_Einde van het Derde Deel._
* * * * *
IV. OVER DE MENSCHELIJKE KNECHTSCHAP OF DE MACHT DER AANDOENINGEN
* * * * *
VOORREDE
De menschelijke machteloosheid in het matigen en bedwingen der
aandoeningen, noem ik knechtschap; immers de mensch die aan zijn
aandoeningen onderworpen is, leeft niet naar eigen wil, doch naar
dien der fortuin, in wier macht hij zoozeer is, dat hij dikwijls
gedwongen wordt om, schoon hij het betere ziet, het slechtere te
volgen[A49]. De oorzaak hiervan, en wat er goeds of kwaads in de
aandoeningen ligt, stel ik mij voor in dit Deel uiteen te zetten.
Maar alvorens hiermede te beginnen wensch ik nog een en ander
over volmaaktheid en onvolmaaktheid, goed en kwaad, te doen
voorafgaan.
Wie zich had voorgenomen iets te doen en dit ook werkelijk gedaan
heeft, zal zeggen dat zijn taak volbracht [voltooid, vol_maakt_]
is. En niet alleen hijzelf, maar ook ieder die den Geest van den
maker van dit werk, en tevens het gestelde doel, goed kende of
meende te kennen. Zoo zal men bijvoorbeeld, wanneer men een of
ander werk (waarvan ik aanneem dat het nog niet voltooid is)
ziet, en weet dat het de bedoeling van den maker ervan was een
huis te bouwen, dit huis "onvoltooid" noemen; "voltooid"
daarentegen zoodra men ziet dat het werk is doorgezet tot aan het
doel dat zijn maker zich bij zijn arbeid had gesteld. Indien men
evenwel een of ander werk aanschouwt, welks gelijke men nog nooit
gezien heeft en daarbij evenmin den geest van den vervaardiger
kent, zal men natuurlijk niet kunnen weten of dit werk voltooid
[volmaakt] of onvoltooid [onvolmaakt] is.
Dit schijnt de oorspronkelijke beteekenis dier woorden te zijn
geweest. Doch sinds de mensch begon met algemeen begrippen te
vormen en voorbeelden te bedenken van huizen, gebouwen, torens
enz., en aan het eene voorbeeld de voorkeur te geven boven het
andere, moest ieder wel dàtgene "volmaakt" gaan noemen, wat
overeen kwam met de algemeene voorstelling, welke hìj zich
omtrent die zaak gevormd had, en omgekeerd "onvolmaakt", wat
minder aan het door hemzelf aangenomen voorbeeld beantwoordde,
ook al was het volgens de bedoeling van den vervaardiger geheel
en al voltooid. Geen andere reden ook schijnt er te zijn, waarom
men natuurlijke voortbrengselen--ik bedoel dingen, welke niet
door menschenhand vervaardigd zijn, volmaakt of onvolmaakt noemt.
Men pleegt immers evengoed van natuurlijke als van kunstmatige
dingen algemeene voorstellingen te vormen, welke men als het ware
als voorbeelden dier dingen beschouwt en waarvan men zich
inbeeldt dat ook de Natuur (welke naar men meent niets zonder een
of andere bedoeling doet) ze als zoodanig beschouwt en aan
zichzelf voorhoudt. Wanneer men dus iets in de Natuur waarneemt
dat met de aangenomen voorstelling, welke men omtrent zaken van
dien aard heeft, minder goed overeenstemt, meent men dat de
Natuur zelf gefaald en gezondigd heeft en die bedoelde zaak
onvolmaakt heeft gelaten. Wij zien dus dat men zich meer op grond
van vooroordeel, dan op grond van waarachtige kennis heeft
aangewend, natuurvoortbrengselen volmaakt of onvolmaakt te
noemen. Immers in het Aanhangsel van het Eerste Deel hebben wij
aangetoond dat de Natuur geenszins met bedoeling handelt; dit
eeuwige en oneindige Wezen toch, dat wij God of Natuur noemen,
handelt slechts met diezelfde noodwendigheid, krachtens welke het
bestaat. Want wij hebben aangetoond dat het handelt krachtens
diezelfde wezens-noodwendigheid waardoor het ook _beslaat_ (_Zie
St. XVI D. I_). De reden of oorzaak dus waardoor God, ofwel de
Natuur, handelt en waardoor hij bestaat, zijn één en dezelfde.
Evenmin als Hij dus terwille van eenig doel bestaat, evenmin
handelt hij terwille van eenig doel; doch evenmin als zijn
bestaan, heeft zijn handelen begin of einde. Wat men evenwel een
doeloorzaak noemt, is niets anders dan menschelijke Begeerte,
voorzoover deze beschouwd wordt als begin of eerste oorzaak van
eenig ding. Wanneer wij bijvoorbeeld zeggen dat "bewoning" de
doeloorzaak is van een of ander huis, verstaan wij hieronder toch
zeker niets anders dan dat iemand, wijl hij zich de gemakken van
het huiselijk leven voorstelde, het verlangen gevoelde om een
huis te bouwen. Zoodat "bewoning", opgevat als doeloorzaak, niets
anders is als deze bijzondere Begeerte zelf, welke inderdaad de
bewerkende oorzaak is, maar alleen als éérste oorzaak wordt
beschouwd, wijl de menschen gemeenlijk de oorzaken hunner
begeerten niet kennen. Immers de menschen zijn, gelijk ik reeds
herhaaldelijk betoogd heb, zich wel bewust van hun daden en
begeerten, maar niet van de oorzaken, waardoor zij gedreven
worden iets te begeeren. De gewone bewering overigens, dat de
Natuur kan falen of zondigen en onvolmaakte dingen voortbrengt,
reken ik tot die verzinsels welke ik in het Aanhangsel van het
Eerste Deel heb behandeld.
Volmaaktheid en Onvolmaaktheid zijn dus in werkelijkheid slechts
vormen van Denken, Begrippen namelijk welke wij plegen te
verzinnen, doordat wij enkeldingen van dezelfde soort of
hetzelfde geslacht onderling vergelijken; en het is daarom dat ik
hierboven (_Definitie VI D. II_) gezegd heb dat ik onder
werkelijkheid en volmaaktheid hetzelfde versta. Immers, wij zijn
gewoon alle enkeldingen in de Natuur onder één soort [kategorie],
welke wij als de meest algemeene beschouwen, samen te vatten,
namelijk onder het begrip "zijn", dat toepasselijk is op alle
enkeldingen in de Natuur zonder uitzondering. Voorzoover wij dus
de enkeldingen in de Natuur onder dit ééne begrip samenvatten en
met elkaar vergelijken en daarbij bevinden dat het eene méér zijn
of werkelijkheid heeft dan het andere, zeggen wij ook dat het
eene volmaakter is dan het andere. Voorzoover wij daarentegen
dingen aan hen toeschrijven, welke een ontkenning in zich
sluiten, zooals "begrensdheid", "eindigheid", "onvermogen" enz.,
noemen wij ze onvolmaakt, wijl zij onzen Geest niet op dezelfde
wijze aandoen als die, welke wij volmaakt noemen, doch geenszins
wijl hun iets, dat hun toekomt, zou ontbreken, of wijl de Natuur
zou hebben gezondigd. Niets toch komt van nature aan iets toe dan
datgene wat uit den noodwendigen aard der bewerkende oorzaak
voortvloeit en datgene, wat uit dien noodwendigen aard der
bewerkende oorzaak voortvloeit, geschiedt ook met noodwendigheid.
