Benedictus Spinoza

Ethica In meetkundigen trant uiteengezet, vertaald, ingeleid en toegelicht door Jhr. Dr. Nico van Suchtelen
Go to page: 1234567891011121314
BENEDICTUS DE SPINOZA

ETHICA

VERTAALD, INGELEID EN TOEGELICHT DOOR

JHR. DR. NICO VAN SUCHTELEN

MET 2 PORTRETTEN




ETHICA




WERELDBIBLIOTHEEK

ONDER LEIDING VAN L. SIMONS.

UITGEGEVEN DOOR DE MAATSCHAPPIJ VOOR GOEDE EN GOEDKOOPE LECTUUR.
AMSTERDAM




BENEDICTUS DE SPINOZA

ETHICA

IN MEETKUNDIGEN TRANT UITEENGEZET

VERTAALD, INGELEID EN TOEGELICHT DOOR Jhr. Dr. NICO VAN SUCHTELEN

MET 2 PORTRETTEN




GEDRUKT TER DRUKKERIJ "DE DEGEL," AMSTERDAM



[Illustratie: SPINOZA op 33- of 34 jarigen leeftijd

(Schilder onbekend)]



       *       *       *       *       *

VOORWOORD

       *       *       *       *       *


Baruch, later genaamd Benedictus de Spinoza (de Espinoza) werd
den 24sten November 1632 te Amsterdam geboren. Zijn ouders
behoorden beiden tot een naar Holland uitgeweken geslacht van
Portugeesche Joden. Van zijn zevende jaar af werd hij opgevoed op
de Talmoed-Thora-school, waar hij onderwezen werd in de
Hebreeuwsche taal, schriftgeleerdheid en filosofie, alsook in het
Spaansch; de laatste jaren onder leiding van den bekenden rabbijn
Morteira. Zijn buitengewone scherpzinnigheid trok reeds vroeg de
aandacht zijner leermeesters en deed hen groote verwachtingen
omtrent hem koesteren, maar al spoedig bracht zij hem in botsing
met het dogmatisch wetsgeloof. Het conflict werd steeds scherper,
en ofschoon men den jongen geleerde herhaaldelijk, zoowel door
bedreiging als door beloften (een jaargeld van duizend gulden dat
hem werd aangeboden op voorwaarde dat hij zich althans uiterlijk
aan de kerk zou onderwerpen, werd door hem van de hand gewezen)
voor het Jodendom trachtte te behouden, verwekten zijn kritiek en
verzet tenslotte zulk een ergernis dat hij den 27sten Juli 1656
plechtiglijk door den banvloek uit de Joodsche gemeenschap werd
gestooten. Een tijd lang was de uitgebannen Jood nu huisgenoot en
leerling van den katholieken medicus Dr. Franciscus van den
Enden, een hoogst bekwaam man doch berucht vrijgeest, die een
gunstig bekende en druk bezochte Latijnsche school bestuurde.
Spinoza, die tot dusver slechts de Joodsche wetenschappen
beoefend had, werd door hem in het Latijn onderwezen en tevens
grondig ingewijd in de filosofie van Descartes en de
verschillende natuurwetenschappen. Bij van den Enden, en ook
onder de Collegianten (Doopsgezinden) wier vergaderingen hij
herhaaldelijk bezocht, ontmoette hij zijn eerste vrienden en
aanhangers; voor welken kleinen kring hij tusschen 1658 en 1660
de "Korte Verhandeling van God, de Mensch en deszelfs welstand"
schreef, een werk dat als het eerste ontwerp der Ethica is te
beschouwen. Het werd door de vrienden als handschrift voorgelezen
en besproken (evenals later de brieven van den wijsgeer onder hen
circuleerden) en verscheen eerst na zijn dood in druk. In den
laatsten tijd van zijn verblijf bij van den Enden, toen hij zijn
leermeester bij diens onderwijs behulpzaam was, schreef hij
waarschijnlijk ook het onvoltooid gebleven "Tractatus de
Intellectus Emendatione" (Verhandeling over de verbetering des
Verstands) waarin de schoone inleiding over de redenen die hem
noopten zijn leven aan de wijsbegeerte te gaan wijden[V1]. Het
schijnt dat het gestook der teleurgestelde en verbitterde
rabbijnen Spinoza aanleiding gaf Amsterdam te verlaten; misschien
ook dreef hem behoefte aan minder drukke omgeving: in 1661
althans vestigde hij zich in Rijnsburg. Hier schreef en
publiceerde hij (1663) een ten behoeve van een leerling
geschreven verhandeling over de beginselen der filosofie van
Descartes (Principia philosophiae cartesianae) met een aanhangsel
"Cogitata metaphysica" (Metaphysische overdenkingen). In 1663
verhuisde hij naar Voorburg, vandaar trok hij in 1669 naar Den
Haag, waar hij tot zijn dood, den 21sten Februari 1677 bleef.

[Voetnoot 1: De vertaling dier inleidende beschouwing doe ik aan
de Ethica voorafgaan.]

Ofschoon Spinoza's leven niet zóó eenzaam en teruggetrokken was
als men vroeger meende--hij onderhield omgang, soms zeer drukken
omgang, met tal van personen, waaronder verscheidene geleerde en
aanzienlijke lieden, die het gezelschap van den diepzinnigen,
maar bescheiden en beminnelijken denker gaarne zochten--bleef hij
toch zeldzaam onafhankelijk van menschen en omstandigheden. Al
was zijn leer volstrekt niet asketisch, in de praktijk stelde hij
zich met uiterst weinig tevreden. Zijn karig levensonderhoud
verdiende hij met het slijpen van brilleglazen en lenzen, in welk
ambacht hij, naar het oordeel van mannen als Christiaan Huygens,
een groote bedrevenheid bezat. Een jaargeld, hem door een
bewonderaar aangeboden, weigerde hij en eerst toen het hem als
legaat werd vermaakt, aanvaardde hij er een klein gedeelte van.
Ook een Fransch jaargeld wilde hij niet aannemen. Het
professoraat te Heidelberg, hem in 1673 door den keurvorst Karl
Ludwig van de Palts aangeboden, sloeg hij af. Alle hebzucht,
ijdelheid en eerzucht waren hem vreemd. Maar ook alle valsche
bescheidenheid. Als hij zijn vrienden verzocht toch vooral zijn
leer niet aan de groote klok te hangen en er in 1675, na een
verwoede agitatie der geestelijkheid en der Cartesianen, van
afzag de Ethica nog tijdens zijn leven te publiceeren, zoo was
het geen bescheidenheid en nog minder vrees die hem daartoe
bewogen. Door de publicatie in 1670 van zijn "Tractatus
theologico-politicus" (Godgeleerd-staatkundig vertoog), een werk
waarvan ieder wist, hoewel het anoniem verscheen, dat hìj de
schrijver was en welks onvervaarde bijbelkritiek heel de
godgeleerde wereld deed ontstellen en tegen hem in het harnas
joeg, had hij getoond waar het noodig was de benepen
laatdunkendheid der theologanten van dien tijd te durven tarten
en met fijnste ironie te kunnen hoonen. Maar liever dan strijd
wilde hij rust. Hij was een dier zeer schaarschen onder de groote
geesten, die in kalme zelfbewustheid, in het stil-trotsche besef
van te arbeiden voor de eeuwigheid, terwille van zijn werkkracht
afstand kon doen van elk door nuttelooze ijdelheid ingeblazen
getwist. Zijn hoog-voorname gezindheid schuwde al het heftige,
opzichtige en buitensporige. En zoo ging zijn leven, na dien
eersten stormachtigen tijd zijner uitbanning (die intusschen zijn
eigen gemoedsrust minder verstoorde dan die zijner vijanden)
effen en kalm voorbij in rustigen arbeid. En even rustig,
onverward en onvervaard wachtte hij den dood, waarmede de tering
hem jarenlang bedreigde.

