(Beiden af.)
DERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Rome. Een straat.
Senatoren, Tribunen en Rechters komen op, met Marcius en Quintus,
die geboeid ter terechtstelling gevoerd worden; Titus gaat als
smeekeling voor hen uit.
TITUS. Hoort, achtb're vaders! gij tribunen, staat!
Denkt, ik ben oud nu, en ik sleet mijn jeugd
In woesten krijg, terwijl gij zorgloos sliept;
Denkt aan al 't bloed, dat ik voor Rome stortte,
Aan meen'ge winternacht, die ik doorwaakte,
Aan deze bitt're tranen, die gij nu
De rimpels van mijn wangen vullen ziet,
En schenkt mijn zoons, veroordeeld thans, genade;
Hun hart is niet zoo slecht, als 't wordt gewaand.
Om twee-en-twintig zonen weende ik nooit,
Wijl zij op 't edel bed der eere stierven;
(Hij werpt zich op den grond.)
Om dezen schrijf ik thans in 't stof, tribunen,
Mijn harteleed en mijner ziele tranen.
Laat mij der aarde dorst met tranen lesschen;
Zij wierd schaamrood van mijner zonen bloed.
(De Senatoren, Tribunen enz. gaan met de Gevangenen door.)
O aarde, ik wil u meer met vocht verkwikken,
Dat uit deez' twee verweerde kruiken vliet,
Dan jonge April 't vermag met al zijn buien;
In zomerdroogte drenk ik u; des winters
Smelt ik met heete tranen u de sneeuw;
Ik wek een eeuw'ge lente op uw gelaat,
Indien gij 't bloed wilt weig'ren van mijn zoons.
(Lucius komt op, met uitgetogen zwaard.)
Eed'le tribunen! zacht gestemde grijsaards!
Ontboeit mijn zonen en herroept uw vonnis,
Dat ik, die nooit voordezen weende, zegg':
Mijn tranen zijn een onafwijsb're voorspraak.
LUCIUS. Uw weeklacht, eed'le vader, is vergeefsch;
Hier hoort u geen tribuun; geen mensch is hier;
't Is aan een steen, dat gij uw kommer klaagt.
TITUS. O Lucius, laat mij pleiten voor uw broeders.--
Eed'le tribunen, nogmaals smeek ik u,--
LUCIUS. Mijn vader, geen tribuun verneemt uw woorden.
TITUS. 't Is eender, knaap; al hoorden ze ook, zij zouden
Er niet op letten; letten zij er op,
Er niet geroerd door zijn; toch moet ik spreken,
Hoe nutt'loos ook.
Daarom meld ik mijn kommer aan de steenen,
Die, ja, geen antwoord geven op mijn klacht,
Maar hierin beter dan tribunen zijn,
Dat zij mij zonder stoornis laten spreken.
Zie, als ik ween, dan nemen zij mijn tranen
Deemoedig op en weenen schier met mij;
En waren zij slechts statig aangekleed,
Tribunen, hun gelijk, had Rome niet.
Zacht is een steen als was, steenhard tribunen;
Stom is een steen en krenkt niet, doch tribunen,
Zij hebben tongen, die ten doode doemen.
(Hij rijst op.)
Doch waarom staat gij met getrokken zwaard?
LUCIUS. Om van den dood mijn broeders te bevrijden;
En voor die poging hebben mij de rechters
Veroordeeld tot een eeuw'ge ballingschap.
TITUS. Gelukkig man! wat deden zij u goed!
Wat, dwaze Lucius, hebt gij niet bespeurd,
Dat Rome een wildernis vol tijgers is?
Wat tijger is, wil buit, en Rome biedt
Geen buit dan mij, de mijnen. Dus, heil ù,
Die ver van die verslinders wordt verbannen!
Doch wie komt met mijn broeder Marcus daar?
(Marcus en Lavinia komen op.)
MARCUS. Titus, bereid uw edel oog tot weenen,
Of kunt gij 't niet, uw edel hart tot breken;
'k Voeg bij uw ouderdom verterend wee.
TITUS. Zal 't mij verteren? laat het mij dan zien.
MARCUS. Dit was uw dochter.
TITUS. Marcus, zij is 't nog.
LUCIUS. Wee mij, die aanblik doodt mij.
TITUS. Zwakhartig jong'ling, rijs, en zie haar aan.--
Lavinia, spreek! wat vloekb're hand heeft u
Handloos gemaakt voor de oogen van uw vader?
Wat zotskap goot ooit water bij de zee,
Of wierp in Troja's laaien brand een mutsaard?
Hoog was mijn leed gestegen, eer gij kwaamt,
Thans spot het als de zee met elken dam.--
Geef mij een zwaard, dan kappe ook ik mijn handen,
Wijl zij voor Rome streden, en vergeefs,
En, 't lijf verzorgend, dezen jammer voedden;
Tot ijd'le beden hief ik haar omhoog,
Zij dienden mij tot nutteloos gebruik;
Geen dienst meer eisch ik thans van haar dan deze,
Dat de eene helpe om de andere af te kappen.--
Goed is 't, dat gij geen handen hebt, Lavinia;
In dienst van Rome helpen handen niets.
LUCIUS. Spreek, lieve zuster, wie heeft u gemarteld?
MARCUS. Helaas! dat lieflijk werktuig der gedachten,
Dat die zoo zoet en zoo welsprekend uitte,
Is weggereten uit de schoone kooi,
Waar 't als een vogel melodieën zong,
Toonrijk, welluidend, ieder oor betoov'rend!
LUCIUS. Zeg gij voor haar dan, wie dit stuk bedreef.
MARCUS. O, 'k vond haar zoo, omdwalend in het woud
En pogend weg te schuilen, als een ree,
Die een onheelb're wond ontvangen heeft.
TITUS. Zij was mijn ree; wie haar verwondde, heeft
Mij erger dan een doodwond toegebracht.
Nu sta ik hier, als iemand op een klip,
Omgordeld door een woestenij van zee,
Die 't wassend tij met golf op golf ziet stijgen,
En immer wacht, dat fluks de felle branding
Hem zal verzwelgen in haar zilten schoot.
Ginds zijn mijn arme zoons ter dood gegaan;
Hier staat mijn and're zoon als banneling,
En hier mijn broeder, weenend om mijn wee;
Maar wat het felst mijn ziele grieft, mijn dierb're
Lavinia is 't, mij dierb'rer dan mijn ziel;--
Hadde ik uw beelt'nis zoo verminkt gezien,
Het had mij dol gemaakt; wat word ik thans,
Nu ik uw levend wezen zoo aanschouw?