Wat goed en kwaad betreft, ook deze woorden duiden niets positief
aan in de dingen op zichzelf beschouwd, ook zij zijn niets anders
dan vormen van Denken, of begrippen, welke wij vormen, doordat
wij dingen onderling vergelijken. Want één en dezelfde zaak kan
op hetzelfde tijdstip goed en kwaad, of ook wel onverschillig
zijn. Zoo is bijvoorbeeld muziek goed voor den weemoedige, slecht
voor den treurende, doch voor den doove goed noch kwaad. Evenwel
moeten wij, niettegenstaande dit zoo is, deze woorden toch
blijven gebruiken. Want aangezien wij ons toch een voorstelling
wenschen te vormen van den mensch, welke wij als een voorbeeld
[ideaal] van den geheelen menschelijken aard kunnen beschouwen,
zal het voor ons van nut zijn om die woorden in den door mij
omschreven zin te behouden. Onder "goed" zal ik dus in het
vervolg verstaan datgene, waarvan wij zeker weten dat het een
middel is om meer en meer dit ideaal van den menschelijken aard,
dat wij ons voor oogen stellen, te benaderen. Onder "kwaad"
daarentegen dat, waarvan wij zeker weten dat het ons belemmert
aan dit ideaal te beantwoorden. Voorts zullen wij de menschen
volmaakter of onvolmaakter noemen naar gelang zij meer of minder
tot dit ideaal naderen. Want ik moet in de eerste plaats doen
opmerken dat ik, wanneer ik zeg dat iemand van geringer tot
grooter volmaaktheid overgaat en omgekeerd, hiermede _niet_
bedoel dat hij van wezen of bestaansvorm zou veranderen (een
paard bijvoorbeeld zou als zoodanig te gronde gaan, wanneer het
in een mensch of insekt veranderd werd), maar dat zijn vermogen
tot handelen, voorzoover dit uit zijn eigen aard kan worden
verklaard, naar onze voorstelling toeneemt of afneemt. Onder
volmaaktheid in het algemeen tenslotte versta ik, gelijk ik reeds
zeide, de werkelijkheid, d.w.z. het wezen van ieder ding,
voorzoover het op bepaalde wijze bestaat en werkt, ongeacht zijn
duur. Want geen enkel bijzonder ding kan volmaakter genoemd
worden, alleen wijl het iets langer in zijn bestaan heeft
volhard. De duur der dingen toch kan niet uit hun wezen worden
afgeleid, aangezien het wezen der dingen geen bepaalden en
vastgestelden tijd van bestaan in zich sluit, maar elk ding,
onverschillig of het meer of minder volmaakt is, door dezelfde
kracht waardoor het begon te bestaan, in dit bestaan zal blijven
volharden; zoodat alle dingen in dit opzicht gelijk zijn.
DEFINITIES
I. Onder "_goed_" versta ik datgene, waarvan wij zeker weten dat
het nuttig voor ons is.
II. Onder "_kwaad_" [slecht, verkeerd] daarentegen datgene,
waarvan wij zeker weten dat het ons belemmert iets goeds te
bereiken [verkrijgen].
(_Zie hierover de voorgaande Voorrede, aan het slot._)
III. Bijzondere dingen noem ik "_toevallig_" [gebeurlijk]
voorzoover wij, uitsluitend lettende op hun wezen, niets vinden
dat hun bestaan noodzakelijk stelt, noch het noodzakelijk
uitsluit.
IV. Diezelfde bijzondere dingen noem ik "_mogelijk_", voorzoover
wij, lettende op de oorzaken, welke hen te weeg moeten brengen,
niet weten of deze inderdaad gedwongen zijn ze voort te brengen.
(In Opmerking I Stelling XXXIII Deel I heb ik tusschen "mogelijk"
en "toevallig" geenerlei onderscheid gemaakt, wijl het daar niet
noodig was deze begrippen nauwkeurig te onderscheiden.)[A64]
V. Onder "_tegenstrijdige aandoeningen_" zal ik in het vervolg
zulke verstaan, welke den mensch naar verschillende kanten
heentrekken, ook al zijn ze van dezelfde soort, zooals
weeldezucht en gierigheid, welke beide soorten van Liefde zijn.
Zij zijn niet van nature, maar door toevallige omstandigheden
tegenstrijdig.
VI. Wat ik onder een aandoening in verband met een toekomstige,
tegenwoordige of verleden zaak versta, heb ik uiteen gezet in de
Opmerkingen I en II bij Stelling XVIII Deel III. Zie aldaar.
(Het is hier de plaats om te doen opmerken, dat wij ons ook
afstanden, zoowel van ruimte als van tijd, slechts tot aan een
bepaalde grens duidelijk kunnen voorstellen. Dat wil zeggen:
evenals wij ons alle voorwerpen, welke meer dan tweehonderd voet
van ons verwijderd zijn, of wier afstand van de plaats waar wij
ons bevinden, den afstand, waarop wij duidelijk kunnen waarnemen,
overschrijdt, als even ver van ons af en volkomen in hetzelfde
vlak gelegen plegen voor te stellen; evenzoo stellen wij ons
voor, dat zaken wier tijdstippen van bestaan ons door een langer
tijdsverloop van het heden gescheiden lijken dan wij gewoonlijk
duidelijk onderscheiden, allen evenlang geleden zijn en brengen
wij ze allen als het ware tot één tijdstip terug.)
VII. Onder het "_doel_", terwille waarvan [de bedoeling waarmee]
wij iets doen, versta ik den drang.
VIII. Onder "_deugd_" [kracht] en "_vermogen_" [macht] versta ik
hetzelfde. D.w.z. (_vlg. St. VIII D. III_) Deugd [kracht] is,
voorzoover zij betrekking heeft op den mensch, 's menschen wezen
of aard zelf, voorzoover dit het vermogen [de macht] bezit dingen
tot stand te brengen, welke uit de wetten van dien aard alleen
reeds verklaarbaar zijn.
GRONDWAARHEID (Axioma)
In de wereld der dingen bestaat er geen enkel bijzonder ding, dat
niet door een ander, dat machtiger en sterker is, kan worden
overtroffen.
Wat er ook bestaat, altijd is er iets machtigers [denkbaar],
waardoor het kan worden vernietigd.
STELLINGEN
_Stelling I._
Niets van wat er positiefs in een valsche voorstelling ligt,
wordt opgeheven door de aanwezigheid der waarheid als zoodanig.
_Bewijs._
Valschheid bestaat (_vlg. St. XXXV D. II_) alleen in het
ontbreken van kennis, dat inadaequaten voorstellingen aankleeft;
er is in deze voorstellingen (_vlg. St. XXXIII D. II_) ook niets
positiefs, waarom zij valsch genoemd kunnen worden. Integendeel,
voorzoover ze tot God worden teruggebracht, zijn zij waar (_vlg.
St. XXXII D. II_). Indien dus datgene wat er positiefs ligt in
een valsche voorstelling werd opgeheven door de aanwezigheid der
waarheid als zoodanig, zou een ware voorstelling door zichzelf
worden opgeheven, hetgeen (_vlg. St. IV D. III_) ongerijmd is.