Dadelijk na zijn dood had zijn huisheer, volgens Spinoza's eigen
opdracht, den lessenaar die het handschrift der Ethica en der
overige onuitgegeven werken bevatte, aan de vrienden in Amsterdam
gezonden en reeds in het einde van hetzelfde jaar verschenen zij
in het licht.[V2]

[Voetnoot 2: De uitvoerigste levensbeschrijving van Spinoza is te
vinden in het voortreffelijke werk van K.O. Meinsma: Spinoza en
zijn Kring.]

De kern van Spinoza's leer is in het kort aldus te formuleeren:
Er is één "iets" dat op-zichzelf, uit eigen kracht, als
"zijns-zelfs-oorzaak" bestaat. Dit is de Substantie, het
zelfstandige, God. Deze substantie is eeuwig, en oneindig vele
zijn haar attributen (kenmerken), ofschoon wij menschen daarvan
slechts twee, het Denken en de Uitgebreidheid (Geest en Materie)
kennen. Alle bijzondere dingen, heel de verschijningswereld
waarin wij leven, zijn "wijzigingen" (modi), dat wil zeggen
eindige, tijdelijke en vergankelijke openbaringen van de eeuwige,
oneindige godheid, waarin alles bestaat, op- en ondergaat. Zoo is
onze geest een straal van Gods geest, ons lichaam een deel van
Gods lichaam, en uit het redelijk bewustzijn, het klare en
duidelijke begrip dezer eenheid, ontbloeit de geestelijke liefde
tot God, die niets anders is dan de bewustwording van Godzelf in
onzen eigen geest; en hierin ligt onze verlossing en
gelukzaligheid.

Dit is de leer van den klaren denker en vromen mysticus die als
godslasteraar uit de Joodsche kerkgemeenschap gebannen en door
christelijke dominees als "grouwelijck atheist" werd aangeblaft.

Of Spinoza deze eenheid van God en Wereld werkelijk "overtuigend
bewezen" heeft en of zijn zedeleer van zachtzinnige kracht en
kalme berusting, van "wèl doen en blij zijn", werkelijk alléén
uit zìjn systeem kan voortvloeien? Spinoza zelf leefde in het
ongeschokt vertrouwen dat hìj in het bezit was der "ware
wijsbegeerte"[V3]; maar al konden wìj in zijn werk misschien niet
anders zien dan een eerlijke, of zelfs de eerlijkste poging om de
waarheid te benaderen, dit behoeft toch onze bewondering en
liefde niet te verkleinen. Bij ons nog zóó ontoereikend denken is
voorloopig nog niet wàt, maar hòe men denkt hoofdzaak. Men moet
het werk van een wijsgeer beschouwen en genieten als het werk van
een groot schilder; de "leer" bij den een is evenmin
onverschillig als de "voorstelling" bij den ander; maar zij is
evenmin hoofdzaak. De ontroering, het wezenlijke waardoor wij ons
één voelen met den wil, de innerlijke bedoeling van den schepper,
ontspruit uit het hòe, uit het meevoelen, het meeleven met die
bewogenheid die in de scheppingsdaad zelf zich openbaart. De ware
wijsheid die een wijsgeer ons meedeelt is niet de positieve
formule, het vaste systeem dat wij als een lesje kunnen napraten,
maar geheel zijn wijze van denken en zijn, waarin zijn bijzondere
virtuositeit van uiting ons dwingt onszelf te verplaatsen. Het
kan zijn dat men deze wijze van denken en zijn volkomen
"begrijpt", in zich opneemt, en toch tot gedeeltelijk of geheel
andere formeele gevolgtrekkingen komt als de wijsgeer zelf. Het
verstandelijk, kritisch oordeel over de "waarde" eener leer raakt
daarom tot op zekere hoogte volstrekt niet aan de beteekenis van
de in haar tot uiting gekomen "wijsheid".

[Voetnoot 3: Brief aan Albert Burgh (LXXVI): "Ik onderstel niet
dat ik de beste filosofie heb uitgevonden, maar ik weet dat ik de
ware begrijp."]

Ook bij Spinoza is dit het geval. Ik wil in geenen deele de
groote beteekenis van zijn leer als logisch systeem, van haar
scherp formuleerbare bewijzen of zelfs beweringen, ontkennen.
Maar het zijn niet deze dingen op zichzelf, het is niet de
verloochening van het dualisme, de onttroning van God als
schepper en willekeurig bestuurder eener buiten hem staande
wereld; niet de bevrijding uit de antropocentrische[V4]
wereldbeschouwing en het anthropomorphe[V5] godsbegrip; niet zijn
nog voor de hedendaagsche denkbeelden voorbeeldige theorie
omtrent het parallelisme van geest en materie; niet die scherpe
en objectieve behandeling der gemoedsaandoeningen, welke door de
moderne psychologie misschien wat is uitgebreid, maar in den
grond der zaak niet werd verbeterd; het is niet deze positieve en
radikale voortzetting en ontwikkeling van de denkbeelden van
Descartes, de Occasionalisten of wie ook; al dit duidelijk
formuleerbare en historisch waardeerbare is het niet wat ons het
meest in Spinoza's werk ontroert. Het is zeker geen gering
intellektueel genot telkens in Spinoza's geschriften bronnen te
ontdekken van zoovele ons thans vertrouwde denkbeelden en
theorieën, maar het is tenslotte niet dáárom dat wie ééns zijn
troost bij hem vond, ook later, en steeds met denzelfden eerbied
en dezelfde liefde naar hem blijft luisteren. Neen, het is het
diep besef dat de moed, de eerlijkheid en de kracht van zijn
denken nog steeds ongeëvenaarde voorbeelden zijn en nog lang
zullen blijven voor alle wijsgeerige gelukzoekers, die niet tot
het volle bewustzijn hunner eigen goddelijkheid konden stijgen;
het is de veilige zekerheid dat hij, een mensch, de rust en de
kracht en de liefde kende en dat dus ook wij kunnen veroveren wat
nu, meer dan twee eeuwen na zijn dood, zelfs voor een
"verlichter" menschdom een nog te verheven leuze en daardoor
veelal een ijdele frase is: harmonie met het eeuwige en oneindige
leven.

[Voetnoot 4: Waarbij de mensch (anthropos) als middelpunt, als
hoofdzaak, beschouwd wordt.]

[Voetnoot 5: Menschvormig.]