Geen handen hebt ge om tranen af te wisschen,
Geen tong om wie u martelde ooit te noemen;
Uw gade is dood, en om zijn dood uw broeders
Veroordeeld en voorzeker nu reeds dood.
Zie, Marcus; ach, zoon Lucius, zie haar aan;
Nu ik haar broeders noem, staan op haar wangen
Weer versche tranen, als een zoete dauw
Op een geplukte en schier verlepte lelie.
MARCUS. Zij weent wellicht, wijl zij haar gade doodden,
Wellicht ook, wijl zij hen onschuldig weet.
TITUS. Zoo zij uw gade doodden, wees dan blijde,
Dat nu de wet zich met de wraak belast.--
Neen, neen, zij deden zulk een wandaad niet;
't Leeddragen van hun zuster tuigt voor hen.--
Lavinia-lief, laat mij uw lippen kussen,
Of zeg door teekens, hoe ik troosten kan.
Of zullen wij, uw oom, uw broeder Lucius,
Gij, ik, te zamen aan een beek gaan zitten,
Er in zien ter beschouwing onzer wangen,
Hoe die ontkleurd zijn, als nog vochte weiden,
Waar pas een stroom zijn slib op achterliet?
En staren wij dan zoo lang in de beek,
Totdat zijn helder nat niet zoet meer smaakt,
En ziltig werd van onze bitt're tranen?
Of kappen we onze handen af als de uwe?
Of bijten we ons de tong af en doorleven
In stom gebaar des levens droeve rest?
Wat doen wij? Spreekt! laat ons, die tongen rijk zijn,
Een schrander plan van verd're ellend ontwerpen,
Opdat we een wonder zijn voor laat'ren tijd.
LUCIUS. Mijn vader, stuit uw tranen; bij ons wee,
Zie, hoe mijn arme zuster snikt en schreit.
MARCUS. Stil, lieve nicht;--gij, Titus, droog uw oogen.
TITUS. Ach, Marcus, Marcus! broeder, 'k weet te goed,
Uw zakdoek kan geen traan van mij meer drinken,
Want gij hebt zelf met de uwe hem gedrenkt.
LUCIUS. Lavinia, kom, ik wisch uw wangen af.
TITUS. Zie, Marcus, zie! Haar teekens zijn mij duid'lijk;
Had zij een tong, zij zeide tot haar broeder
Hetzelfde, wat ik u pas heb gezegd;
Zijn zakdoek, nat van echte tranen, kan
Niet dienen voor haar kommervolle wangen.
Wat meegevoel! elks kommer is gelijk;
Doch troost zoo ver, als heil van 't schimmenrijk!
(Aaron komt weder op.)
AARON. Mijn heer, de keizer--Titus Andronicus--
Meldt u door mij, dat, zoo ge uw zoons bemint,
Gij, oude Titus, Lucius, of gij, Marcus,
Wie uwer ook, de hand zich af moog' houwen
En aan den keizer zenden; daarvoor zendt
Hij beide uw zoons u levend hier terug,
En dit zal 't losgeld zijn voor hunne schuld.
TITUS. O beste, goede keizer! vriendlijke Aaron!
Zong ooit een raaf zoo zoet, gelijk een leeuwrik,
Die 't heilnieuws meldt van de opkomst van de zon?
Van ganscher hart zend ik mijn hand den keizer.
Vriend Aaron, helpt gij mij om ze af te houwen?
LUCIUS. Neen, vader! neen, die eed'le hand van u,
Die zoo, zoo meen'gen vijand velde, mag
Geen losprijs zijn; de mijne is goed genoeg.
Mijn jeugd ontbeert veel lichter 't bloed; daarom
Moog' mijne hand der broeders leven redden.
MARCUS. Welke uwer handen, spreek, heeft Rome niet
Behoed, de felle krijgsakst niet gezwaaid,
Op 's vijands helm verdelging niet geschreven?
O, geen van beide, die niet roemrijk was.
Mijn hand heeft niets verricht; sta toe, dat zij
Mijn beide neven vrijkoop' van den dood,
Dan heb ik haar gespaard tot edel doel.
AARON. Komt, wordt het eens, wiens hand ik medeneem;
Zij sterven anders vóór 't genadewoord.
MARCUS. Mijn hand zij losprijs.
LUCIUS. Bij den hemel, neen!
TITUS. Geen strijd meer; kruiden, zoo verwelkt als deze,
Zijn rijp voor 't wieden; daarom zij 't mijn hand.
LUCIUS. Gun, lieve vader, zoo 'k uw zoon zal heeten,
Dat ik mijn broeders van den dood bevrijd.
MARCUS. Om onzes vaders, onzer moeder wil,
Moge ik mijn broederliefde u thans betoonen!
TITUS. Zoo wordt het samen eens; ik spaar mijn hand.
LUCIUS. Nu, dan haal ik een bijl.
MARCUS. Maar ik gebruik die bijl.
(Lucius en Marcus af.)
TITUS. Kom, Aaron, kom; die twee wil ik bedriegen;
Leen mij uw hand, dan geef ik u de mijne.
AARON (ter zijde). Heet dit bedrog, dan word ik eerlijk man,
En nimmer zal ik zoo een mensch bedriegen;--
Doch u bedrieg ik op een and're wijs;
En geen half uur zal om zijn, eer gij 't zegt.
(Hij houwt Titus' hand af.)
(Lucius en Marcus komen terug.)
TITUS. Uit hebbe uw twist; gedaan is, wat te doen was.--
Vriend Aaron, geef zijn majesteit mijn hand,
Zeg hem, dit was een hand, die hem voor duizend
Gevaren hoedde; dat hij haar begraav';
Haar loon moest grooter zijn, maar dit erlang' zij.
En wat mijn zoons betreft, zeg, dat ik hen
Kleinodiën acht, tot kleinen prijs verworven,--
En toch wel duur; 't was 't mijne, wat ik kocht.
AARON. Ik spoed mij, Andronicus; en welras
Zult gij uw beide zoons weer bij u zien.
(Ter zijde.) Hun hoofden, meen ik.--O, die schurkenstreek
Laaft, voedt mij reeds, nu ik er slechts aan denk!
Dat goeddoen narren, bidden blanken sticht';
Doch Aarons ziel zij zwart als zijn gezicht!
(Aaron af.)
TITUS. O, hier hef ik deze eene hand ten hemel,
En deze zwakke stomp hang' neer,--ter aard.
Heeft een'ge macht met arme tranen deernis,
Die roep ik aan.--(Tot Lavinia.) Wat! wilt gij met mij knielen?
Ja, goed; de hemel moet ons smeeken hooren,
Of wij ontglanzen 't hemelwelf met zuchten
En dooven 't licht der zon met damp als wolken,
Die soms haar hullen in haar vochten schoot.