Derhalve: niets van wat, enz. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Deze stelling is nog helderder te begrijpen
uit Gevolg II van Stelling XVI Deel II. Een
"inbeelding"[A65] toch is een voorstelling welke meer den
oogenblikkelijken toestand van het menschelijk Lichaam,
dat den aard van een uitwendig voorwerp weergeeft en dat
nog wel niet duidelijk, doch verward. Vandaar dat men
zegt dat de Geest dwaalt. Wanneer wij bijvoorbeeld naar
de zon kijken, beelden wij ons in dat zij omstreeks
tweehonderd voet van ons af staat en wij blijven net zoo
lang in deze dwaling, als wij onwetend zijn omtrent haar
waren afstand. Kennen wij echter dien afstand, dan wordt
daardoor weliswaar de dwaling opgeheven, doch niet die
inbeelding, d.w.z. die voorstelling van de zon, welke
haren aard slechts in zoover uitdrukt als het Lichaam er
de inwerking van ondervindt; en wij zullen derhalve, ook
al kennen wij haar waren afstand, haar niettemin als
dichtbij zien. Want gelijk wij reeds in de Opmerking bij
Stelling XXXV Deel II zeiden: niet dáárom stellen wij ons
de zon zoo dichtbij voor, wijl wij haar waren afstand
niet kennen, doch wijl de Geest de grootte van de zon
waarneemt op grond van de inwerking, welke het Lichaam
door haar ondergaat. Zoo stellen wij ons voor dat de zon
in het water is, wanneer haar stralen, invallend op een
watervlak, naar onze oogen worden teruggekaatst, ofschoon
wij haar juiste plaats kennen. En zoo is het met alle
andere inbeeldingen, welke den Geest misleiden, hetzij
dat zij een natuurlijken toestand des Lichaams weergeven,
hetzij dat zij vermeerdering of vermindering van zijn
vermogen tot handelen aanduiden; tegenstrijdig aan de
waarheid zijn zij niet en evenmin verdwijnen zij bij haar
aanwezigheid. Wel komt het voor dat, wanneer wij ten
onrechte eenig kwaad vreezen, onze vrees verdwijnt bij
het hooren van de ware tijding, maar omgekeerd komt het
evenzeer voor, dat wanneer wij een kwaad vreezen dat
zéker komen moet, deze vrees verdwijnt bij het hooren van
een valsche tijding. Derhalve verdwijnen inbeeldingen
niet door de aanwezigheid der waarheid als zoodanig, doch
wijl er zich andere voorstellingen voordoen, welke
sterker zijn en het oogenblikkelijke bestaan dier dingen,
welke wij ons hadden ingebeeld, uitsluiten, gelijk wij in
Stelling XVII Deel II aantoonden.
_Stelling II._
Wij lijden voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op
zichzelf en zonder verband met andere dingen, niet denkbaar is.
_Bewijs._
Wij zeggen dàn dat wij lijden, wanneer er iets met ons geschiedt,
waarvan wij slechts tendeele zelf oorzaak zijn (_vlg. Definitie
II D. III_), d.w.z. (_vlg. Definitie I D. III_) iets dat niet uit
de wetten van onzen aard alleen kan worden afgeleid. Derhalve
lijden wij voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op
zichzelf en zonder verband met andere dingen, niet denkbaar is.
H.t.b.w.
_Stelling III._
De kracht, waarmede de mensch in zijn bestaan volhardt, is
beperkt en wordt door de macht van uitwendige oorzaken oneindig
overtroffen.
_Bewijs._
Dit blijkt uit het Axioma van dit Deel. Immers gegeven een
mensch, zoo is er iets anders, zeg A, dat machtiger is; en
gegeven A, zoo is er weer iets anders, zeg B, machtiger dan A, en
zoo tot in het oneindige. Dus is de macht van den mensch door de
macht van iets anders beperkt en wordt zij door die van
uitwendige oorzaken oneindig overtroffen.
_Stelling IV._
Het is onmogelijk dat de mensch niet een deel der Natuur zou zijn
en dat hij niet ook andere wijzigingen zou ondergaan dan
zoodanige, welke uit zijn eigen aard alleen te verklaren zijn en
waarvan hij de adaequate oorzaak is.
_Bewijs._
De macht waardoor de bijzondere dingen, en bijgevolg ook de
menschen, hun bestaan handhaven is (_vlg. Gevolg St. XXIV D. I_)
de macht van God of van de Natuur zelf, niet voorzoover deze
oneindige is, maar (_vlg. St. VII D. III_) voorzoover zij zich in
het werkelijk [feitelijk bestaand] wezen van den mensch
openbaart. De menschelijke macht, voorzoover zij zich in zijn
eigen werkelijk wezen openbaart, is dus een deel van de oneindige
macht van God of van de Natuur, d.w.z. (_vlg. St. XXXIV D. I_)
van hun wezen. Dit wat het eerste betreft. Indien het voorts wèl
mogelijk ware, dat de mensch geen veranderingen kon ondergaan dan
uitsluitend zoodanige welke uit zijn eigen aard alleen te
verklaren waren, zou hieruit (_vlg. St. IV en VI D. III_) volgen,
dat hij niet kon te gronde gaan, maar noodzakelijk voortdurend
moest blijven bestaan; en wel zou dit een gevolg moeten zijn van
een oorzaak, wier macht òf eindig òf oneindig was, namelijk òf
van de menschelijke macht zelf, welke dan in staat zou moeten
zijn alle veranderingen van zich af te houden, welke uit
uitwendige oorzaken zouden kunnen voortvloeien, òf van de
oneindige macht der Natuur, waardoor dan alle bijzondere dingen
zóó zouden moeten zijn ingericht, dat de mensch geen
veranderingen kon ondergaan dan slechts zoodanige, welke tot zijn
behoud strekken. Maar het eerste is ongerijmd (_vlg. de
voorgaande Stelling, welker bewijs algemeen geldig is en voor
alle bijzondere dingen kan worden aangewend_). Derhalve: indien
het mogelijk ware, dat de mensch geen veranderingen kon ondergaan
dan alleen zoodanige, welke uit den aard van den mensch zelf te
verklaren zijn en dat hij bijgevolg (_gelijk wij reeds
aantoonden_) noodzakelijk voortdurend zou blijven bestaan, dan
zou dit een gevolg moeten zijn van Gods oneindige macht en
bijgevolg zou (_vlg. St. XVI D. I_) uit de noodwendigheid van den
goddelijken aard, beschouwd als zich openbarende in de
voorstelling van een of anderen mensch, de geheele orde der
Natuur, zooals die zich openbaart in de attributen van Denken en
Uitgebreidheid, moeten worden afgeleid; waaruit dus volgen zou
(_vlg. St. XXI D. I_) dat de mensch oneindig was, hetgeen (_vlg.
het eerste deel van dit bewijs_) ongerijmd is. Derhalve is het
onmogelijk dat de mensch niet ook andere wijzigingen zou kunnen
ondergaan dan alleen zoodanige, waarvan hijzelf de adaequate
oorzaak is. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Hieruit volgt dat de mensch noodzakelijk aan
lijdingen onderworpen is; de algemeene orde der Natuur
volgt en gehoorzaamt en, voorzoover de aard der dingen
dit eischt, zich daarbij aanpast.
