling van een of andere door onszelf verrichte daad,
waarvan wij meenen dat zij door anderen geprezen wordt.
XXXI. _Schaamte_ is Droefheid, vergezeld door de voorstelling van
een of andere door onszelf verrichte daad, waarvan wij meenen dat
zij door anderen gelaakt wordt.
_Toelichting:_ Zie hieromtrent de Opmerking bij Stelling
XXX van dit Deel. Er moet hier evenwel gewezen worden op
het onderscheid dat er bestaat tusschen Schaamte en
Schroom. Schaamte toch is Droefheid, welke volgt op het
feit waarover men zich schaamt. Schroom evenwel is Vrees
of Angst voor Schaamte, waardoor iemand ervan wordt terug
gehouden iets schandelijks te begaan. Men pleegt
tegenover Schroom Onbeschaamdheid te stellen, maar deze
is in werkelijkheid geen aandoening, gelijk ik te zijner
plaatse zal aantoonen. Doch de namen der aandoeningen
berusten (gelijk ik reeds heb opgemerkt) meer op het
[spraak] gebruik dan op hun aard.
En hiermede heb ik de aandoeningen van Blijheid en
Droefheid, welke ik mij had voorgenomen toe te lichten,
afgehandeld. Ik ga dus over tot die, welke ik terugbreng
tot Begeerte.
XXXII. _Verlangen_ is Begeerte of Drang om iets te bemachtigen
[te bereiken], welke Begeerte door de herinnering aan de zaak
wordt aangewakkerd en terzelfdertijd door de herinnering aan
andere dingen, welke het bestaan der begeerde zaak uitsluiten,
wordt belemmerd.
_Toelichting:_ Wanneer wij ons een zeker iets herinneren,
zijn wij, gelijk wij reeds herhaaldelijk opmerkten, door
dit feit zelf genoopt om die zaak met dezelfde aandoening
te beschouwen alsof zij werkelijk aanwezig ware. Deze
geneigdheid of dit streven echter wordt, als wij in
wakenden toestand verkeeren, meestal belemmerd door
voorstellingen van dingen, welke het bestaan van datgene
wat wij ons herinneren uitsluiten. Wanneer wij ons dus
iets herinneren, dat een of andere soort van Blijheid in
ons opwekte, zullen wij vanzelf er naar streven om deze
zaak met dezelfde aandoening van Blijheid, als aanwezig
te beschouwen; welk streven dan weer onmiddellijk
belemmerd wordt door de herinnering aan dingen, welke
haar bestaan uitsluiten. Vandaar dat Verlangen inderdaad
Droefheid is, tegenovergesteld aan die Blijheid welke het
gevolg is van de afwezigheid van iets dat wij haten. Men
zie hierover de Opmerking bij Stelling XLVII van dit
Deel. Omdat evenwel het woord Verlangen in betrekking
schijnt te staan met Begeerte, reken ik deze aandoening
tot de aandoeningen van Begeerte.
XXXIII. _Wedijver_ is een Begeerte tot iets, welke in ons
ontstaat doordat wij ons voorstellen dat anderen dezelfde
Begeerte hebben.
_Toelichting:_ Van iemand die vlucht omdat hij anderen
ziet vluchten, of die vreest omdat hij anderen ziet
vreezen; ja, ook van iemand die, omdat hij ziet dat een
ander zijn hand brandde, zijn eigen hand terugtrekt, en
een gebaar maakt alsof hijzelf zich gebrand had, zeggen
wij dat hij eens anders aandoening nabootst, doch niet
dat hij met dien ander wedijvert. Niet wijl wij voor
wedijver en nabootsing verschillende oorzaken zouden
weten aan te geven, maar wijl het nu eenmaal gebruik
geworden is, dat wij slechts van wedijver spreken bij hem
die iets nabootst wat wij eervol, nuttig of aangenaam
achten. Zie overigens over den oorsprong van den wedijver
Stelling XXVII van dit Deel met de Opmerking daarbij.