MARCUS. O broeder, spreek toch van wat moog'lijk is,
En barst niet uit in maatloos diepe klachten!
TITUS. Is dan mijn leed niet diep en bodemloos?
Zoo bodemloos moge ook mijn jamm'ren zijn.
MARCUS. Maar dat de rede toch uw klacht beheersch'!
TITUS. Indien er reden waar voor deze ellenden,
Dan kerkerde ik in perken al mijn wee.
Stroomt de aard niet over, als de hemel weent?
En, raast de storm, wordt dan de zee niet dol,
Zwelt haar gelaat niet op, 't gewelf bedreigend?
En eischt gij reden nog voor dezen storm?
Ik ben de zee, hoor, hoe haar zuchten razen!
Zij is het weenend hemelwelf, ik de aard;
Zoo moet mijn zee wel van haar zuchten zwalpen;
Zoo moet mijn aarde van haar eindloos weenen
Een zondvloed worden, overstroomd, bedolven.
Mijn ingewand kan al dit wee niet bergen;
Ik spuw het uit, gelijk een dronkaard doet.
Vergunt mij dit; vergund wordt den verliezer,
Dat hij met bitt're tong zich lucht verschaff'.
(Een Bode komt op, met twee hoofden en een hand.)
BODE. Eed'le Andronicus, slecht vergeldt men u
Die goede hand, die gij den keizer zondt.
Hier zijn de hoofden van uw eed'le zoons,
En hier uw hand, met hoon u weergezonden;
Uw smart hun spel, uw kloeke moed hun spot.
Dit wee is mij, bij 't denken aan uw wee,
Meer leed dan 't denken aan mijns vaders dood.
(De Bode af.--Titus bezwijmt.)
MARCUS. Sicilië's gloeiende Ætna moog' verkoelen,
Mijn hart zij nu een eeuwig laaie hel!
Dit leed is grooter dan te dragen is.
Meêschreien met die schreien brengt wel troost,
Maar leed, door hoon verscherpt, is dubb'le dood.
LUCIUS. Ach, dat deze aanblik zoo diepgrievend is,
En toch 't gehate leven niet ontvliedt!
Dat nu de dood het leven leven nog
Laat heeten, schoon het niets dan aad'men is.
(Lavinia kust Titus.)
MARCUS. Arm kind, die kus brengt heul noch troost, zoomin
Als ijskoud water een verkilde slang.
TITUS. O, wanneer neemt die schrikb're slaap een eind?
MARCUS. O zoet bedrog, vaar heen; sterf, Andronicus.
Dit is geen droom; zie uwer zonen hoofden,
Uw dapp're hand hier, uw verminkte dochter,
Uw andren zoon als balling, wien deze aanblik
Bleek, bloed'loos maakt; en zie uw broeder, mij,
Hier als een steenen beeld, zoo koud en roerloos.
O, thans zal ik uw klachten niet meer stremmen.
Ruk uit uw zilv'ren haar; knaag de and're hand
Vrij met uw tanden; en dit schriktooneel
Sluite ons voor goed de onzalige oogen toe!
Kom, nu is 't razenstijd; wat zwijgt ge nu?
TITUS. Ha, ha, ha!
MARCUS. Wat lacht gij nu? dit past niet bij deze ure.
TITUS. Ik heb geen tranen meer te storten over;
En dan, die jammer is een vijand, die
Mijn vochtige oogen overmeest'ren wil,
Ze door een cijns van tranen blind wil maken;
Hoe vond ik dan den weg naar 't hol der wraak?
Ja, want mij is 't, als spraken die twee hoofden,
En dreigden, dat ik nimmer zalig wordt,
Eer al die gruw'len ruim vergolden zijn,
Diep in den strot van hen, die ze begingen.
Kom, laat mij zien, wat taak ik heb te doen.--
Gij zwaar bezochten, schaart u om mij heen,
Opdat ik mij tot ieder uwer keere
En aan mijn ziele zweer', uw leed te wreken.--
Ik deed dien eed.--Kom, broeder, neem een hoofd;
In deze hand wil ik het ander dragen.
Ook gij, Lavinia, krijgt hier iets te doen,
Draag gij mijn hand, lief kind, met uwe tanden.
En gij, mijn jongen, spoed u uit mijn oog;
Gij zijt een balling; dralen moet gij niet.
IJl tot de Gothen, zamel daar een leger;
Hebt gij mij lief,--ik denk, dat gij het doet,--
Zoo kus me en ga, want deze zaak wil spoed.
(Titus, Marcus en Lavinia af.)
LUCIUS. Vaar, Andronicus, eed'le vader, wel,
Rampzaligst man, die ooit in Rome leefde!
Vaarwel, trotsch Rome; u laat, tot hij hier keert,
Thans Lucius panden, dierb'rer dan zijn leven!
Vaar gij, Lavinia, eed'le zuster, wel;
O waart gij als gij vroeger zijt geweest!
Doch thans leeft Lucius, leeft Lavinia niet,
Dan in vergetelheid en naamloos wee.
Zoo Lucius leeft, dan wreekt hij ras uw smaad;
De trotsche Saturninus en zijn gade,
Zij zullen door hem beed'len aan de poorten,
Als eens Tarquinius en zijn koningin.
Thans naar de Gothen; 'k zamel daar een macht,
Die mij op Rome en Saturninus wreek'.
(Lucius af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een vertrek in Titus' huis. Een maal is aangericht. Titus,
Marcus, Lavinia, en de jonge Lucius, een knaap, komen op.
TITUS. Kom, zet u thans, doch eet alleen zooveel,
Als ons voldoende kracht bewaren kan
Om wraak te nemen voor ons bitter wee.
Marcus, kruis niet in smart uw armen zoo;
Uw nicht en ik, wij armen, missen handen,
En kunnen ons tienvoudig leed niet klagen
Met armgekruis. Deze arme rechterhand
Bleef mij alleen om op mijn borst te woeden;
En als mijn hart, waanzinnig van ellend,
Bonst in den hollen kerker van mijn vleesch,
Dan sla ik zoo het neer.
(Tot Lavinia.) Gij kort begrip van leed, die spreekt in teekens,
Als uw arm hart zoo bonst met woeste slagen,
Kunt, gij het, ach! ter stilling niet zoo slaan.
Verwond het, kind, met zuchten, snik het dood
Of vat een vlijmend mes met uwe tanden
En boor ter plaatse van uw hart een wond,
Opdat der oogen gansche tranenstroom
In deze groeve vliete en, ingezogen,
't Arm klagend hart verdrinke in zilten vloed.
MARCUS. Foei, broeder! leer haar niet zoo gewelddadig
Aan 't teeder leven de eigen hand te slaan.