Omstreeks twintig jaar geleden, toen ik studeerde voor het
staatsexamen, besloot ik ter oefening en afwisseling ook eens
iets anders te lezen dan alleen klassieken. Mijn keus viel toen
voor het Grieksch op het Nieuwe Testament, voor het Latijn op
Spinoza's Ethica, twee werken, mij voordien nagenoeg onbekend.
Van beiden heb ik méér geleerd dan een beetje Grieksch en Latijn;
ik heb ze bewonderd als twee van de meest grootsche geestelijke
scheppingen die de menschheid bezit. Maar ontroerde mij het
eerste alleen als een schoon, maar onmiskenbaar verzonnen verhaal
met een onreëele tendens: de navolging van het onbereikbare; het
tweede stond vóór mij als een geweldige wereld van werkelijkheden
die voor alle zoekend verlangen overal stevig houvast scheen te
bieden. En in Spinoza zag ik den mensch die werkelijk
voorbeeldig, wijl werkelijk navolgbaar, was. En terwijl ik
thans,--nu niet in een tijd van èigen Sturm und Drang, maar te
midden van het onbeschaafde strijdrumoer van heel een verdwaasde
en verwilderde wereld,--mij voor deze vertaling opnieuw in het
rustig voorname werk moest verdiepen, kwam telkens de herinnering
aan die eerste verrassing en blijden vrede weer in mij op. Met
schroom was ik begonnen; zou ik ook van déze wijsheid vervreemd
blijken? Zoovele "reëele" stand- en steunpunten en stevige
houvasten waren niets dan verraderlijke klippen gebleken, waarop
het argeloos denken strandde. Maar ofschoon ik al die eens
zorgvuldig nageplozen stellingen wel met gansch andere oogen
herzag, nog leeft onverzwakt diezelfde dankbare bewondering voor
den geest, die iederen zin van zijn werk vervult, dien trotschen,
vrijen, onverbiddelijk eerlijken wil tot begrijpen der dingen,
die het wezenlijke van Spinoza's denken is en die zijn filosofie
gemaakt heeft tot den hoeksteen der geheele moderne wijsbegeerte
en zielkunde.

Ik deel deze persoonlijke ervaring mede omdat zij de herinnering
is van tallooze jonge geesten die zich eens ontworstelden aan de
knechtschap van oude vooroordeelen, omdat zij welhaast de
herinnering zijn zal van heel de denkende menschheid. Zij is
dezelfde ervaring die Goethe opdeed, toen hij eens na langen
tusschentijd Spinoza's werken weder ter hand nam: "Dezelfde
atmosfeer van vrede woei mij weer aan. Ik gaf mij geheel aan de
lectuur over en dacht, terwijl ik in mijn eigen binnenste keek,
nooit zóó duidelijk de wereld te hebben gezien."[V6]

[Voetnoot 6: Wahrheit und Dichtung aus meinem Leben, Buch XVI.]

"Hen kai pan, (één en al) iets anders ken ik niet meer" zeide
Lessing in een gesprek met Jacobi (1780) "Er is geen andere
filosofie dan die van Spinoza."

En Hegel: "Het is deze morgenlandsche opvatting, die door Spinoza
het eerst in het avondland werd uitgesproken. Het denken moet
zich op het standpunt van het Spinozisme geplaatst hebben, dit is
het wezenlijke begin van alle filosofeeren. Als men begint te
filosofeeren, moet men allereerst Spinozist zijn. De ziel moet
zich baden in dezen aether der ééne substantie, waarin al wat men
eens voor waar hield is ten onder gegaan. Het is deze negatie van
alle bijzonderheid, waartoe elk wijsgeer eens moet zijn gekomen;
het is de _bevrijding_ van den geest en zijn absolute
grondslag."[V7]

[Voetnoot 7: Geschichte der Philosophie. Werke Band XV. Ed.
1836.]

En Schelling: "Niemand mag hopen tot waarheid en volmaaktheid in
de filosofie te zullen voortschrijden, zoo hij niet althans ééns
in zijn leven zich in den afgrond van het Spinozisme heeft laten
verzinken."[V8]

[Voetnoot 8: Werke. Erste Abt. Band X.]

Ja, de voorganger van alle groote denkers en dichters van den
nieuwen tijd, de verlosser voor tallooze geestelijk benauwden en
gekerkerden was hij: "Spinoza, de blijde boodschapper der mondige
menschheid."[V9]

[Voetnoot 9: Van Vloten.]


Men heeft het "betreurd" dat Spinoza zijn leer uiteen zette
volgens "meetkundige methode", dat hij zijn levenswerk dien
"overbodigen", sommigen zeggen "ongenietbaren" vorm gaf. Het
lijkt alles zeer scherpzinnig en het zal wel zeer verheven zijn,
zeggen deze lieden; maar het klinkt zoo nuchter, zoo koel, zoo
erg klaar bewust.

"Zijn systeem" zegt Windelband, "is misschien wel het meest
indrukwekkende begrips-poëem (Begriffs_dichtung_) dat ooit een
menschelijk brein ontsprong; het strikt logische van zijn denken
en de klare zuiverheid van zijn overtuiging verzekeren hem de
bewondering van het nageslacht. Maar steeds zal ook de
onoplosbare tegenstrijdigheid tusschen den gloed zijner
godsliefde en de snijdende kilheid zijner wereldbeschouwing de
rust afbreuk doen waarin men den geweldigen samenhang zijner
gedachten zou wenschen te genieten."[V10]

[Voetnoot 10: Geschichte der neueren Philosophie, 1.]

[Illustratie: Spinoza op 39-jarigen leeftijd

Naar een schilderij van Hendrik van der Spyck]

Zelfs Heinrich Heine noemt de mathematische bewijsvoering een
"groot gebrek". "De wiskundige vorm geeft Spinoza een stug
uiterlijk". Maar Heine, de dichter, die toch naar de meening der
hierboven bedoelde spijtige bewonderaars een sterker afkeer
behoorde te hebben van alle zoogenaamd koud en dor
intellektualisme dan de geleerde filosofie-historicus, Heine
vervolgde: "Maar dit is als de ruwe schil der amandel, de kern is
des te verblijdender. Bij de lectuur van Spinoza grijpt ons een
gevoel aan als bij den aanblik der natuur in haar diepst-levende
rust. Een woud van hemelhooge gedachten, wier bloeiende toppen in
wuivende beweging zijn terwijl de onwrikbare stammen wortelen in
de eeuwige aarde. Er is in de geschriften van Spinoza een zekere
atmosfeer die onverklaarbaar is. Het is alsof de luwten der
toekomst ons er uit tegenwaaien."[V11]

[Voetnoot 11: Geschichte der Religion und Philosophie in
Deutschland.]

Inderdaad, Spinoza's gedachten zìjn nuchter, koel en klaar. Wat
mogen wij anders verwachten van den man voor wien "klaar en
duidelijk begrijpen" het hoogste was? Maar zij zijn nuchter, koel
en klaar als een ijle dageraad in vroege lente, wanneer heel de
natuur is als een stille glimlach van rustig-zekere verwachting,
zij zijn van een schoonheid even verheven, een blijheid even
zuiver en een innigheid even wonderbaar teer. Eer dan zich te
bedroeven over zijn strengen betoogtrant, moest men zich er over
verheugen dat nochtans zulk een warme gloed van liefde heel zijn
werk overstraalt.

Spinoza's "koel verstand" heeft nooit zijn "warm gemoed" verlamd
of onderdrukt, maar het integendeel geleid uit de onzekere
verwarring van zijn jeugdige hartstochten naar de veilige
hoogheid eener dankbaar geëerbiedigde redelijkheid. Zijn
intellectualisme berust niet op gemis, maar op loutering van
gevoel; nooit heeft zich een dwaas verlangend hart, na zwaren
strijd, rustiger, blijder en dankbaarder "onderworpen" aan de
Rede dan het zijne. Die onderwerping was in waarheid bevrijding.