_Stelling V._
De kracht en toeneming van een of andere lijding en haar vermogen
om zich te handhaven, worden niet bepaald door de macht, waardoor
wijzelf in ons bestaan trachten te volharden, doch door de macht
van een uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene.[A66]
_Bewijs._
Het wezen eener lijding kan (_vlg. Definitie I en II D. III_)
niet uit ons wezen alléén verklaard worden, d.w.z. (_vlg. St. VII
D. III_) de kracht eener lijding kan niet bepaald worden door het
vermogen, waardoor wij in ons bestaan trachten te volharden, maar
moet (_gelijk in St. XVI D. II werd aangetoond_) noodzakelijk
bepaald worden door de macht eener uitwendige oorzaak in
verhouding tot onze eigene. H.t.b.w.
_Stelling VI._
De kracht van een of andere lijding of aandoening kan alle andere
handelingen [levensuitingen] en vermogens des menschen zoozeer
overtreffen, dat deze aandoening hem voortdurend beheerscht.
_Bewijs._
De kracht en toeneming van iedere lijding en haar vermogen om
zich te handhaven, worden (_vlg. voorgaande St._) bepaald door de
macht eener uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene. Zij
kan dus (_vlg. St. III v.d. D._) de macht des menschen
overtreffen enz. H.t.b.w.
_Stelling VII._
Een aandoening kan alleen worden bedwongen of opgeheven door een
andere, tegengesteld aan en sterker dan die welke bedwongen moet
worden.
_Bewijs._
Een aandoening, voorzoover zij den Geest betreft, is (_vlg. de
Algemeene Definitie der Aandoeningen, te vinden aan het einde van
het Derde Deel_) een voorstelling, waarin de Geest tot bewustzijn
van een grootere of geringere bestaanskracht zijns Lichaams komt.
Wanneer dus de Geest door een of andere aandoening wordt bewogen,
ondergaat tevens het Lichaam een inwerking, waardoor zijn
vermogen tot handelen toeneemt of afneemt. Deze
lichaamsaandoening nu ontvangt (_vlg. St. V v.d. D._) haar
vermogen, om in haar bestaan te volharden, van haar oorzaak, welk
vermogen dus (_vlg. St. VI D. II_) alleen kan worden bedwongen of
opgeheven door een lichamelijke oorzaak, welke (_vlg. St. V D.
III_) op een tegenovergestelde wijze op het Lichaam inwerkt en
(_vlg. Axioma v.d. D._) sterker is, zoodat (_vlg. St. XII D. II_)
de Geest de voorstelling krijgt eener aandoening, sterker dan en
tegengesteld aan de eerste; d.w.z. (_vlg. Alg. Def. der Aand._)
zoodat de Geest een aandoening ondergaat, sterker dan en
tegengesteld aan de eerste, welke dan het bestaan dezer eerste
uitsluit of opheft. Derhalve kan een aandoening alleen worden
opgeheven of bedwongen door een tegengestelde en sterkere.
H.t.b.w.
_Gevolg:_ Een aandoening, voorzoover zij den Geest
betreft, kan alleen worden bedwongen of opgeheven door de
voorstelling van een inwerking op het Lichaam,
tegengesteld aan en sterker dan de aandoening welke wij
ondergaan. Immers de aandoening welke wij ondergaan kan
(_vlg. voorgaande St._) alleen worden bedwongen of
opgeheven door een andere, tegengesteld en sterker,
d.w.z. (_vlg. Alg. Def. der Aand._) alleen door de
voorstelling eener lichaamsaandoening, welke sterker is
dan en tegengesteld aan de aandoening welke wij
ondergaan.
_Stelling VIII._
De kennis van goed en kwaad is niets anders dan een aandoening
van Blijheid of Droefheid voorzoover wij ons daarvan bewust zijn.
Wij noemen (_vlg. Definities I en II v.d. D._) datgene goed of
kwaad, wat ons bij het handhaven van ons bestaan van nut is of in
den weg staat, d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) wat ons vermogen
tot handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert.
Voorzoover wij dus (_vlg. de Definities van Blijheid en
Droefheid, zie Opmerking St. XI D. III_) waarnemen dat een of
andere zaak ons Blijheid of Droefheid schenkt, noemen wij haar
goed of kwaad, zoodat de kennis van goed of kwaad dus niets
anders is dan die voorstelling van Blijheid of Droefheid, welke
(_vlg. St. XXII D. II_) noodzakelijk op de aandoening van
Blijheid of Droefheid volgt. Doch deze voorstelling is (_vlg. St.
XXI D. II_) op dezelfde wijze vereenigd met die aandoening als de
Geest met het Lichaam, d.w.z. (_gelijk in de Opmerking bij
diezelfde stelling werd aangetoond_), deze voorstelling is van
die aandoening zelf, of (_vlg. Alg. Def. der Aand._) van de
voorstelling dier inwerking op het Lichaam, inderdaad niet anders
onderscheiden dan alleen in onze opvatting. Derhalve is deze
kennis van goed en kwaad niets anders dan de aandoening zelf,
voorzoover wij er ons van bewust zijn. H.t.b.w.
_Stelling IX._
Een aandoening, waarvan wij ons verbeelden dat haar oorzaak op
het oogenblik aanwezig is, is sterker, dan wanneer wij ons deze
oorzaak niet aanwezig denken.
_Bewijs._
Een verbeelding is een voorstelling waarin de Geest iets als
aanwezig beschouwt (_zie haar Definitie in de Opmerking bij St.
XVII D. II_) welke echter (_vlg. Gevolg II St. XVI D. II_) meer
de gesteldheid van het menschelijk Lichaam dan den aard van eenig
uitwendig voorwerp aanduidt. Een aandoening is dus (_vlg. Alg.
Def. der Aand._) een Verbeelding voorzoover zij een toestand des
Lichaams aanduidt. Maar een Verbeelding is te sterker (_vlg. St.
XVII D. II_) zoolang wij ons niets voorstellen dat het aanwezige
bestaan der uitwendige oorzaak uitsluit. Derhalve is ook een
aandoening waarvan wij ons verbeelden dat daar oorzaak op het
oogenblik aanwezig is, heviger of sterker dan wanneer wij ons
deze oorzaak niet aanwezig denken. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Toen ik hierboven, in Stelling XVIII Deel
III, zeide dat wij door de voorstelling van een
toekomstige of verleden zaak dezelfde aandoening
ondergingen als wanneer die zaak, welke wij ons
verbeelden, aanwezig ware, heb ik daarbij uitdrukkelijk
opgemerkt, dat dit slechts waar was voorzoover wij alleen
op de voorstelling van juist deze zaak letten. Immers
deze blijft denzelfden aard behouden, onverschillig of
wij ons haar [als aanwezig] verbeeld hebben of niet. Ik
heb echter niet ontkend, dat zij zwakker wordt, wanneer
wij ook andere zaken als aanwezig beschouwen, welke het
oogenblikkelijk bestaan dier toekomstige [of verleden]
zaak uitsluiten. Ik heb toen nagelaten dit op te merken,
omdat ik mij had voorgenomen eerst in dit Deel over de
kracht der aandoeningen te spreken.
_Gevolg:_ De voorstelling van een toekomstige of verleden
zaak, welke wij, met uitsluiting van den tegenwoordigen
tijd, alleen in betrekking tot den toekomstigen of
verleden tijd beschouwen, is, onder overigens gelijke
omstandigheden, zwakker dan de voorstelling eener
aanwezige zaak, en bijgevolg zijn ook onze gevoelens
jegens[A67] een toekomstige of verleden zaak, onder
overigens gelijke omstandigheden, zwakker dan die jegens
een tegenwoordige.