TITUS. Wat, deed het leed u reeds een suffer zijn?
Geen mensch heeft recht om dol te zijn, dan ik.
Hoe kan zij aan zichzelf de handen slaan?
Wat rept gij weer van handen; vraagt gij niet
Æneas tweemaal zijn verhaal te doen,
Hoe Troje brandde en hij rampzalig werd?
O handel hiervan niet, spreek niet van handen,
Want dan herdenken we immer ons gemis.
Foei, foei! het is, of waanzin mij doet spreken,
Alsof wij ons gemis vergeten konden,
Zoo Marcus ons maar niet van handen sprak!--
Komt, vangen we aan; en gij, lief kind, eet dit.--
Hier is geen drinken. Marcus, hoor haar spreken,
Ik kan de tolk zijn voor haar mart'laarsteekens.
Zij zegt: zij drinkt geen andren drank dan tranen,
Uit leed gebrouwen, op haar wang gemengd.
Gij stomme klaagster, 'k wil uw taal verstaan.
Mij zullen uw gebaren zoo vertrouwd
Als bedelkluiz'naars hun gebeden zijn.
Zoo gij slechts zucht, uw stompen heft ten hemel
Slechts wenkt of knikt of knielt, een teeken geeft,
Zal ik uit deze een alphabet mij vormen,
Door stadige oef'ning weten wat gij meent.
DE JONGE LUCIUS. Grootvader, staak uw bitt're jammerklachten,
En troost mijn moei eer met een fraai verhaal.
MARCUS. Ach, diepgeroerd betreurt de teed're knaap
Grootvaders wee, nu hij zijn wanhoop ziet.
TITUS. Stil, teêre spruit, gij zijt gemaakt uit tranen;
En tranen smelten ras uw leven weg.--
(Marcus stoot met zijn mes in den schotel.)
Waar stoot gij heftig met uw mes naar, Marcus?
MARCUS. Naar iets wat ik gedood heb,--naar een vlieg.
TITUS. Foei, schaam u, moord'naar! mij doodt gij het hart.
Mijn oogen zijn verzaad van 't zien van gruw'len;
Een moord, op een onschuldige volbracht,
Staat Titus' broeder slecht. Neen, ga van hier;
Ik zie, wij passen voor elkander niet.
MARCUS. Ach, Titus, 't was een vlieg slechts, die ik doodde.
TITUS. Maar stel, zij had een vader en een moeder,
Hoe lieten die de gouden wiekjes hangen
En gonsden in de lucht hun jammerklacht!
Die arme schuldelooze vlieg!
Zij kwam om ons een aardig lied te gonzen,
Ons te verheugen; en nu doodt gij haar!
MARCUS. Vergeef mij; 't was een zwart en leelijk dier,
De Moor der keizerin schier; daarom doodde ik 't.
TITUS. O, o, o!
Vergeef dan mij, dat ik u heb gegispt,
Want dan hebt gij een vrome daad gedaan.
Geef mij uw mes, opdat ik haar bespot,
Mijn geest misleid', dat dit de Moor geweest is,
Die zelf hier kwam, om mij vergif te reiken.--
(Hij stoot met het mes.)
Hier, dit voor u, en dat voor Tamora!
Ja, knaap!
Zoo diep zijn wij nog niet gezonken, hoop ik,
Dat wij geen vlieg meer kunnen dooden, die
Hier komt, op een koolzwarten Moor gelijkend.
MARCUS. Die arme man, zijn leed beheerscht hem zoo,
Dat hij de schaduw voor het wezen neemt.
TITUS. Komt, ruimt hier weg.--Lavinia, ga met mij
In uw vertrek; daar leze ik met u treur'ge
Verhalen van 't gebeurde in de' ouden tijd.--
Kom, knaap, ga mede; uw oog is jong, en gij
Moogt lezen, als het mijne neev'lig wordt.
(Allen af.)
VIERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Rome. De tuin van Titus' huis.
Titus en Marcus komen op, daarna de jonge Lucius, gevolgd door
LAVINIA.
JONGE LUCIUS. Grootvader, help! mijn moei Lavinia volgt
Mij overal en waarom weet ik niet.--
Oom Marcus, zie! o zie, hoe snel zij komt!--
Ach, lieve moei, ik weet niet wat gij meent.
MARCUS. Kom, Lucius, blijf! wees voor uw moei niet bang.
TITUS. Zij heeft u, knaap, te lief, om u te deren.
JONGE LUCIUS. Toen vader nog in Rome was, ja zeker.
MARCUS. Wat wil Lavinia toch met die gebaren?
TITUS. Ducht, Lucius, niets; zij heeft een doel hiermeê.
Zie, Lucius, zie, hoe zij op u gesteld is;
Zij wil, dat ge ergens met haar medegaat.
O knaap, Cornelia las niet vlijtiger
Haar zonen voor, dan zij met u gedichten
En Cicero's Orator heeft gelezen.
MARCUS. Kunt gij niet gissen, wat zij van u wil?
JONGE LUCIUS. Voorwaar, ik weet het niet en kan 't niet gissen,
Tenzij een vlaag van waanzin haar beving;
Want overmaat van smart,--dit zeide mij
Grootvader,--kan een mensch waanzinnig maken;
En 'k las ook wel, dat Hecuba van Troje
Van kommer dol werd, en dit bracht mij angst,
Hoewel ik weet, oom, dat mijn eed'le moei
Mij even lief heeft als mijn moeder ooit,
En nimmer, dan in woede, zou doen schrikken.
In de' angst wierp ik mijn boeken weg, en vlood,
Recht dwaas misschien.--Vergeef mij, lieve moei;
'k Beloof u, zoo oom Marcus met mij gaat,
Ben ik geheel en gaarne tot uw dienst.
MARCUS. Goed, Lucius, 'k wil wel.
(Lavinia slaat de boeken om, die Lucius liet vallen.)
TITUS. Hoe is 't, Lavinia?--Marcus, spreek, wat wil zij?
Er moet een boek zijn, dat zij wenscht te zien.--
Is 't een van deze, kind?--Doe ze open, knaap.--
Maar gij zijt meer belezen, hebt meer oef'ning;
Dus, doe een keus uit heel mijn boekerij,
En leid uw kommer af, totdat de hemel
Den gruwb'ren euveldader openbaart.--
Welk boek?--
Wat heft zij bij herhaling de armen op?
MARCUS. Ik denk, zij meent, dat aan de wandaad meerd'ren
Meêplichtig waren;--ja zeker, meerd'ren waren 't;--
Of wel, zij heft ze hemelwaarts om wraak.
TITUS. Welk boek is 't, Lucius, dat zij daar zoo aanstoot?