En is men wel zoo zeker dat diezelfde gemoedswarmte ons koesteren
zou als Spinoza een ànderen vorm gekozen had? Is het niet
eigenlijk een pedanterie te beweren dat Spinoza zijn gedachten op
andere wijze beter had kunnen uiten? Maar Spinoza kóós immers
dien vorm en hij was er de man niet naar om iets onbezonnen te
doen, zonder zich rekenschap te geven van zijn bedoeling er mede,
allerminst zooiets als het schrijven van zijn levenswerk. En wie
Spinoza's leven en denkwijze, en leven en denkwijze zijner
omgeving eenigszins kent, voelt ook al spoedig dat die
veelgesmade wiskundige bewijstrant voor hèm, den opvolger van
Descartes, den vriend van Jan de Wit, Christiaan Huygens en van
zooveel andere vermaarde wiskunstenaars, de eenige doelmatige
moest schijnen om in dien gistenden, troebelen tijd zijn klare
waarheden te betoogen. Men moge achteraf beweren, en mijns
inziens volkomen terecht, dat de wiskundige bewijsvoering voor
wijsgeerige stellingen, welke toch ten slotte steeds slechts min
of meer aannemelijke _beweringen_ zijn, alle _bewijs_ kracht
mist; de eigenlijke beteekenis der methode is ook een geheel
andere. Zij is een grootsche propagandistische betooging tegen de
kinderachtige en nuttelooze dweperij van allerlei warhoofden, die
liever over God, Wereld en Mensch grondeloos fantaseeren naar het
hen wordt ingegeven door hun zoogenaamde gevoel (waaronder zij
dan al hun verwarde, verdoezelde voorstellingen verstaan) dan met
hun verstand, het hoogste vermogen dat God hen gaf, er werkelijk
over te dènken. Weest in uw denken over de hoogste
levensvraagstukken zoo nuchter, dat wil zeggen zoo
onbevooroordeeld, zoo koel, dat wil zeggen zoo onbevreesd voor
den uitslag, zoo absoluut eerlijk, als de wiskundige is bij het
denken over cirkels en driehoeken. Eerst wanneer ge u tot die
geestelijke hoogheid hebt opgewerkt, wil Spinoza zeggen, is u de
weg geopend tot klaar en duidelijk begrip, tot liefde en tot
zaligheid.

_October 1915._                                  N. v. SUCHTELEN.




BENEDICTUS DE SPINOZA

VERHANDELING OVER DE VERBETERING DES VERSTANDS

(Inleidende beschouwing)




       *       *       *       *       *

VERHANDELING OVER DE VERBETERING DES VERSTANDS

       *       *       *       *       *

(INLEIDENDE BESCHOUWING)


Nadat de ervaring mij geleerd had, dat al wat zoo in het gewone
leven voorkomt ijdel en nietig is, en ik inzag dat alles waarvoor
en wat ik vreesde niets goeds noch kwaads bevatte, tenzij alleen
voor zoover mijn gemoed er door bewogen werd, besloot ik
eindelijk te onderzoeken of er ook iets bestond dat een
waarachtig goed was, dat men deelachtig zou kunnen worden en
waardoor alleen, met verwerping van al het overige, de ziel kon
worden vervuld; kortom, of er iets bestond waardoor ik, wanneer
ik het gevonden en bereikt had, een gestadige en hoogste blijheid
eeuwiglijk zou genieten. Ik zeg dat ik hiertoe "eindelijk
besloot"; op het eerste gezicht immers scheen het ongeraden
terwille van een vooralsnog onzekere zaak iets zekers te laten
varen: zag ik toch de gemakken welke door eer en rijkdom
verkregen worden en dat ik genoodzaakt zou zijn van het streven
daarnaar af te zien, indien ik ernstig werk wilde maken van iets
nieuws. Zoo misschien het hoogste geluk in hèn lag, dan zou ik
dit--ik zag dat duidelijk in--moeten missen. Lag het evenwel nìet
in hen, zoo zou ik, indien ik toch naar deze zaken streefde, ook
dàn het hoogste geluk moeten ontberen. Ik overwoog daarom in mijn
gemoed of het wellicht mogelijk zou zijn tot een nieuwe
levensinrichting, of althans tot de zekerheid daaromtrent te
geraken, zonder den gewonen gang en inrichting van mijn leven te
wijzigen; wat ik dikwijls te vergeefs beproefd heb. Want de
dingen die zich het meest doen gelden in het leven, en door de
menschen, gelijk men uit hun daden kan opmaken, voor het hoogste
goed worden gehouden, kunnen tot drie worden terug gebracht, te
weten: rijkdom, eer en zingenot. Door deze drie wordt de geest
dermate in beslag genomen, dat hij nagenoeg niet meer aan eenig
ander goed kan denken. Wat het zingenot betreft, hierin blijft de
ziel evenzeer bevangen als hadde zij in iets goeds bevrediging
gevonden; waardoor zij grootelijks belemmerd wordt aan iets
anders te denken. Na het genot volgt echter de diepste droefenis,
welke, ook al houdt zij den geest niet langer gevangen, hem toch
verwart en verlamt. Door eer en rijkdom na te jagen wordt de
geest niet minder afgeleid, vooral waar deze slechts om hun zelfs
wil gezocht worden, wijl dan voorondersteld wordt dat zijzelf
hoogste goed zijn. Wel het meest echter wordt de geest uit zijn
koers gebracht door de eerzucht; immers eer wordt steeds als op
zichzelf goed beschouwd, als een einddoel, waarnaar alles zich
richten moet. Voorts bestaat er voor deze beiden niet, gelijk
voor het zingenot, een naberouw, doch hoe meer men van beiden
bezit, hoe meer de vreugde over hen toeneemt; en bijgevolg worden
wij ook telkens meer er toe geprikkeld beide nog te vermeerderen.
Wordt echter onze verwachting in een of ander geval bedrogen, zoo
ontspringt hieruit alweer de diepste verslagenheid. Ten slotte is
de eerzucht ook dáárdoor een groote belemmering, wijl wij, om in
eere te komen, noodzakelijk ons leven naar de begrippen der
menschen moeten inrichten, namelijk door te mijden of na te
streven wat de menschen gemeenlijk mijden of nastreven.

Toen ik dus zag hoe dit alles mij in den weg stond wanneer ik
werk wilde maken van een nieuwe levenswijze; ja, dat het er
zoozeer mede in strijd was dat ik òf van het een òf van het ander
noodzakelijk afstand zou moeten doen, voelde ik mij genoopt te
onderzoeken wat voor mij het nuttigst zou zijn; immers, zooals ik
reeds zeide, het scheen of ik een zéker goed voor een ònzeker
wilde loslaten. Nadat ik evenwel een poos hierover had gepeinsd,
meende ik allereerst dat ik, wanneer ik dit alles los liet en mij
tot het nieuwe doel aangordde, een goed dat van nature onzeker is
(gelijk uit het hierboven gezegde duidelijk blijkt) zou laten
varen voor een weliswaar óók onzeker, doch niet van nature
(immers ik zocht juist een bestèndig goed), maar slechts wat zijn
bereikbaarheid betrof. Bij voortgezette overweging echter kwam ik
tot het inzicht dat ik, indien ik slechts tot op den grond der
zaak zou kunnen doordenken, een zeker kwáád voor een zeker goed
vaarwel zei. Ik begreep namelijk dat ik in het hoogste gevaar
verkeerde en dwong mijzelf met alle macht het geneesmiddel, hoe
onzeker ook, te zoeken; evenals een kranke, aan een doodelijke
ziekte lijdend, den dood voorziende wanneer hij geen middel
aanwendt, wel genoodzaakt is dit, hoewel het onzeker is, met
uiterste krachten aan te grijpen, wijl immers heel zijn hoop er
in gelegen is. Al die zaken echter, welke de groote menigte
najaagt, zijn niet alleen geenerlei hulpmiddel tot handhaving van
ons bestaan, maar integendeel beletselen daartoe en herhaaldelijk
zijn zij zelfs oorzaak van den ondergang diergenen die ze
bezitten, en steeds van den ondergang diergenen die door hen
bezeten worden. Talrijk toch zijn de voorbeelden van hen die
vervolging tot den dood toe moesten ondervinden terwille van hun
rijkdommen, en eveneens van hen die, om schatten te verwerven,
zich aan zoovele gevaren blootstelden dat zij tenslotte hun
dwaasheid met het leven boetten. Niet minder talrijk zijn de
voorbeelden van hen die de diepste ellende moesten verduren om
hun roem te verkrijgen of te handhaven. Talloos ten slotte zijn
de voorbeelden diergenen die door al te groote genotzucht hun
eigen dood hebben verhaast.