Omtrent de reden waarom deze aandoening meestal verbonden
is met afgunst, zie Stelling XXXII van dit Deel en de
Opmerking daarbij.
XXXIV. _Dank_ of _Dankbaarheid_ is Begeerte, of een streven der
Liefde om wèl te doen wie ons uit gelijke Liefde een weldaad
heeft bewezen. (_Zie St. XXXIX en Opmerking St. XLI v.d. D._)
XXXV. _Welwillendheid_ is Begeerte om iemand met wien wij
medelijden hebben wèl te doen (_zie Opmerking St. XXVII v.d. D._)
XXXVI. _Toorn_ is Begeerte, waardoor wij uit Haat er toe worden
gedreven hem, dien wij haten, kwaad te berokkenen (_zie St. XXXIX
v.d. D._)
XXXVII. _Wraakzucht_ is Begeerte, waardoor wij uit wederkeerigen
Haat ertoe worden gedreven, hem, die ons op grond van dezelfde
aandoening benadeelde, kwaad te doen. (_Zie Gevolg II St. XL v.d.
D. en Opmerking_).
XXXVIII. _Wreedheid_ of _Gruwzaamheid_ is Begeerte, waardoor wij
worden gedreven iemand, dien wij liefhebben of met wien wij
medelijden gevoelen kwaad te doen.
_Toelichting:_ Tegenover Wreedheid staat
_Zachtmoedigheid_ [Goedertierenheid], welke geen lijding
is, maar de zielskracht door welke de mensch toorn en
wraakzucht tempert.
XXXIX. _Angst_ is de Begeerte om een grooter kwaad dat wij
vreezen, door een kleiner kwaad te vermijden. (_Zie Opmerking St.
XXXIX v.d. D._)
XL. _Vermetelheid_ is de Begeerte, waardoor iemand wordt gedreven
iets te doen met een gevaar voor zichzelf, dat zijns gelijken te
loopen vreezen.
XLI. _Lafhartigheid_ wordt toegeschreven aan hem, wiens Begeerte
wordt in bedwang gehouden door angst voor een gevaar dat zijns
gelijken aandurven.
_Toelichting:_ Lafhartigheid is dus niets anders dan
vrees voor een kwaad dat de meeste menschen niet plegen
te vreezen, zoodat ik haar niet tot de Begeerten reken.
Toch heb ik haar hier moeten toelichten, wijl zij,
voorzoover de Begeerte betreft, inderdaad tegenover de
aandoening der Vermetelheid geplaatst wordt.
XLII. _Verbijstering_ wordt toegeschreven aan hem, wiens begeerte
om een kwaad te ontwijken, belemmerd wordt door Verbazing over
het kwaad dat hij vreest.
_Toelichting:_ Verbijstering is dus een soort van
lafhartigheid. Wijl echter verbijstering uit een dubbele
vrees ontspringt, kan zij gemakkelijker worden
gedefinieerd als zijnde die vrees, welke den mensch zóó
verstomd doet staan of in weifeling houdt, dat hij een of
ander kwaad niet kan afwenden. Ik zeg "verstomd doet
staan", voorzoover wij aannemen dat zijn begeerte om het
kwaad af te wenden, wordt belemmerd door verbazing. Maar
"in weifeling houdt" zeg ik voorzoover wij aannemen dat
de begeerte wordt belemmerd door vrees voor een ander
kwaad, dat hem evenzeer kwelt, zoodat hij niet weet welk
van de twee hij zal afwenden. (_Zie hierover Opmerking
St. XXXIX en Opmerking St. LII v.d. D. en overigens over
Lafhartigheid en Vermetelheid Opmerking St. LI v.d. D._)
XLIII. _Menschenmin_ [Vriendelijkheid] of _Gematigdheid_
[Minzaamheid][A62] is de Begeerte om te doen wat den menschen
behaagt en te laten wat hen mishaagt.