_Stelling X._
Door iets toekomstigs, dat wij spoedig verwachten, worden wij
sterker aangedaan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een
verder van het heden gelegen tijd zal bestaan [of plaats
grijpen], en evenzoo doet de herinnering aan iets kort geledens
ons sterker aan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het lang
geleden bestond [of gebeurde].
_Bewijs._
Immers als wij ons voorstellen dat iets spoedig zal geschieden,
of kort geleden geschied is, stellen wij ons daarmede vanzelf
iets voor, dat het oogenblikkelijk gebeuren ervan in mindere mate
uitsluit, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een verder
van het heden gelegen tijd zal plaats grijpen, of dat het lang
geleden plaats greep (_gelijk vanzelf spreekt_). Derhalve zullen
wij (_vlg. voorgaande St._) er ook sterker door worden aangedaan.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Uit hetgeen wij bij Definitie VI van dit
Deel hebben opgemerkt, volgt dat wij door voorwerpen of
gebeurtenissen, welke een langer tijdsverloop van het
heden verwijderd zijn dan wij met ons
voorstellingsvermogen kunnen omvatten, even zwak worden
aangedaan, ook al weten wij dat zij onderling door een
grooten tusschenstrijd zijn gescheiden.
_Stelling XI._
De aandoening, teweeg gebracht door iets dat wij als noodwendig
voorstellen, is, onder overigens gelijke omstandigheden,
krachtiger dan die, veroorzaakt door iets mogelijks, toevalligs
of niet-noodwendigs.
_Bewijs._
Voorzoover wij ons iets als noodwendig voorstellen, bevestigen
wij het bestaan ervan; daarentegen ontkennen wij dat bestaan,
voorzoover wij het ons als niet-noodwendig denken (_vlg.
Opmerking I St. XXXIII D. I_). Derhalve is (_vlg. St. IX v.d.
D._) de aandoening, opgewekt door iets noodwendigs, onder
overigens gelijke omstandigheden, sterker dan die, teweeg
gebracht door iets niet-noodwendigs. H.t.b.w.
_Stelling XII._
De aandoening, opgewekt door iets, waarvan wij weten dat het op
het oogenblik niet bestaat, maar dat wij voor mogelijk, houden,
is, onder overigens gelijke omstandigheden sterker dan die,
teweeg gebracht door iets wat wij ons als toevallig [gebeurlijk]
denken.
_Bewijs._
Voorzoover wij ons iets als toevallig [gebeurlijk] voorstellen
worden wij (_vlg. Definitie III_) door geenerlei voorstelling van
iets anders aangedaan, welke het bestaan ervan zou onderstellen
[eischen]. Integendeel, wij stellen ons dan (_vlg. het
onderstelde_) juist dingen voor, welke het oogenblikkelijk
bestaan ervan uitsluiten. Voorzoover wij ons echter iets als in
de toekomst mogelijk denken, stellen wij ons dingen voor, welke
het bestaan ervan onderstellen (_vlg. Definities IV v.d. D._),
d.w.z. (_vlg. St. XVIII D. III_) dingen, welke Hoop of Vrees
aanwakkeren. Derhalve is de aandoening door iets mogelijks te
weeg gebracht, heviger. H.t.b.w.
_Gevolg:_ De aandoening, opgewekt door iets, waarvan wij
weten dat het op het oogenblik niet bestaat en dat wij
ons als gebeurlijk voorstellen, is veel zwakker dan
wanneer wij ons deze zaak aanwezig denken.
_Bewijs._
De aandoening, opgewekt door iets dat wij ons als op het
oogenblik bestaande voorstellen, is sterker dan wanneer
wij het ons als toekomstig denken (_vlg. Gevolg St. IX
v.d. D._) en nog veel heviger is zij, als wij ons dien
toekomstigen tijd zeer ver van het heden verwijderd
denken, (_vlg. St. X v.d. D._). Derhalve is de
aandoening, opgewekt door iets dat wij ons ver van het
heden verwijderd denken, veel zwakker, dan wanneer wij
ons het in het heden voorstellen, doch (_vlg. voorgaande
St._) niettemin toch sterker, dan wanneer wij het ons als
toevallig denken. Derhalve zal de aandoening, opgewekt
door iets dat wij voor gebeurlijk houden zwakker zijn dan
die, teweeg gebracht door iets dat wij ons als in het
heden aanwezig voorstellen.
_Stelling XIII._
De aandoening, opgewekt door iets gebeurlijks, waarvan wij weten
dat het op het oogenblik niet bestaat, is, onder overigens
gelijke omstandigheden, zwakker dan die, teweeg gebracht door
iets verledens.
_Bewijs._
Voorzoover wij ons iets als gebeurlijk voorstellen, wordt er
geenerlei voorstelling van iets anders in ons opgewekt, welke het
bestaan dier zaak onderstelt (_vlg. Definitie III v.d. D._).
Integendeel, wij stellen ons dan (_vlg. het onderstelde_) juist
dingen voor, welke haar oogenblikkelijk bestaan uitsluiten.
Voorzoover wij ons haar echter in verband met den verleden tijd
voorstellen, worden wij verondersteld aan iets te denken, dat
haar in het geheugen terug roept, ofwel dat het beeld dier zaak
opwekt (_zie St. XVIII D. II_) en dat daardoor bewerkt, dat wij
haar beschouwen als ware zij tegenwoordig (_vlg. Gevolg St. XVII
D. II_). Derhalve zal (_vlg. St. IX v.d. D._) de aandoening,
opgewekt door iets gebeurlijks, waarvan wij weten dat het op het
oogenblik niet bestaat, onder gelijke omstandigheden, zwakker
zijn dan die, teweeg gebracht door iets verledens. H.t.b.w.
_Stelling XIV._
De ware kennis van goed en kwaad kan, beschouwd als waarheid,
geen enkele aandoening temperen, doch zij kan dit alleen,
voorzoover zijzelf als aandoening beschouwd wordt.
_Bewijs._
Een aandoening is een voorstelling, waarin de Geest een grootere
of geringere bestaanskracht zijns Lichaams, dan dit, tevoren
bezat, bevestigt (_vlg. Alg. Def. der Aand._) en heeft dus (_vlg.
St. I v.d. D._) niets positiefs in zich, dat door de
tegenwoordigheid van iets waars zou kunnen worden opgeheven.
Bijgevolg kan de ware kennis van goed en kwaad, beschouwd als
waarheid, geen enkele aandoening temperen. Alleen voorzoover deze
kennis zelf aandoening is (_zie St. VIII v.d. D._) kan zij,
indien zij sterker is dan deze (_vlg. St. VII v.d. D._) een
aandoening temperen. H.t.b.w.
_Stelling XV._
De Begeerte, welke uit ware kennis van goed en kwaad voortspruit,
kan door vele andere begeerten, welke ontspruiten uit
aandoeningen, waardoor wij worden aangegrepen, gedoofd of
getemperd worden.
_Bewijs._
Uit de ware kennis van goed en kwaad, voorzoover deze (_vlg. St.