Het kwam mij vervolgens voor dat deze euvelen hun oorsprong
vonden in het feit dat heel ons geluk of ongeluk ligt uitsluitend
in de geaardheid van het voorwerp dat wij in liefde aanhangen.
Want om wat wij niet liefhebben zal nooit twist ontstaan; het
veroorzaakt geen droefheid zoo het te gronde gaat, geen nijd zoo
een ander het bezit, geen vrees, geen haat, in één woord,
geenerlei gemoedsbeweging. Al deze aandoeningen komen slechts van
pas bij de liefde tot dingen welke vergankelijk zijn, zooals
alles waarover wij zooeven spraken. De liefde tot iets eeuwigs en
oneindigs echter weidt de ziel in loutere blijheid en alle
droefheid is haar vreemd, wat ten zeerste begeerenswaard is en
met alle kracht behoort te worden nagestreefd. Niet zonder reden
evenwel bezigde ik de woorden: "indien ik slechts ernstig zou
kunnen doordenken"[V12] want ofschoon ik dit in mijn geest zoo
duidelijk had ingezien, kon ik daarom toch nog niet alle
hebzucht, genotzucht en eerzucht afleggen.

[Voetnoot 12: In het Latijn staat op de plaats zelf: _penitus_,
grondig, door en door, ten einde toe; wat met de bedoeling:
denken, tot het einddoel bereikt is, strookt. In de aanhaling
staat _serio_, ernstig.]

Dit eene bemerkte ik, dat mijn geest, zoolang hij zich met deze
overpeinzingen bezig hield, zich van die verwerpelijke zaken
afwendde en ernstig over zijn nieuwe levensdoel nadacht; wat mij
tot grooten troost strekte. Immers ik zag daaruit dat al dit
kwade niet van dien aard was dat het voor geen geneesmiddelen
wilde wijken. En ofschoon in het begin deze oogenblikken zeldzaam
waren en slechts uiterst kort duurden, werden zij toch, naarmate
ik al meer en meer het ware goed leerde kennen, talrijker en
langduriger; vooral nadat ik had ingezien dat de verwerving van
geld, of genot en roem, slechts hinderlijk zijn zoolang zij om
hunszelfs wil en niet als middel tot iets anders worden
nagestreefd. Wanneer zij slechts als middel gezocht worden, zal
men ook maat in hen houden en zullen zij allerminst in den weg
staan, maar integendeel in hooge mate het doel, terwille waarvan
men ze zoekt, bevorderen, gelijk wij te zijner plaatse zullen
aantoonen.

Hier wil ik slechts nog in het kort zeggen wat ik onder een
waarachtig goed versta en tevens wat het hoogste goed is. Om dit
juist te kunnen begrijpen moet men in het oog houden dat de
begrippen goed en kwaad niet anders dan in betrekkelijken zin
kunnen worden gebezigd, zoodat één en dezelfde zaak uit
verschillende gezichtspunten beschouwd goed of kwaad kan zijn;
hetzelfde geldt voor de begrippen volmaakt of onvolmaakt. Immers
niets kan op zichzelf, in zijn eigen aard beschouwd, volmaakt of
onvolmaakt genoemd worden; vooral sinds wij weten dat al wat
geschiedt, plaats grijpt volgens een eeuwige orde en vaste
natuurwetten. Waar echter menschelijk vermogen die orde niet in
gedachten omvatten kan en de mensch zich nochtans een
voorstelling kan vormen van een menschelijken aard veel machtiger
dan de eigene, terwijl hij geenerlei beletsel ziet voor het
verkrijgen van een dusdanigen aard, wordt hij er toe gedreven
naar middelen te zoeken welke hem tot zulk een volmaaktheid
zouden kunnen leiden.

Alles nu wat middel zijn kan tot bereiking van dit doel heet een
waarachtig goed. Het hoogste goed echter is, zoover te komen dat
men, zoo mogelijk, met andere enkelingen samen zulk een aard
verkrijgt. Hoedanig evenwel deze aard is, zullen wij te zijner
plaatse uiteen zetten, waar dan blijken zal dat hij bestaat in
_het bewustzijn der eenheid van Geest en Natuur_.

Dit is dus het doel waarnaar ik streef, namelijk zulk een aard te
verkrijgen en tevens te maken dat nog velen met mij hem
verkrijgen. Met andere woorden: tot mijn eigen geluk behoort het
mij moeite te geven dat zooveel mogelijk anderen tot hetzelfde
inzicht komen als ikzelf, dat hun verstand en begeerte geheel en
al met mìjn verstand en begeerte overeenstemmen. Hiertoe is het
noodig zooveel van de Natuur te begrijpen als volstaat om zulk
een aard te verkrijgen en vervolgens om een zoodanige gemeenschap
te vormen als wenschelijk is opdat zoovelen mogelijk zoo
gemakkelijk en zoo zeker mogelijk hetzelfde bereiken. Voorts
legge men zich toe op de Zedeleer, alsmede de Opvoedkunde. En,
wijl gezondheid geen gering hulpmiddel is om het genoemde doel te
bereiken, bestudeere men grondig de Geneeskunde, terwijl ook de
Mechanica in geenen deele verwaarloosd mag worden, daar door
kunstvaardigheid veel moeilijks licht gemaakt wordt en wij door
haar veel tijd en moeite in het leven kunnen uitsparen. Maar vóór
alles is het noodig een middel te bedenken om het verstand te
verbeteren en het, voorzoover dit aanvankelijk gaat, te zuiveren,
opdat het de dingen zonder dwaling en zoo goed mogelijk begrijpe.

Een ieder kan hieruit reeds zien dat ik alle wetenschappen op één
doeleinde wil richten, te weten om, zooals ik reeds zeide, de
hoogste menschelijke volmaaktheid te bereiken. En zoo zal in de
wetenschappen al wat ons niets naders brengt tot dit doel als
nutteloos verworpen moeten worden; of, om het in één woord te
zeggen; al onze daden en gedachten behooren op dit doel gericht
te zijn.

Daar wij evenwel, terwijl wij dit doel nastreven en trachten het
verstand in het rechte spoor te brengen, toch noodzakelijk moeten
leven, zijn wij genoodzaakt vóór alles enkele levensregelen,
welke wij voorloopig voor goed houden, aan te nemen, en wel deze:

I. Spreek naar het bevattingsvermogen der menigte en doe verder
al wat de bereiking van ons doel niet blijkbaar in den weg staat.
Want het levert een niet gering voordeel op wanneer wij ons
zooveel mogelijk bij haar bevattingsvermogen aanpassen. Waarbij
nog komt dat men zich daardoor een welwillend gehoor voor de
waarheid verschaft.

II. Maak van genietingen slechts gebruik voorzoover zij voor het
behoud der gezondheid volstaan.

III. Tracht eindelijk slechts zooveel geld of andere zaken te
verwerven als volstaan om het leven en de gezondheid te
onderhouden en 's lands zeden, voorzoover zij niet in strijd zijn
met ons doel, te gehoorzamen.