JONGE LUCIUS. Ovidius is 't, het boek Metamorphosen,
Dat mij mijn moeder schonk.
MARCUS. Uit de andre zoekt zij
Dit moog'lijk uit, ter liefde van de doode.
TITUS. Stil, zie, wat bladert zij er haastig in!
Help haar!--Wat zoekt gij?--Moet ik 't lezen, kind?--
Dit is 't verhaal van Philomela's jammer,
Van Tereus' boos verraad en vrouweschennis;
In schennis, vrees ik, wortelt uw ellend'.
MARCUS. Zie, broeder, zie, hoe ze op die bladen tuurt!
TITUS. Lavinia, heeft men u zoo overvallen,
Geschonden en gekrenkt als Philomela,
In 't onbarmhartig, groot en donker woud?--
Zie, zie!--
Ja, waar wij jaagden, was er zulk een plaats,--
O hadden wij er nooit, er nooit gejaagd!--
Geheel als die de dichter hier beschrijft,
Voor moord en schennis door natuur geschapen.
MARCUS. Hoe kan natuur zoo booze krochten scheppen,
Zoo gruw'len niet voor goden streelend zijn?
TITUS. Wijs aan, lief kind, want hier zijn niets dan vrienden,
Meld, welk Romein die daad bedrijven dorst;
Sloop Saturninus weg, zooals Tarquinius,
Ter schennis van Lucretia, 't kamp verliet?
MARCUS. Zit naast mij, lieve nicht, en gij ook, broeder.--
Apollo, Pallas, Jupiter, Mercurius,
Beziel mij, dat ik 't wanbedrijf ontdekk'!--
Zie hier, mijn broeder;--zie, Lavinia, zie;
De zandplek hier is vlak en effen; kunt gij,
Zoo doe dit na.
(Hij schrijft zijn naam in het zand met zijn stok, dien hij met den
mond vasthoudt en met de voeten geleidt.)
Zoo heb ik hier mijn naam
Geschreven zonder een'ge hulp der handen.
Gevloekt zij hij, die tot den vond ons dwong!--
Schrijf gij nu, lieve nicht; onthul ons eind'lijk,
Wat God ter wrake wis onthuld wil zien.
De hemel leide uw pen tot duidelijk schrift,
Opdat wij 't schelmstuk en de daders kennen.
(Lavinia neemt den stok in haar mond, geleidt hem met haar stompen,
en schrijft.)
TITUS. O lees, mijn broeder, lees, wat zij daar schreef!
"Stuprum--Chiron--Demetrius".
MARCUS. Wat, wat!--de wulpsche zoons van Tamora
Bedrijvers van dit snood en bloedig doen?
TITUS. Magni dominator poli,
Tam lentus audis scelera? tam lentus vides?
MARCUS. O kalm, mijn vriend, blijf kalm, al weet ook ik,
Dat hier op de aard genoeg geschreven staat
Om 't zachtst gemoed tot oproer aan te prikk'len,
En kind'ren luide kreten te doen slaken.
Kniel neder, vriend, met mij; Lavinia, kniel;
En knaap, kniel ook, gij hoop van Rome's Hector;
En zweert met mij,--zooals met de' armen gade
En vader der onteerde kuische vrouw
Eens na Lucretia's schennis Brutus zwoer,--
Dat wij een dood'lijke, overlegde wraak
Op deze snoode Gothen nemen zullen,
Hun bloed zien,--of zelf sterven, laf, onteerd.
TITUS. 't Waar' zeker, ja, wist gij te zeggen, hoe;--
Pas op, als gij die berenwelpen jaagt;
Want de oude ontwaakt, als zij uw naad'ring ruikt;
Ze is eng verbonden met den leeuw en maakt
Hem spelend, liggend op den rug, in slaap;
En als hij slaapt, dan doet zij wat zij wil.
Laat af, gij zijt een jonge jager, Marcus;
En kom, ik wil een koop'ren blad gaan halen,
Met stalen stift die woorden er op griff'len,
En 't zoo bewaren. Noorderstorm verwaait
Dit zand ras, als de bladen der Sibylle,
En waar is dan 't vermaan?--Knaap, wat zegt gij?
JONGE LUCIUS. Ik zeg, dat, zoo ik man was, hunner moeder
Slaapkamer wis geen vrijplaats wezen zou
Voor deze aan Rome's juk ontglipte schurken.
MARCUS. Mijn jongen is hij! Knaap, uw vader heeft
Voor zijn ondankbaar land aldus gekampt.
JONGE LUCIUS. Nu, oom, zoo doe ik, blijf ik leven, ook.
TITUS. Kom met mij in mijn wapenzaal, daar rust ik
U, Lucius, kostlijk toe, want gij, mijn knaap,
Moet fluks aan beide zoons der keizerin
Geschenken brengen, die ik zenden wil.
Kom! vlug! Niet waar, gij wilt die boodschap brengen?
JONGE LUCIUS. Grootvader, ja, mijn dolk in hunne borst.
TITUS. Neen, knaap, niet zoo; ik leer u anders doen.
Lavinia, kom!--Marcus, let op mijn huis;
Lucius en ik, wij gaan ten hove pralen;
Wij willen 't, ja, en hulde brengt men ons.
(Titus, Lavinia en de jonge Lucius af.)
MARCUS. O Hemel! kunt ge een brave hooren jamm'ren,
En geen erbarmen toonen met zijn lot?
Marcus, let bij zijn waanzin goed op hem,
Wiens hart meer wonden heeft van bitter leed,
Dan zijn gebutste beuk'laar vijandsmerken;
En toch zoo vroom, dat hij geen wraak wil nemen!--
Neemt, heem'len, gij voor Andronicus wraak!
(Marcus af.)
TWEEDE TOONEEL.
Aldaar. Een vertrek in het paleis.
Van de eene zijde komen op: Aaron, Demetrius en Chiron; van de
andere zijde de jonge Lucius en een Dienaar, met een bundel wapens
en daarop geschreven verzen.
CHIRON. Demetrius, daar is de zoon van Lucius;
Hij komt een boodschap aan ons overbrengen.
AARON. Een dolle boodschap van dien dollen oude!
JONGE LUCIUS. Met allen mogelijken deemoed, heeren,
Breng ik u Andronicus' heuschen groet:--
(Ter zijde.) En bid, dat Rome's goden u verderven.
DEMETRIUS. Dank, goede Lucius, wat hebt gij voor nieuws?
JONGE LUCIUS (ter zijde). Het nieuws is, dat gij beiden zijt
ontmaskerd
Als schurken en verkrachters.--(Luid.) Het behage u:
Grootvader zendt na rijp beraad door mij
De beste klingen uit zijn wapenzaal
U hier, als hulde aan uw hoogeed'le jeugd,
De hoop van Rome; dit toch moet ik zeggen,
En doe dit thans, en bied u, eed'le heeren,
Zijn gaven aan, opdat gij steeds, zoodra
Gij dit behoeft, voortreff'lijk zijt gewapend;
'k Zeg u vaarwel, (Ter zijde.) als bloedig schurkenpaar.