VIII v.d. D._) aandoening is, ontspringt noodzakelijk Begeerte
(_vlg. Def. I der Aand._), welke te sterker is naarmate de
aandoening, uit welke zij voortkomt, sterker is (_vlg. St. XXXVII
D. III_). Maar aangezien deze Begeerte (_vlg. het onderstelde_)
ontspringt uit het feit, dat wij iets waars begrijpen, komt zij
dus uit _onszelf_ voort voorzoover wij _handelen_ (_vlg. St. I of
III D. III_); moet zij derhalve alleen uit ons eigen wezen worden
verklaard (_vlg. Def. II D. III_) en zullen bijgevolg (_vlg. St.
VII D. III_) ook haar kracht en toeneming alleen door menschelijk
vermogen bepaald worden. Voorts zijn de Begeerten, welke
ontspringen uit de [overige] aandoeningen, waardoor wij
aangegrepen worden, eveneens sterker naarmate deze aandoeningen
heviger zijn, zoodat hun kracht en toeneming (_vlg. St. V v.d.
D._) bepaald worden door de macht van uitwendige oorzaken, welke
macht, wanneer zij bij de onze wordt vergeleken, deze (_vlg. St.
III v.d. D._) onbepaald overtreft. Zoodoende kunnen begeerten,
uit dergelijke aandoeningen ontsproten, heviger zijn dan die,
welke uit de ware kennis van goed en kwaad ontspringt en daardoor
in staat zijn (_vlg. St. VII v.d. D._) deze te temperen of te
verdooven. H.t.b.w.
_Stelling XVI._
Een begeerte, welke ontspruit uit kennis van goed en kwaad,
voorzoover deze kennis de toekomst betreft, kan nog gemakkelijker
[dan de begeerte, bedoeld in St. XV] getemperd of gedoofd worden
door de Begeerte naar dingen, welke aangenaam zijn voor het
oogenblik.
_Bewijs._
De aandoening, teweeg gebracht door iets dat wij ons als
toekomstig denken, is flauwer dan die, veroorzaakt door iets
aanwezigs (_vlg. Gevolg St. IX v.d. D._). De Begeerte evenwel,
welke uit ware kennis van goed en kwaad ontspruit, kan,
niettegenstaande deze kennis zaken betreft, welke voor het
oogenblik goed zijn, toch gedoofd of getemperd worden door een of
andere toevallig opkomende[A68] Begeerte (_vlg. voorgaande St.
welker bewijs algemeen geldig is_). Derhalve zal de Begeerte,
welke ontspringt uit diezelfde kennis, voorzoover zij de toekomst
betreft, nog gemakkelijker getemperd of gedoofd kunnen worden.
H.t.b.w.
_Stelling XVII._
De Begeerte, welke ontspruit uit ware kennis van goed en kwaad,
voorzoover deze betrekking heeft op gebeurlijke zaken, kan nog
veel gemakkelijker getemperd worden door begeerte naar dingen die
aanwezig zijn.
_Bewijs._
Deze Stelling wordt op dezelfde wijze als de voorgaande Stelling
bewezen uit het Gevolg van Stelling XII van dit Deel.
_Opmerking:_ Ik meen hiermede de oorzaak te hebben
aangewezen, waarom de menschen meer door meeningen dan
door de waarachtige Rede worden gedreven, alsmede, waarom
de ware kennis van goed en kwaad gemoedsbewegingen opwekt
en dikwijls voor allerlei lusten moet wijken, vanwaar dan
ook het woord des dichters: _Wel zie ik het betere en
prijs het; toch jaag ik het slechtere na._[A49] Hetgeen
eveneens den Prediker voor den Geest gestaan schijnt te
hebben toen hij zeide: _En die wetenschap vermeerdert,
vermeerdert smart_ [I vers 18]. Ik zeg dit echter
geenszins met de bedoeling hieruit de gevolgtrekking te
maken, dat het beter is onwetend te blijven dan te weten,
of dat er geen verschil is tusschen een dwaas en een
verstandig man, bij het temperen hunner aandoeningen,
maar wijl het noodig is, dat wij zoowel de macht als de
machteloosheid van onzen aard leeren kennen, opdat wij
zullen kunnen vaststellen, wat de Rede ten aanzien van
het temperen der aandoeningen vermag en wat zij niet
vermag. In dit Deel nu heb ik gezegd alleen over de
menschelijke machteloosheid te zullen handelen; over de
macht der Rede ten aanzien van de gemoedsaandoeningen heb
ik mij voorgenomen afzonderlijk te spreken.
_Stelling XVIII._
De Begeerte, welke uit Blijheid voortspruit is, onder overigens
gelijke omstandigheden, sterker dan de Begeerte welke uit
Droefheid voortspruit.
_Bewijs._
Begeerte is 's menschen wezen zelf (_vlg. Definitie I der Aand._)
d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) het streven, waardoor de mensch in
zijn bestaan tracht te volharden. Vandaar dat Begeerte, welke uit
Blijheid ontspruit (_vlg. de Definitie van Blijheid, zie
Opmerking St. XI D. III_), door die aandoening van Blijheid zelf
wordt aangewakkerd of versterkt, terwijl daarentegen die, welke
uit Droefheid voortkomt (_vlg. dezelfde Opmerking_) door die
aandoening van Droefheid zelf wordt verzwakt of belemmerd.
Derhalve moet de kracht der Begeerte, welke uit Blijheid
ontspruit, zoowel door de menschelijke kracht als door die van
een uitwendige oorzaak; de kracht der begeerte daarentegen, welke
uit Droefheid voortkomt, door de menschelijke kracht alléén
bepaald worden; zoodat deze ook sterker zal zijn dan gene.
H.t.b.w.
_Opmerking:_ Hiermede heb ik in het kort de oorzaken der
menschelijke machteloosheid en onstandvastigheid en
waarom de menschen niet de voorschriften der Rede dienen,
uiteen gezet. Er rest mij thans nog te doen zien, wàt de
Rede ons dan voorschrijft, welke aandoeningen met de
menschelijke Rede overeenstemmen en welke daarentegen
daarmede in strijd zijn. Doch alvorens te beginnen dit
alles uitvoerig volgens onze meetkundige methode uiteen
te zetten, wil ik eerst deze voorschriften der Rede reeds
nú aanduiden, opdat men datgene wat ik bedoel
gemakkelijker zal kunnen begrijpen. Daar de Rede niets
eischt dat tegen de Natuur is, verlangt zij dus zelf, dat
een ieder zichzelf liefheeft en zijn eigen belang, d.w.z.
datgene wat inderdaad nuttig voor hem is, zoekt; alles
wat den mensch werkelijk tot grooter volmaaktheid leidt
nastreeft, en in het algemeen, dat een ieder zijn
bestaan, zooveel hij kan, tracht in stand te houden. Wat,
dunkt mij, even noodzakelijk waar is, alsdat een geheel
grooter is dan zijn deelen (_zie St. IV D. III_).
Aangezien voorts Deugd (_vlg. Definitie VIII v.d. D._)
niets anders is dan handelen krachtens de wetten van zijn
eigen aard, en iemand niet anders dan krachtens de wetten
van zijn eigen aard zijn bestaan kan handhaven (_vlg. St.