ETHICA

IN MEETKUNDIGEN TRANT UITEENGEZET EN VERDEELD IN VIJF DEELEN
WAARIN WORDT GEHANDELD:


  I. Over God.

 II. Over aard en oorsprong van den geest.

III. Over oorsprong en aard der aandoeningen.

 IV. Over de menschelijke knechtschap of de macht der
     aandoeningen.

  V. Over de macht van het verstand of de menschelijke
     vrijheid.

       *       *       *       *       *

Tusschen ( ) geplaatste woorden of zinnen zijn van Spinoza,
verduidelijkingen tusschen [ ] van den vertaler.

De cijfers tusschen den tekst,[A1] etc. verwijzen naar de
aanteekeningen achterin in het werk.

       *       *       *       *       *



       *       *       *       *       *

I. OVER GOD

       *       *       *       *       *



DEFINITIES


I. Onder "_zijns zelfs oorzaak_" versta ik datgene, welks
wezen[A1] het bestaan insluit, ofwel datgene, welks aard niet
anders gedacht kan worden dan als bestaande.


II. Datgene noem ik "_eindig in zijn soort_", wat door iets
anders van denzelfden aard kan worden beperkt. Zoo noemen wij
bijvoorbeeld een lichaam eindig, omdat wij ons steeds een grooter
kunnen denken. Zoo wordt een gedachte door een andere beperkt.
Doch een lichaam wordt niet beperkt door een gedachte, noch een
gedachte door een lichaam.

III. Onder "_substantie"_[A2] versta ik datgene, wat op-zich-zelf
bestaat en uit zichzelf moet worden begrepen; dat wil zeggen
datgene, welks begrip niet het begrip van iets anders, waaruit
het zou moeten worden afgeleid, vooronderstelt.


IV. Onder "_attribuut"_[A3] versta ik datgene, wat het verstand
opvat als uitmakende het wezen eener substantie.


V. Onder "_bestaanswijzen"_[A4] versta ik de openbaringen[A5]
eener substantie, ofwel datgene wat in iets anders bestaat, door
bemiddeling waarvan het ook wordt begrepen.


VI. Onder "_God"_ versta ik het volstrekt oneindige wezen, dat
wil zeggen een substantie[A6], uit een oneindig aantal[A7]
attributen bestaande, van welke ieder voor zich een eeuwig en
oneindig wezen uitdrukt.

    _Toelichting:_ Ik zeg "volstrekt"[A22] oneindig, niet
    echter "in zijn soort"; immers aan datgene wat slechts
    oneindig is in zijn soort kunnen wij nog oneindig veel
    attributen ontzeggen; tot het wezen evenwel van wat
    volstrekt oneindig is behoort al wat wezen uitdrukt en
    dit sluit iedere ontkenning buiten.


VII. Datgene zal "_vrij_" heeten, wat alleen krachtens de
noodwendigheid van zijn eigen aard bestaat en alleenlijk uit
zichzelf tot werken wordt genoopt; "_noodwendig_" echter, of
veeleer "_afhankelijk_", zal heeten wat door iets anders tot
bestaan en tot een vaste en bepaalde wijze van werken wordt
genoodzaakt.


VIII. Onder "_eeuwigheid_" versta ik het bestaan zelf, voorzoover
het wordt begrepen als noodwendiglijk volgende uit de definitie
alleen reeds van iets eeuwigs.

    _Toelichting:_ Immers een zoodanig bestaan wordt, als
    zijnde een eeuwige waarheid, opgevat als tot het wezen
    der zaak behoorend; en derhalve kan het niet door duur of
    tijd worden verklaard, ook al werd die duur verstaan als
    hebbende begin noch einde.



GRONDWAARHEDEN (AXIOMA'S)


I. Al wat is, is in zichzelf of in iets anders.


II. Datgene, wat niet door bemiddeling van iets anders kan worden
begrepen, moet uit zichzelf begrijpbaar zijn.


III. Uit een gegeven oorzaak volgt noodzakelijk een bepaalde
uitwerking, en omgekeerd: wanneer geen bepaalde oorzaak gegeven
is, is het onmogelijk dat een uitwerking optreedt.


IV. De kennis eener uitwerking hangt af van de kennis der oorzaak
en sluit deze in zich.


V. Dingen, welke niets met elkaar gemeen hebben, kunnen ook niet
uit elkaar worden verklaard, ofwel: het begrip van het eene sluit
het begrip van het andere niet in zich.


VI. Een ware voorstelling moet met het door haar voorgestelde
overeenkomen.


VII. Van al wat als niet-bestaande gedacht kan worden, sluit het
wezen ook geen bestaan in zich.



STELLINGEN


_Stelling I._

Een substantie gaat van nature vóór hare openbaringen.[A8]

_Bewijs._

Dit blijkt uit de Definities III en V.


_Stelling II._

Twee substanties, met verschillende attributen, hebben niets met
elkaar gemeen.

_Bewijs._

Dit blijkt eveneens uit Definitie III. Elk van beide immers moet
op-zichzelf bestaan en uit zichzelf worden begrepen, ofwel: het
begrip van de eene sluit het begrip van de andere niet in zich.


_Stelling III._

Van dingen die niets met elkaar gemeen hebben, kan het eene niet
de oorzaak zijn van het andere.

_Bewijs._

Wanneer zij niets met elkaar gemeen hebben, kunnen zij (_volgens
Ax. V._) evenmin uit elkaar verklaard worden en kan dus (_volgens
Ax. IV._) het eene niet de oorzaak zijn van het andere. Hetgeen
te bewijzen was.


_Stelling IV._

Twee of meer verschillende dingen zijn van elkaar onderscheiden
òf door een verschil in attributen van substanties òf door een
verschil in openbaringen dier substanties.

_Bewijs._

Al wat is, is in zichzelf of in iets anders (_Ax. I._); dat wil
zeggen (_vlg. Def. III en V._): buiten ons verstand is er niets
gegeven behalve substanties en hunne openbaringen. Derhalve is er
ook buiten het verstand niets gegeven waardoor verschillende
dingen onderling kunnen verschillen, behalve substanties, of, wat
hetzelfde is (_vlg. Def. IV_), behalve hunne attributen en hunne
bestaanswijzen. H.t.b.w.


_Stelling V._

In de wereld der dingen[A9] kunnen niet twee of meer substanties
van denzelfden aard of met eenzelfde attribuut bestaan.

_Bewijs._

Indien er meerdere, verschillende bestonden, zouden zij van
elkaar onderscheiden moeten zijn òf door een verschil in
attributen òf door een verschil van bestaanswijzen (_vlg. de
voorgaande Stelling_). Indien zij zich slechts onderscheidden
door een verschil in attributen, ware hiermede reeds toegegeven
dat er slechts één substantie met éénzelfde attribuut bestaan
kan. Maar indien zij zich onderscheidden door een verschil in
bestaanswijzen, zou géén substantie--aangezien toch (_vlg. St.
I_) een substantie van nature gaat vóór hare
bestaanswijzen,--afgezien van hare bestaanswijzen en op zich zelf
beschouwd, dat wil zeggen (_vlg. Def. III en Ax. VI_) naar
waarheid beschouwd, gedacht kunnen worden als onderscheiden van
een andere, d.w.z. (_vlg. de voorgaande St._): er zouden niet
meerdere kunnen bestaan doch slechts één enkele. H.t.b.w.


_Stelling VI._

Een substantie kan niet door een andere substantie worden
voortgebracht.