(De jonge Lucius en zijn Dienaar af.)
DEMETRIUS. Wat zit daar om? een reep rapier, beschreven?
Laat zien.
"Integer vitæ, scelerisque purus,
Non eget Mauri jaculis, nec arcu".
CHIRON. Een vers is 't uit Horatius, ik ken het;
Ik las het in mijn spraakkunst, lang geleên.
AARON. Een vers is 't uit Horatius, ja juist.
(Ter zijde). Wat zijn er toch voor ezels in de wereld!
Dit is geen scherts; de grijsaard heeft hun schuld
Ontdekt en zendt hun wapens nu, met regels,
Die, zonder dat zij 't merken, diep verwonden;
Doch waar' de schrand're keizerin nu wèl,
Zij juichte 't plan van Andronicus toe;
Doch laten wij haar onrust nu in rust.
(Luid.) Was 't, jonge vrienden, niet een goed gesternte,
Dat ons naar Rome voerde, als vreemden, ja,
Als krijgsgevang'nen, en ons zoo verhoogde?
Het deed mij goed, voor 't slot hier den tribuun,
En in zijns broeders bijzijn, fier te trotsen.
DEMETRIUS. Mij nog meer goed, dat zulk een machtig heer
Zoo laf ons vleit, ons zulke giften zendt.
AARON. Nu, had hij, prins Demetrius, geen reden?
Hebt gij zijn dochter niet recht lief behandeld?
DEMETRIUS. O hadden wij van Rome een duizend schoonen
In zulk een val, om onzen lust te boeten!
CHIRON. Een vrome, liefdevolle wensch voorwaar!
AARON. Ware uwe moeder hier, zij sprak het Amen.
CHIRON. Dan deed zij 't wis voor twintig duizend meer.
DEMETRIUS. Kom, gaan wij, bidden wij tot alle goden,
Dat ze onze moeder bijstaan in haar nood.
AARON (ter zijde). Roept duivels aan; de goden haten ons.
(Trompetgeschal.)
DEMETRIUS. Wat blazen de trompetten daar des keizers?
CHIRON. Waarschijnlijk heeft de keizer thans een zoon.
DEMETRIUS. Stil, wie komt daar?
(Een Voedster komt op met een Moorenkind.)
VOEDSTER. Gegroet, gij prinsen! 'k bid u, mij te zeggen,
Waar Aaron is, de Moor, doch ras!
AARON. Komaan, wat is 't, wat roept gij moord en brand?
Aaron is hier; wat wilt gij nu van Aaron?
VOEDSTER. Ach, Aaronlief! verloren zijn wij allen!
Help ons, of wee op wee dale op uw hoofd!
AARON. Welnu, wat mauwt en schreeuwt gij zoo? wat houdt gij
Daar zoo omhuld, verborgen in uw armen?
VOEDSTER. Wat ik voor 's hemels oogen liefst verborg;
De schande der vorstin, de smaad van Rome.--
Zij is verlost, mijn heeren, ze is verlost.
AARON. Van wat?
VOEDSTER. Zij kwam in 't kinderbed, bedoel ik.
AARON. God geev' haar zoete rust! Wat zond Hij haar?
VOEDSTER. Een duivel.
AARON. Nu, dan is zij 's duivels moêr; Een vroolijk
wicht!
VOEDSTER. Een vreugd'loos, aak'lig, zwart en droevig wicht.
Hier is het kind, zoo leelijk als een pad
Te midden van de blanken van ons land;
De moeder zendt het u, uw beeld en zegel,
En wil, dat gij het met uw dolkspits doopt.
AARON. Foei, slet! is zwart een zoo gehate kleur?--
Zoet bekje', een lieflijk bloempje zijt gij, ja.
DEMETRIUS. Schurk, wat hebt gij gedaan?
AARON. Wat gij niet ongedaan maakt.
CHIRON. Smaad deedt gij onze moeder aan.
AARON. Vreugd deed ik uwe moeder aan.
DEMETRIUS. En daardoor, helsche hond, deedt gij haar smaad aan.
Wee 't booze lot! vervloekt haar zwarte keus!
Vervloekt de spruit van zulk een boozen duivel!
CHIRON. 't Wicht zal niet leven.
AARON. Sterven zal het niet.
VOEDSTER. 't Moet sterven, Aaron; zoo beveelt de moeder.
AARON. Wat! moet het, voedster? dan zij ik 't alleen,
Die beulsplicht oefen aan mijn vleesch en bloed.
DEMETRIUS. Ik rijg de donderpad aan mijn rapier;
Hier, voedster, geef; mijn zwaard maakt fluks het af.
AARON. Eer tornt dit zwaard uw ingewanden op.
(Hij neemt aan de Voedster het kind af en trekt zijn zwaard.)
Stil, moordgeboefte, wilt ge uw broeder dooden?
Nu, bij des hemels kaarsen, die zoo helder
Licht gaven bij 't verwekken van dit jongsken,--
Wie hem, mijn oudsten zoon en erfgenaam,
Aanroert, sterft op mijn scherpe degenspits.
Ik zeg u, knapen, niet Enceladus,
Met heel zijn felle Typhonsbroedsel-bende,
Noch groote Alcides, noch de god des krijgs,
Rukt uit zijns vaders handen hem als prooi.
Wat, wat! gij roodgetinte, laffe knapen,
Gij witte wanden, bierhuisuithangteekens!
Koolzwart is beter dan elke and're kleur,
Omdat het weigert and're kleur te dragen;
Want al het water van de zee kan nimmer
Den zwarten voet des zwaans in wit verand'ren,
Al wascht hij uur op uur dien in den stroom.
Zeg aan de keizerin, 'k ben mans genoeg
Om 't mijne te behoeden; dit gedoog' zij.
DEMETRIUS. Verraadt gij zoo uw eed'le meesteres?
AARON. Zij is mijn meesteresse, dit ikzelf;
De kracht is 't en de beelt'nis mijner jeugd;
Dit schat ik hooger dan de gansche wereld;
Kwam ook de wereld in verzet, dit hoede ik,
Of veler bloed in Rome dampt er voor.
DEMETRIUS. Dit werpt op onze moeder eeuw'gen smaad.
CHIRON. Haar booze misstap maakt haar Rome's afschuw.
VOEDSTER. In woede doemt de keizer haar ter dood.
CHIRON. Ik bloos, wanneer ik aan haar schande denk.