XLIV. _Eerzucht_ is onmatige Begeerte naar roem.
_Toelichting:_ Eerzucht is een Begeerte, door welke
(_vlg. St. XXVII en XXXI v.d. D._) alle aandoeningen
worden aangewakkerd en versterkt en daarom is deze
aandoening bijna niet te overwinnen. Want zoolang als de
mensch door welke begeerte ook bevangen is, is hij
noodzakelijk tevens bevangen door deze. "De allerbesten"
zeide Cicero[V15], "worden in hooge mate door Eerzucht
geleid. Zelfs wijsgeeren, die schrijven over de
verachtelijkheid van den roem, zetten hun naam op hun
boeken, enz."
[Voetnoot 15: Pro archia XI.]
XLV. _Gulzigheid_ is onmatige Begeerte of ook wel Liefde tot
gastmalen.
XLVI. _Drankzucht_ is onmatige Begeerte en Liefde tot drinken.
XLVII. _Hebzucht_ is onmatige Begeerte en Liefde tot rijkdommen.
XLVIII. _Wellustigheid_ eindelijk is Begeerte en Liefde tot
lichamelijke vermenging.
_Toelichting:_ Deze begeerte tot vermenging pleegt men
steeds wellustigheid te noemen, onverschillig of zij
gematigd is of niet.
Voorts merk ik op dat deze vijf aandoeningen (_gelijk ik
reeds in Opmerking St. LVI v.d. D. in herinnering
bracht_) geen tegengestelden hebben. Want Gematigdheid is
een soort van eerzucht (_zie Opmerking St. XXIX v.d. D._)
en dat Matigheid, Nuchterheid en Kuischheid zielskrachten
aanduiden, maar geen lijdingen, heb ik ook reeds
opgemerkt. En ofschoon het zeer goed kan voorkomen dat
een hebzuchtig, eerzuchtig of vreesachtig man zich
onthoudt van overmatig gebruik van spijs en drank en
overmatig geslachtsverkeer, zoo zijn toch Hebzucht,
Eerzucht en Vreesachtigheid geenszins tegenstellingen van
Gulzigheid, Drankzucht of Wellustigheid. Immers een
gierigaard is er meestal op belust zich met spijs en
drank van anderen vol te stoppen. En de eerzuchtige zal,
zoo hij slechts mag verwachten dat het geheim blijft,
nergens maat in houden en indien hij onder dronkaards en
wellustelingen verkeert, juist wijl hij eerzuchtig is,
nog meer tot die ondeugden geneigd zijn. De vreesachtige
tenslotte doet dingen, welke hij niet doen wil. Want al
werpt hij, om den dood te ontkomen, zijn rijkdommen in
zee, hij blijft niettemin een vrek, en wanneer een
wellusteling zich bedroeft omdat hij zijn lust niet kan
bevredigen, houdt hij daarom nog niet op een wellusteling
te zijn. In het algemeen hebben deze aandoeningen niet
zoozeer betrekking op de handelingen van eten, drinken
enz., als wel op den lust en de neiging daartoe zelf.
Niets kan dus tegenover deze aandoeningen worden gesteld,
behalve Edelmoedigheid en Zielskracht; waarover in het
volgende.
De definitie der Jaloerschheid en der overige
Gemoedsweifelingen ga ik stilzwijgend voorbij, zoowel
omdat zij ontstaan door samenstelling der reeds
omschreven aandoeningen, alsook omdat de meesten geen
naam dragen, hetgeen wel bewijst dat het voor het
dagelijksch leven voldoende is ze slechts als soort te
kennen. Overigens blijkt uit de definities der
aandoeningen, welke wij hebben toegelicht, dat zij allen
ontstaan uit Begeerte, Blijheid en Droefheid, of liever,
dat zij niets anders zijn dan deze drie, welke ieder
verschillende namen plegen te dragen naar gelang van de
verschillende uitwendige zaken, waarop zij betrekking
hebben en de benamingen daarvan. Bepalen wij nu eens onze
aandacht tot deze drie oorspronkelijke aandoeningen en
tot wat wij hierboven gezegd hebben over den aard van den
Geest, zoo zullen wij de aandoeningen, voorzoover zij
alleen betrekking hebben op den Geest, aldus kunnen
omschrijven.