_Bewijs._

In de wereld der dingen kunnen (_vlg. de voorgaande St._) geen
twee substanties bestaan met eenzelfde attribuut, d.w.z. (_vlg.
St. II_) welke iets met elkaar gemeen hebben. En derhalve kan
(_vlg. St. III_) de eene niet de oorzaak zijn van de andere,
ofwel kan de eene niet door de andere worden voortgebracht.
H.t.b.w.

    _Gevolg:_ Hieruit volgt dat een substantie niet door iets
    anders kan worden voortgebracht. Want in de wereld der
    dingen is niets gegeven als substanties en hunne
    bestaanswijzen, gelijk blijkt uit Ax. I en Def. III en V.
    Door een substantie echter kan zij (_vlg. de voorgaande
    St._) ook niet worden voortgebracht. Derhalve kan een
    substantie ook met geen mogelijkheid door iets anders
    worden voortgebracht. H.t.b.w.

_Anders._

Gemakkelijker nog valt dit te bewijzen uit de ongerijmdheid van
het tegendeel. Want indien een substantie wèl door iets anders
kon worden voortgebracht, zou haar begrip (_vlg. Ax. IV_) van het
begrip harer oorzaak afhangen en zou zij derhalve (_vlg. Def.
III_) ook geen substantie zijn.


_Stelling VII._

Tot het wezen eener substantie behoort het bestaan.

_Bewijs._

Een substantie kan niet door iets anders worden voortgebracht
(_Gevolg van de voorgaande St._) zij moet dus haarszelfs-oorzaak
zijn, dat wil zeggen (_volgens Def. I_): haar wezen sluit met
noodwendigheid het bestaan in zich, ofwel het bestaan behoort tot
haar wezen. H.t.b.w.


_Stelling VIII._

Elke substantie is noodwendig oneindig.

_Bewijs._

Een substantie met een bepaald attribuut is éénig (_vlg. St. V_)
en het bestaan behoort tot haar wezen (_vlg. St. VII_). Het moet
dus tot haar wezen behooren òf eindig òf oneindig te bestaan.
Echter niet eindig. Want zij zou dan (_vlg. Def. II_) beperkt
worden door iets van denzelfden aard, dat eveneens (_vlg. St.
VII_) met noodwendigheid zou moeten bestaan en derhalve zouden er
twéé substanties met éénzelfde attribuut zijn, hetgeen ongerijmd
is (_vlg. St. V_). Zij bestaat dus oneindig. H.t.b.w.

    _Opmerking I:_ Aangezien "eindig zijn" in zekeren zin
    eigenlijk een ontkenning is en "oneindig zijn" een
    volstrekte bevestiging van het bestaan van eenig wezen,
    volgt ook alleen reeds uit Stelling VII dat elke
    substantie oneindig moet zijn.

    _Opmerking II:_ Ik twijfel er niet aan of allen die
    verward, over de dingen oordeelen, noch gewend zijn tot
    hunne eerste oorzaken door te dringen, zal het moeilijk
    vallen het bewijs van Stelling VII te begrijpen; en wel
    omdat zij niet onderscheiden tusschen de bestaanswijzen
    van substanties en substanties zelf en al evenmin weten
    hoe de dingen worden voortgebracht. Vandaar dat zij ook
    aan substanties een begin toedichten, gelijk zij dit bij
    de natuurlijke dingen zien. Immers wie de ware oorzaken
    der dingen niet kennen, verwarren alles en stellen zich
    zonder eenig verzet des verstands vóór, dat boomen
    evenals menschen spreken of dat menschen evengoed uit
    steenen als uit zaad ontspruiten en verbeelden zich dat
    alle mogelijke vormen in alle mogelijke andere kunnen
    veranderen. Evenzoo kennen diegenen, die de goddelijke
    natuur met de menschelijke verwarren, lichtelijk aan God
    menschelijke gemoedsaandoeningen toe, vooral zoolang zij
    nog niet weten hoe de aandoeningen in het gemoed
    ontstaan. Indien de menschen evenwel op het wezen der
    substantie wilden letten, zouden zij allerminst aan de
    waarheid der zevende Stelling twijfelen; integendeel,
    deze stelling zou voor allen een grondwaarheid zijn en
    tot de algemeen bekende zaken gerekend worden. Want onder
    substantie zouden zij dan verstaan datgene wat op
    zichzelf bestaat en uit zichzelf begrepen moet worden,
    dat wil zeggen datgene, welks begrip de kennis van iets
    anders niet van noode heeft. Onder wijzigingen evenwel
    datgene, wat in iets anders is en welks begrip gevormd
    wordt uit het begrip van datgene waarin het is: zoodat
    wij ware voorstellingen kunnen hebben van niet-bestaande
    wijzigingen, aangezien, ofschoon zij niet feitelijk
    buiten het verstand bestaan, toch hun wezen aldus in iets
    anders is vervat, dat zij daaruit begrepen kunnen worden.
    De waarheid van substanties echter bestaat buiten het
    verstand niet anders dan in henzelf, daar zij slechts uit
    zichzelf begrepen worden. Indien derhalve iemand zeide
    dat hij een heldere en duidelijke, dat wil zeggen ware
    voorstelling eener substantie had, maar nochtans
    twijfelde of een zoodanige substantie wel bestond, zou
    dit voorzeker hetzelfde zijn alsof hij beweerde een ware
    voorstelling te hebben, maar nochtans te twijfelen of zij
    niet valsch zou zijn (hetgeen den genoegzaam oplettenden
    lezer duidelijk zal zijn). Evenzoo zou iemand die
    verkondigde dat een substantie geschapen was, daarmee
    tevens beweren dat een valsche voorstelling waar geworden
    was, dwazer dan hetwelk men zich niets kan denken; zoodat
    men noodzakelijk moet erkennen dat het bestaan eener
    substantie, evengoed als haar wezen, een eeuwige waarheid
    is. En hieruit kunnen wij op nog een andere wijze de
    gevolgtrekking maken dat er slechts ééne enkele
    substantie van denzelfden aard bestaat, hetgeen ik der
    moeite waard acht hier nader aan te toonen.

    Opdat ik dit evenwel naar behooren zal kunnen doen, moet
    ik ten eerste opmerken dat de juiste definitie van een of
    andere zaak niets anders insluit of uitdrukt dan den aard
    dier te bepalen zaak. Waaruit volgt dit tweede: te weten
    dat geen enkele definitie een bepaald aantal enkeldingen
    insluit of uitdrukt, aangezien zij niets anders uitdrukt
    dan den áárd der bepaalde zaak. Zoo drukt bijvoorbeeld de
    definitie van een driehoek niets anders uit dan eenvoudig
    den aard van den driehoek, maar geenszins een zeker
    aantal driehoeken. Ten derde moet worden opgemerkt dat er
    noodzakelijk voor ieder bestaand ding een bepaalde
    oorzaak moet zijn waardóór het bestaat. Eindelijk bedenke
    men ten vierde dat deze oorzaak waardoor iets bestaat òf
    gelegen moet zijn in den aard en de definitie zelf der
    bestaande zaak (voorzoover althans het bestaan tot dien
    aard behoort) òf buiten haar gegeven moet zijn. Dit
    vastgesteld hebbende, maken wij de gevolgtrekking dat,
    wanneer er in de natuur een bepaald aantal enkeldingen
    bestaat, er ook noodwendig een oorzaak moet zijn waarom
    juist dìe enkeldingen bestaan en waarom niet meer of
    minder. Wanneer er bijvoorbeeld in de natuur twintig
    menschen bestaan (waarbij ik duidelijkheidshalve aanneem
    dat zij gelijktijdig bestaan en dat er vóór hen geen
    andere in de natuur bestonden), zal het niet voldoende
    zijn (als wij namelijk willen verklaren waarom er twintig
    menschen bestaan) de oorzaak van de menschelijke natuur
    in het algemeen aan te wijzen, maar zal het bovendien
    noodzakelijk zijn een oorzaak aan te wijzen waarom er
    niet meer, noch minder, dan twintig bestaan; aangezien er
    (_vlg. de derde opmerking_) voor elk afzonderlijk
    noodzakelijk een oorzaak moet zijn waardoor hij bestaat.
    Maar deze oorzaak kan (_volgens de tweede en derde
    opmerking_) niet gelegen zijn in den menschelijken aard
    zelf, aangezien de juiste definitie van den mensch het
    getal twintig niet insluit; en dus moet (_vlg. de vierde
    opmerking_) de oorzaak waarom deze twintig menschen
    bestaan en bijgevolg waarom elk van hen bestaat,
    noodzakelijk buiten elk van hen gelegen zijn. Men moet
    derhalve met volkomen zekerheid tot het besluit komen dat
    datgene, van welks soort meerdere enkeldingen bestaan
    kunnen, ook noodzakelijk een uitwendige oorzaak moet
    hebben voor dit bestaan.