AARON. Nu ja, dit is het voorrecht uwer schoonheid;
't Is een verraderskleur, die,--foei!--door blozen
Des harten roersels, ieder plan onthult;
Dit is een jonge knaap van ander uitzicht;
Zie, hoe de zwarte schelm zijn vader toelacht,
Als was zijn zeggen: "Vader, ik ben de uwe."
Hij is uw broeder, prinsen; blijkbaar voedde
Hem 't eigen bloed, dat u het leven schonk;
En uit dien schoot, die u in hechtnis hield,
Werd hij bevrijd en aan het licht gebracht;
Uw broeder is hij van den zeek'ren kant,
Ofschoon zijn aangezicht mijn stempel draag'.
VOEDSTER. Aaron, wat meld ik aan de keizerin?
DEMETRIUS. Schaf, Aaron, raad, wat er gedaan moet worden;
Wij geven allen aan uw raad gehoor;
Beveilig 't wicht, als wij slechts veilig zijn.
AARON. Nu, zetten wij ons dan, om raad te plegen.
Mijn zoon en ik slaan nauwgezet u ga;
Blijf daar, en spreek naar lust van veiligheid.
(Zij gaan zitten.)
DEMETRIUS. Hoevele vrouwen zagen dit zijn kind?
AARON. Ja, goed, mijn prinsen; zoo wij ons verbinden,
Ben ik een lam; maar--poog den Moor te trotsen,
En Aaron stormt, meer dan de woedende ever,
Dan de leeuwin der bergen, de oceaan.--
Maar spreek, hoe velen hebben 't kind gezien?
VOEDSTER. Cornelia slechts, de vroedvrouw, en ikzelf,
En ook de keizerin, maar niemand meer.
AARON. De keizerin, de vroedvrouw en gijzelf;
Twee zwijgen wel, wanneer de derde ontbreekt.
Ga naar de keizerin; ziehier uw boodschap;
(Hij doorsteekt de Voedster.)
Quèk, quèk!--zoo schreeuwt een big, voor 't spit gekeeld.
DEMETRIUS. Wat wilt gij, Aaron? waarom deedt gij dit?
AARON. Wel man, voorzichtigheid gebood die daad.
Wat! zou zij leven, deze schuld verraden?
Dat praatziek, dat langtongig wijf? Neen, neen!
En nu zult gij geheel mijn plan vernemen.
Hier dicht bij woont mijn landsman Muliteus,
Wiens vrouw de voor'ge nacht bevallen is;
Het kind gelijkt op haar, is blank als gij;
Gaat, praat met haar en geeft de moeder goud;
Vertelt dat paar 't beloop der gansche zaak,
En hoe hierdoor hun kind verhoogd zal worden
En als des keizers erfgenaam erkend,
En voor dit wicht van mij in plaats gesteld,
Om dezen storm ten hove te bezweren;
Dat wiege dan de keizer als zijn zoon.
Hoort nog, gij ziet, ik gaf haar artsenij.
(Op de Voedster wijzende.)
En nu moet gij voor de begraaf'nis zorgen;
't Veld is nabij en gij zijt forsche knapen.
Is dit gedaan, zorg dan niet lang te dralen,
Maar zend terstond de vroedvrouw naar mij toe.
Is, als de min, de vroedvrouw uit den weg,
Dan mogen vrouwen praten wat zij willen.
CHIRON. 'k Zie, Aaron, aan de lucht zelfs niet vertrouwt gij
Geheimen toe.
DEMETRIUS. Om deze zorg voor haar
Zijn Tamora en wij u zeer verplicht.
(Demetrius en Chiron af, het lijk der Voedster medesleepend.)
AARON. Nu naar de Gothen met een zwaluwvlucht,
Om daar den schat, dien ik hier houd, te bergen,
En stil de vrienden der vorstin te groeten.--
Kom hier, diklippig wicht, ik breng u weg;
Want gij doet al die vonden ons bedenken.
Van beziën en van wortels zult gij leven,
Van melk en wrongel, zuigen van een geit
En wonen in een grot; ik voed u op
Tot krijgsman en gebieder van een leger.
(Aaron af, met het Kind.)
DERDE TOONEEL.
Aldaar. Een openbaar plein.
Titus komt op, pijlen dragend met brieven aan de spitsen; verder
Marcus en zijn zoon Publius, de jonge Lucius en andere Edellieden,
met bogen.
TITUS. Kom, Marcus, kom.--Hier, neven, komt hierheen.
Nu, knaap, laat thans eens kijken, hoe gij schiet;
Trek stevig aan, dan treft de pijl haar doel.
Terras Astraea reliquit:
Ja, Marcus, denk: ze is weg, zij is gevloden.
Gij, heeren, neemt uw werktuig. Neven, gij,
Doorzoekt den oceaan en werpt uw netten,
Of gij in zee haar vangt, hoewel--daar is
Niet meer gerechtigheid dan op het land.--
Neen, Publius en Sempronius, tijgt aan 't werk;
Gij moet gaan zoeken met houweel en spade,
En dringen door der aarde middelpunt;
En komt gij zoo in Pluto's rijk, wilt dan,
Ik bid u, hem dit smeekschrift overreiken;
Zeg, dat het hem om recht en bijstand smeekt
En van den ouden Andronicus komt,
Wien leed diep schokt in dit ondankbaar Rome.--
O Rome!--Ach, Rome, ik maakte u diep rampzalig;
Ja toen, toen ik de stemmen wierf van 't volk
Voor hem, die zulk een woestling is voor mij.--
Gaat, spoedt u, doet met zorg uw plicht, en laat
Geen krijgsschip ondoorzocht; misschien heeft haar
De booze keizer weggescheept, en, neven,
Dan kunnen we om gerechtigheid gaan fluiten.
MARCUS. O Publius, is dit niet overtreurig,
Uw eed'len oom zoo zinneloos te zien?
PUBLIUS. En daarom, heer, is 't onze dure plicht,
Hem dag en nacht zorgvuldig gâ te slaan
En staag zijn luim, zooveel het kan, te vieren,
Tot ons de tijd een heilzaam middel wijst.
MARCUS. Ach neven, voor zijn kommer is geen heeling.
IJlt tot de Gothen, en een krijg ter wrake
Doe Rome voor den snooden ondank boeten,
En straff' den valschen Saturninus streng.
TITUS. Publius, hoe is 't? en heeren, spreekt, hoe is 't?
Spreekt, hebt gij haar gevonden?
PUBLIUS. Neen, oom, doch Pluto laat u zeggen, dat
De hel de Wraak u toezendt, als gij 't wilt,
Maar de Gerechtigheid zooveel te doen heeft,
Hetzij bij Jupiter omhoog, 't zij elders,
Dat gij op haar een poosje wachten moet.