VII D. III_), volgt hieruit _ten eerste_, dat de
grondslag der Deugd dit streven om zijn bestaan te
handhaven zelf is en dat het geluk daarin bestaat, dat de
mensch zijn bestaan vermag te handhaven. Ten _tweede_
volgt er uit, dat Deugd om haar zelfswil moet worden
nagestreefd en dat er niets voortreffelijkers, of voor
ons nuttigers bestaat, terwille waarvan zij zou kunnen
nagestreefd worden. Eindelijk volgt er ten _derde_ uit,
dat zij, die zichzelf van het leven berooven,
zwakzinnigen zijn, die zich geheel en al laten
overmeesteren door uitwendige omstandigheden, welke met
hunnen aard in strijd zijn. Verder volgt uit Postulaat IV
Deel II, dat wij nooit kunnen bereiken, dat wij niets
buiten ons zelf zouden behoeven om ons wezen in stand te
houden en dat wij zoo zouden kunnen leven, dat wij
geenerlei omgang [aanraking] met de dingen buiten ons
hadden; terwijl wat onzen Geest betreft, ons verstand
zeer zeker onvolmaakter zou zijn, indien de Geest alleen
ware en niets anders buiten zichzelf kon begrijpen. Er
bestaan dus tal van dingen buiten ons, welke nuttig voor
ons zijn en welke daarom moeten worden nagestreefd. En
onder deze dingen kan men zich niets voortreffelijkers
denken dan zulke, welke met onzen eigen aard volkomen
overeenstemmen. Immers, wanneer bijvoorbeeld twee
enkeldingen van geheel denzelfden aard zich met elkaar
verbinden, vormen zij tezamen één enkelding, dat tweemaal
machtiger is dan elk alleen was. Voor den mensch is er
daarom niets nuttigers dan de mensch. Niets, zeg ik,
kunnen de menschen, om hun wezen in stand te houden, méér
wenschen, dan dat zij allen zoozeer overeenstemmen, dat
hun aller Geesten en Lichamen als het ware één enkelen
Geest en één enkel Lichaam vormen; dat allen zooveel
mogelijk gezamenlijk hun wezen trachten in stand te
houden en dat allen gezamenlijk streven naar wat voor
allen nuttig is. Waaruit volgt dat menschen, die door de
Rede beheerscht worden, d.w.z. menschen die onder leiding
der Rede hun belang nastreven, niets voor zichzelf
begeeren wat zij niet ook voor de overige menschen
verlangen, en dus dat zij rechtvaardig, trouw en eerlijk
zijn.
Deze zijn dan die voorschriften der Rede welke ik hier
kortelijks wenschte aan te duiden, alvorens ze op
breedvoeriger wijze te gaan uiteen zetten. Ik deed dit
om, zoo mogelijk, mij te verzekeren van de aandacht
diergenen, die meenen dat dit beginsel: dat namelijk een
ieder zijn eigen belang behoort na te streven, de
grondslag is der goddeloosheid en geenszins van Deugd en
Vroomheid. Nadat ik dus in het kort er op heb gewezen,
dat de zaak juist omgekeerd is, ga ik voort haar op
denzelfden weg, dien wij tot dusver volgden, te bewijzen.
_Stelling XIX._
Ieder begeert of verfoeit krachtens de wetten van zijn aard
noodzakelijk datgene, wat hij voor goed of kwaad houdt.
_Bewijs._
De kennis van goed en kwaad is (_vlg. St. VIII v.d. D._) een
aandoening van Blijheid of Droefheid, voorzoover wij ons daarvan
bewust zijn; vandaar dat ieder noodzakelijk begeert wat hij voor
goed en daarentegen verfoeit wat hij voor kwaad houdt. Doch deze
begeerte is niets anders dan 's menschen wezen of aard zelf
(_vlg. Definitie der Begeerte, zie Opmerking St. IX D. III en
Definitie I der Aand._). Derhalve begeert of verfoeit een ieder
alleen reeds krachtens de wetten van zijn aard noodzakelijk enz.
H.t.b.w.
_Stelling XX._
Hoe meer iemand zijn belang nastreeft, d.w.z. zijn wezen poogt en
vermag in stand te houden, hoe deugdzamer hij is, en omgekeerd,
naarmate iemand zijn belang, d.w.z. de instandhouding van zijn
wezen, verwaarloost, is hij machteloozer.
_Bewijs._
Deugd is de menschelijke macht zelf, waardoor alleen 's menschen
wezen wordt bepaald (_vlg. Definitie VIII v.d. D._) d.w.z. (_vlg.
St. VII D. III_) welke alleen door dit streven, waarmede de
mensch in zijn bestaan tracht te volharden, bepaald wordt. Hoe
meer dus iemand poogt en vermag zijn wezen in stand te houden,
hoe deugdzamer hij is en bijgevolg (_vlg. St. IV en VI D. III_):
naarmate iemand de instandhouding van zijn wezen verwaarloost is
hij machteloozer. H.t.b.w.
_Opmerking:_ Niemand zal dus, tenzij door uitwendige en
met zijn aard strijdige oorzaken gedwongen, verwaarloozen
zijn belang na te streven of zijn wezen in stand te
houden. Niemand, zeg ik, zal krachtens de noodwendigheid
van zijn eigen aard voedsel versmaden of zichzelf dooden;
wat hij echter door uitwendige oorzaken gedwongen, op
velerlei wijzen doen kan. Zoo kan iemand zichzelf dooden,
gedwongen door een ander, die zijn rechterhand, waarmede
hij toevallig een zwaard gegrepen had, omdraait en hem
zoodoende noodzaakt het op zijn eigen hart te richten; of
doordat hij, gelijk Seneca, op bevel van een tyran
gedwongen wordt zichzelf de slagaderen te openen en
daarmede wenscht een grooter kwaad door een kleiner te
vermijden; of tenslotte, doordat verborgen uitwendige
oorzaken zoodanig op zijn verbeelding en lichaam
inwerken, dat dit laatste een anderen aard, tegengesteld
aan zijn vroegeren, verkrijgt, welks voorstelling in den
Geest niet kan bestaan (_vlg. St. X D. III_). Dat echter
de mensch krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard
er naar zou streven nìet te bestaan of een anderen
[bestaans] vorm aan te nemen, is even onmogelijk als dat
uit niets iets ontstaat, gelijk een ieder bij eenig
nadenken zal inzien.
_Stelling XXI._
Niemand kan begeeren gelukkig te zijn, goed te handelen en goed
te leven, zonder tevens te begeeren te zijn, te handelen en te
leven, d.w.z. te bestaan.
_Bewijs._
Het bewijs dezer stelling, of liever de zaak zelf, is
vanzelfsprekend en blijkt ook uit de Definitie der Begeerte.
Immers de Begeerte om gelukkig of goed te leven, te handelen
enz., is (_vlg. Definitie I der Aand._) 's menschen wezen zelf,
d.w.z. (_vlg. St. VII D. III_) het streven, krachtens hetwelk
ieder zijn bestaan tracht te handhaven. Derhalve kan niemand
begeeren enz. H.t.b.w.
_Stelling XXII._
Er is geen Deugd denkbaar, welke hierbij (namelijk aan het
streven om zichzelf te handhaven) zou vóórgaan[A69].
_Bewijs._
Het streven om zichzelf te handhaven is het wezen zelf van ieder
ding (_vlg. St. VII D. III_). Indien er dus een of andere Deugd
denkbaar ware, welke vóórging bij deze, d.w.z. bij dit streven
[zoodat dit uit die andere deugd zou moeten worden afgeleid],
ware derhalve (_vlg. Definitie VIII v.d. D._) het wezen van iets
als voorafgaande aan zichzelf gedacht, wat (_gelijk vanzelf
spreekt_) ongerijmd is. Derhalve is er geen Deugd enz. H.t.b.w.