ALGEMEENE DEFINITIE DER AANDOENINGEN
Die aandoening, welke men Gemoeds-aandoening[A63] [lijding]
noemt, is een verwarde voorstelling, waarin de Geest tot
erkenning komt van een grootere of geringere bestaanskracht van
zijn Lichaam of van een van deszelfs deelen, dan dit te voren
bezat en door welke de Geest genoopt wordt aan een bepaald iets
eerder te denken dan aan iets anders.
_Toelichting:_ Ik zeg ten eerste dat een aandoening of
lijding des gemoeds een verwarde voorstelling is. Immers
wij hebben (_zie St. III v.d. D._) aangetoond dat de
Geest slechts in zoover lijdt als hij inadaequate of
verwarde voorstellingen heeft. Ik zeg vervolgens "waarin
de Geest tot erkenning komt van een grootere of geringere
bestaanskracht van zijn Lichaam of van een van deszelfs
deelen, dan dit te voren bezat". Immers alle
voorstellingen welke wij van voorwerpen hebben, geven
(_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_) meer den werkelijken
toestand van ons Lichaam dan den aard van het uitwendige
voorwerp weer. En die voorstelling, welke het wezen van
een aandoening uitmaakt moet _dien_ toestand van het
Lichaam of van een van deszelfs deelen weergeven of
uitdrukken, waarin dit Lichaam zelf of waarin een van
deszelfs deelen verkeert, doordat zijn vermogen om te
handelen of te bestaan wordt vermeerderd of verminderd,
bevorderd of belemmerd. Doch men merke op dat ik, wanneer
ik zeg: "een grootere of geringere bestaanskracht, dan
het te voren bezat", hiermede niet bedoel dat de Geest
den tegenwoordigen toestand des Lichaams met een verleden
toestand vergelijkt, doch dat de voorstelling, welke het
wezen der aandoening uitmaakt, iets omtrent het Lichaam
erkent [bevestigt] dat meer of minder werkelijkheid in
zich sluit dan een vroegere [voorstelling]. En aangezien
(_vlg. St. XI en XIII D. II_) het wezen van den Geest
dáárin bestaat, dat hij het werkelijk bestaan van het
eigen Lichaam bevestigt en wij onder volmaaktheid het
wezen zelf van iets verstaan, volgt hieruit dus dat de
Geest tot grootere of geringere volmaaktheid overgaat,
wanneer hij iets omtrent zijn Lichaam of een van deszelfs
deelen bevestigt, dat meer of minder werkelijkheid in
zich sluit dan tevoren. Toen ik dus hierboven zeide, dat
de denkkracht van den Geest vermeerderde of verminderde,
heb ik niets anders te kennen willen geven, dan dat de
Geest een voorstelling van zijn Lichaam of van een van
deszelfs deelen vormde, welke meer of minder
werkelijkheid uitdrukte, dan wat hij tevoren omtrent zijn
Lichaam had bevestigd. Immers de voortreffelijkheid onzer
voorstellingen en onze werkelijke denkkracht worden
beoordeeld naar de voortreffelijkheid van hun voorwerp.
Ik heb tenslotte nog toegevoegd: "door welker
aanwezigheid de Geest genoopt wordt aan een bepaald iets
eerder te denken dan aan iets anders" om, behalve den
aard van Blijheid en Droefheid, welke in het eerste
gedeelte der definitie liggen besloten, ook nog den aard
der Begeerte uit te drukken.