    Waar nu reeds tot het wezen eener substantie (gelijk in
    deze Opmerking werd aangetoond) het bestaan behoort, moet
    ook hare definitie het noodwendig bestaan in zich sluiten
    en moet men dus bijgevolg uit hare definitie alleen reeds
    tot haar bestaan besluiten. Uit hare definitie kan
    evenwel niet (gelijk wij in de tweede en derde opmerking
    aantoonden) het bestaan van meerdere substanties volgen;
    volgt derhalve noodzakelijk dat er slechts één substantie
    van denzelfden aard bestaat, hetgeen wij ons voorstelden
    te bewijzen.


_Stelling IX._

Hoe meer werkelijkheid of zijn een of ander ding heeft, des te
meer attributen komen er aan toe.

_Bewijs._

Dit blijkt uit Def. IV.


_Stelling X._

Elk attribuut eener zelfde substantie moet uit zichzelf begrepen
kunnen worden.

_Bewijs._

Een attribuut immers is datgene, wat het verstand beschouwt als
uitmakende het wezen eener substantie (_vlg. Def. IV_);
dientengevolge moet het (_vlg. Def. III_) uit zichzelf
begrijpbaar zijn. H.t.b.w.

    _Opmerking:_ Hieruit blijkt dat, ofschoon twee attributen
    inderdaad als verschillend worden begrepen, dat wil
    zeggen zonder elkaars hulp, wij toch niet de
    gevolgtrekking mogen maken dat zijzelf twee Zijnden of
    twee verschillende substanties zouden zijn; immers het
    behoort tot den aard eener substantie dat elk harer
    attributen uit zichzelf begrepen worde; aangezien alle
    attributen welke zij bezit gelijktijdig en eeuwig in haar
    aanwezig waren en niet door elkaar kunnen zijn
    voortgebracht, maar elk van hen de werkelijkheid of het
    zijn dier substantie uitdrukt. Het is er dus verre van
    vandaan dat het ongerijmd ware aan ééne substantie
    meerdere attributen toe te kennen; ja, niets ter wereld
    is duidelijker dan dat elk Zijnde onder[A10] een of ander
    attribuut moeten worden begrepen en dat, hoe meer
    werkelijkheid of zijn het heeft, des te meer attributen,
    welke zoowel noodwendigheid of eeuwigheid als
    oneindigheid uitdrukken, het ook moet bezitten; en
    bijgevolg is ook niets duidelijker, dan dat het volstrekt
    oneindige Wezen noodzakelijk moet worden omschreven
    (_gelijk wij reeds deden in Def. VI_) als een Zijnde dat
    bestaat uit een oneindig aantal attributen, van welke
    ieder een bepaald en oneindig wezen uitdrukt. Indien nu
    echter iemand mocht vragen, aan welke kenteekenen wij dan
    wel het verschil van substanties kunnen onderscheiden,
    zoo leze hij de volgende stellingen, welke aantoonen dat
    er in het Heelal slechts ééne enkele substantie bestaat,
    welke substantie volstrekt oneindig is, zoodat men naar
    zulk een kenteeken te vergeefs zou zoeken.


_Stelling XI._

God, of de substantie, bestaande uit een oneindig aantal
attributen, van welke elk een eeuwig en oneindig wezen uitdrukt,
bestaat noodwendig.

_Bewijs._

Wie dit ontkent, stelle zich voor, zoo hij kan, dat God niet
bestond. In dit geval zou (_vlg. Ax. VII_) zijn wezen het bestaan
niet in zich sluiten. Doch dit is (_vlg. St. VII_) ongerijmd.
Derhalve bestaat God noodwendig. H.t.b.w.

_Anders._

Van elk ding, wat ook, moet een oorzaak of reden kunnen worden
aangewezen zoowel waarom het bestaat als waarom het niet bestaat.
Bij voorbeeld, indien er een driehoek bestaat, moet er een reden
of oorzaak zijn, waarom hij bestaat; indien hij echter niet
bestaat, moet er eveneens een reden of oorzaak zijn, welke belet
dat hij bestaat ofwel welke zijn bestaan opheft. Deze reden of
oorzaak nu moet òf in den aard van het ding gelegen zijn, òf
daarbuiten. De reden bijvoorbeeld waarom er geen vierkante cirkel
bestaat, wordt door den aard zelf van den cirkel aangewezen: te
weten omdat dit een tegenstrijdigheid in zich sluit. Waarom
daarentegen de substantie wel bestaat, volgt eveneens uit haren
aard alleen reeds, welke namelijk het bestaan in zich sluit (_zie
St. VII_). Doch de reden waarom een cirkel of driehoek bestaat of
niet bestaat, volgt niet uit hunnen aard, maar uit de orde der
geheele lichamelijke Natuur; uit deze immers moet het
voortvloeien of een bepaalde driehoek noodwendig moet bestaan,
danwel of zijn bestaan op dit oogenblik onmogelijk is. Dit alles
is uit zichzelf duidelijk. Hieruit volgt dat datgene noodzakelijk
moet bestaan, waarvan geen reden of oorzaak gegeven is, welke dit
bestaan zou beletten. Indien er dus geen enkele reden of oorzaak
zijn kan welke belet dat God bestaat of welke zijn bestaan zou
opheffen, moet men onvermijdelijk tot het besluit komen dat hij
met noodwendigheid bestaat. Want indien er wel zulk een reden of
oorzaak was, moest deze òf in Gods aard zelf gelegen zijn òf
buiten dezen, dat wil zeggen in een andere substantie van anderen
aard. Want als zij van denzelfden aard was, ware hierdoor reeds
toegegeven dat God bestond. Maar een substantie die van anderen
aard ware, zou (_vlg. St. II_) niets met God gemeen kunnen hebben
en derhalve diens bestaan noch veroorzaken noch opheffen kunnen.
Daar dus een reden of oorzaak, welke het goddelijk bestaan kon
opheffen, niet bùiten den goddelijken aard gelegen kan zijn, zou
zij noodzakelijk (ook indien God niet bestond) in zijnen aard
gegeven moeten zijn, welke derhalve een tegenstrijdigheid in zich
zou sluiten. Maar dit te beweren van het volstrekt oneindige en
hoogst volmaakte wezen, is ongerijmd; derhalve is er noch ìn God
noch buiten God eenige oorzaak of reden, welke zijn bestaan zou
kunnen opheffen, zoodat God noodwendig bestaat. H.t.b.w.
                
Go to page: 1234567891011121314
 
 
Хостинг от uCoz