_Gevolg:_ Het streven om zichzelf te handhaven is de
eerste en eenigste grondslag der Deugd. Immers er is
(_vlg. voorgaande St._) niets denkbaar, dat aan dit
beginsel kan vooraf gaan en zonder ditzelfde beginsel is
(_vlg. St. XXI v.d. D._) evenmin eenige andere Deugd
denkbaar.
_Stelling XXIII._
Voorzoover de mensch tot eenige daad gedreven wordt, doordat hij
inadaequate voorstellingen heeft, lijdt hij (_vlg. St. I D. III_)
d.w.z. (_vlg. Definities I en II D. III_), doet hij iets dat niet
uit zijn wezen alleen kan worden afgeleid, d.w.z. (_vlg.
Definitie VIII v.d. D._), iets dat niet uitsluitend uit zijn
eigen Deugd [kracht, wezen] voortvloeit. Voorzoover hij echter
tot eenige daad gedreven wordt, doordat hij iets werkelijk
begrijpt, _handelt_ hij (_vlg. dezelfde St. I D. III_), d.w.z.
(_vlg. Def. II D. III_), doet hij iets dat wèl uit zijn eigen
wezen kan worden verklaard, of dat (_vlg. Definitie VIII v.d.
D._) adaequaat uit zijn eigen Deugd voortvloeit. H.t.b.w.
_Stelling XXIV._
Geheel krachtens eigen Deugd handelen, is voor ons niets anders
dan onder leiding der Rede handelen, leven, ons bestaan handhaven
(deze drie uitdrukkingen beteekenen hetzelfde), met de bedoeling
ons eigen belang te bevorderen.
_Bewijs._
Geheel krachtens eigen Deugd handelen is (_vlg. Definitie VIII
v.d. D._) niets anders dan handelen krachtens de wetten van onzen
eigen aard. Wij handelen echter alleen voorzoover wij iets
begrijpen (_vlg. St. III D. III_). Derhalve is krachtens eigen
Deugd handelen, voor ons niets anders dan onder leiding der Rede
handelen, leven, ons bestaan handhaven, en dat wel (_vlg. Gevolg
St. XXII v.d. D._) met de bedoeling ons eigen belang te
bevorderen.
_Stelling XXV._
Niemand tracht zijn wezen in stand te houden terwille van iets
anders.
_Bewijs._
Het streven, waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te
volharden, wordt alleen door het wezen der zaak zelf bepaald
(_vlg. St. VII D. III_) en wanneer dit slechts gegeven is, volgt
(_vlg. St. VI D. III_) reeds noodzakelijk hieruit, en geenszins
uit het wezen van iets anders, dat elkeen tracht zijn bestaan te
handhaven. Bovendien blijkt deze stelling uit het Gevolg van
Stelling XXII van dit Deel. Immers, indien de mensch, terwille
van iets anders, zijn bestaan trachtte te handhaven, zou deze
andere zaak het eerste [fundamenteele] beginsel der Deugd zijn
(_gelijk vanzelf spreekt_), hetgeen (_vlg. voornoemd Gevolg_)
ongerijmd is. Derhalve tracht niemand zijn wezen enz. H.t.b.w.
_Stelling XXVI._
Datgene, waarnaar wij krachtens de Rede streven, is niets anders
dan begrip; voorzoover de Geest zich van de Rede bedient, houdt
hij alleen dat voor nuttig, wat tot begrip leidt.
_Bewijs._
Het streven om zichzelf te handhaven is (_vlg. St. VII D. III_)
niets anders dan het wezen van elk ding, aan hetwelk men,
voorzoover het als zoodanig bestaat, ook de kracht moet toekennen
om in zijn bestaan te volharden (_vlg. St. VI D. III_) en datgene
te doen wat uit zijn gegeven aard noodzakelijk voortvloeit (_zie
Definitie van den Drang in Opmerking St. IX D. III_). Doch het
wezen der Rede is niets anders dan onze Geest zelf, voorzoover
hij helder en duidelijk begrijpt (_zie haar Definitie in
Opmerking II St. XL D. II_). Derhalve is (_vlg. St. XL D. II_)
datgene, naar hetwelk wij krachtens de Rede streven, niets anders
dan begrip. Waar voorts dit streven van den Geest, waardoor hij,
voorzoover hij redeneert [redelijk denkt], tracht zijn wezen te
handhaven, niets anders is dan begrijpen (_vlg. het eerste
gedeelte van dit bewijs_), is ook dit streven naar begrip (_vlg.
Gevolg St. XXII v.d. D._) de eerste en eenige grondslag der
Deugd. Wij zullen dan ook (_vlg. St. XXV v.d. D._) niet terwille
van een of ander doel er naar streven de dingen te begrijpen.
Integendeel, voorzoover hij redelijk denkt, kan de Geest niets
voor goed houden dan alleen wat tot begrip leidt (_vlg. Definitie
I v.d. D._). H.t.b.w.
_Stelling XXVII._
Van niets weten wij met zekerheid dat het goed of kwaad is, dan
van datgene wat inderdaad tot begrip leidt, of wat ons begrip kan
belemmeren.
_Bewijs._
Voorzoover hij redelijk denkt, verlangt de Geest niets anders dan
begrijpen en houdt hij niets anders voor nuttig dan datgene, wat
tot begrip leidt (_vlg. voorgaande St._). Maar de Geest heeft
(_vlg. St. XLI en XLIII D. II; zie ook de Opmerking daarbij_)
geenerlei zekerheid omtrent de dingen, dan voorzoover hij
adaequate voorstellingen heeft, ofwel (_wat vlg. Opmerking St. XL
D. II hetzelfde is_) voorzoover hij redelijk denkt. Derhalve
weten wij van niets met zekerheid dat het goed is, dan van
datgene, wat inderdaad tot begrip leidt, en omgekeerd dat het
kwaad is, dan van datgene wat ons begrip kan belemmeren. H.t.b.w.
_Stelling XXVIII._
Het hoogste goed voor den Geest is de kennis van God en de
hoogste Deugd des Geestes is God kennen.
_Bewijs._
Het hoogste wat de Geest begrijpen kan is God, d.w.z. (_vlg.
Definitie VI D. I_) het volstrekt oneindige wezen, zonder hetwelk
(_vlg. St. XV D. I_) niets bestaanbaar, noch denkbaar is.
Derhalve is (_vlg. St. XXVI en XXVII v.d. D._) het hoogste
belang, ofwel (_vlg. Definitie I v.d. D._) het hoogste goed voor
den Geest, de kennis van God. Verder handelt de Geest alleen
(_vlg. St. I en III D. III_) voorzoover hij begrijpt en alleen
inzoover ook kan men (_vlg. St. XXIII v.d. D._) onvoorwaardelijk
van hem zeggen, dat hij krachtens eigen Deugd handelt. Begrijpen
is dus de uitsluitende Deugd des Geestes. Het hoogste evenwel wat
de Geest begrijpen kan is God (_gelijk wij reeds hebben
aangetoond_). Derhalve is het de hoogste Deugd des Geestes Gods
te begrijpen of te kennen. H.t.b.w.