TITUS. Hij krenkt mij, door met uitstel mij te paaien.
'k Wil duiken in den hellepoel omlaag;
'k Haal bij de hielen haar uit de' Acheron.--
Marcus, slechts struiken zijn wij, geene ceders,
Geen forsche mannen van Cyclopenstal;
Maar, Marcus, van metaal, staal door en door;
Toch door meer leed dan torsbaar is, gebogen;
Daar aard noch hel Gerechtigheid nu huisvest,
Zoo smeeken wij ten hemel, dat de goden
Haar nederzenden om ons wee te wreken.
Aan 't werk nu, komt! Gij, Marcus, goede schutter,
(Hij geeft hun de pijlen.)
Ad Jovem, die voor u;--hier ad Apollinem;--
Ad Martem, die voor mij;--
Hier, knaap, aan Pallas;--aan Mercurius deze;
Deze aan Saturnus, vriend,--niet Saturninus,
Want dat waar' zeker schieten in den wind.--
Vlug, knaap;--gij Marcus, schiet, zoodra ik 't zeg.
Nu, op mijn woord, ik schreef niet te vergeefs.
En liet geen enk'len god onaangeroepen.
MARCUS. Schiet, vrienden, al uw pijlen in het hof;
Dat zij den keizer krenken in zijn trots.
TITUS. Nu, vrienden, schiet! (Zij schieten.) O Lucius, goed geraakt!
Knaap, in den schoot der Virgo; dit geldt Pallas.
MARCUS. Ik mik een mijl nu hooger dan de maan;
Uw brief is nu alreeds bij Jupiter.
TITUS. O Publius, zie, wat hebt gij nu gedaan?
Gij schoot daar een van Taurus' horens af.
MARCUS. Zoo was de grap, heer: toen daar Publius schoot,
Stiet de vergramde Stier den ram zoo fel,
Dat 's Rams twee horens vielen in het hof.
Daar vond ze,--wie? de schurk der keizerin;
Zij lachte en zeide tot den Moor, dat hij
Die aan zijn heer moest geven als geschenk.
TITUS. Zoo gaat het goed! God schenk' zijn hoogheid vreugd!
(Een Boer komt op; hij draagt een mand met twee duiven.)
Nieuws! uit den hemel! Marcus, zie, een bode!--
Zoo, knaap, wat meldt gij? brengt gij brieven meê?
Krijg ik mijn recht? Nu, wat zegt Jupiter?
BOER. Wie? mijn buurman, de galgenmaker?
hij zegt, dat hij het dwarshout er afgenomen
heeft, want de man wordt niet voor de volgende
week gehangen.
TITUS. Maar wat zegt Jupiter? vraag ik nog eens.
BOER. Ach, heer, ik ken dien Jupiter niet;
ik heb nooit van mijn leven met hem gedronken.
TITUS. Wat, kerel, komt gij hier niet met een boodschap?
BOER. Ja, met mijn duiven, heer; met anders niets.
TITUS. Wat, komt gij dan niet van den hemel?
BOER. Van den hemel, heer? ach, daar ben
ik nooit geweest. God beware, dat ik het gewaagd
zou hebben, in mijn jonge jaren naar
den hemel te dringen. Neen, ik ga met mijn
duiven naar den Tribunal plebs, om een twist
bij te leggen tusschen mijn oom en een van
's keizers dienaars.
MARCUS. Wel, broeder, dit komt zoo goed,
als het kan, voor het indienen van uw geschrift,
laat hem de duiven uit uw naam aan den keizer brengen.
TITUS. Zeg mij, kunt gij een geschrift met
eenige gratie aan den keizer overreiken?
BOER. Neen, zeker niet, heer, want ik heb
van mijn leven nog geen gratie noodig gehad.
TITUS. Nu knaap, treed nader. Maak maar geen bezwaar,
En geef gerust uw duiven aan den keizer;
Door mij zult gij van hem uw recht verkrijgen.
Hier hebt ge intusschen voor uw moeite geld.--
Geef pen en inkt hier.--Knaap, hoe is 't? Kunt gij
Met gratie nu een smeekschrift overreiken?
BOER. Ja, heer.
TITUS. Dan hebt gij hier een smeekschrift voor
u. En als gij bij hem komt, moet gij beginnen
met voor hem te knielen, dan zijn voet kussen,
dan uw duiven overreiken, en dan op uw loon
wachten. Ik zal in de buurt zijn, man; zorg,
dat gij het er goed afbrengt.
BOER. Daar sta ik voor in, heer, laat mij maar begaan.
TITUS. Knaap, hebt ge een mes? Kom, laat het mij eens zien.--
Hier, Marcus, vouw 't verzoekschrift er om heen;
Gij schreeft het als een need'rig smeekeling;--
En klop, als gij 't den keizer hebt gegeven,
Bij mij eens aan, en meld mij, wat hij zegt.
BOER. Nu, God zij met u, heer; ik zal het doen.
TITUS. Kom, Marcus, laat ons gaan.--Kom, Publius, volg mij.
(Allen af.)
VIERDE TOONEEL.
Aldaar. Voor het Paleis.
Saturninus, Tamora, Demetrius, Chiron, Edellieden en Anderen komen
op, Saturninus met de pijlen in de hand, door Titus afgeschoten.
SATURNINUS. Hoe vindt gij zulk een krenking? wie zag ooit
In Rome een keizer zoo met overmoed
En trots bejegend en om onpartijdig
Rechtoef'nen op zoo grove wijs gehoond?
Gij, heeren, weet, gelijk de groote goden,
Dat,--wat ook vredestoorders mogen blazen
In 't oor des volks,--er met de drieste zoons
Van de' ouden Andronicus niets geschiedde,
Dan volgens wet en recht. En schoon nu ook
Zijn kommer zijn verstand hebbe overweldigd,
Is 't wel te dulden, dat zijn bitterheid,
Zijn wrok, zijn dolle waan ons zoo bedreigen?
Hij schrijft den hemel thans, dat die hem wreke;
Ziet, dit aan Jupiter, dit aan Mercurius,
Dit aan Apollo, dit aan de' oorlogsgod;
Fraai nieuws, om Rome's straten rond te fladd'ren!
Wat noemt gij dit, dan den senaat belast'ren,
Uitschreeuwen, dat wij onrechtvaardig zijn?
Een fraaie grap, vindt gij het ook niet, heeren?
Alsof men zeide, er is geen recht in Rome.
Doch zijn geveinsde waanzin zal voorwaar,
Leef ik, geen schuts hem zijn bij zulk een hoon.
Hij met zijn stam zal weten, dat het recht
Bij Saturninus leeft; en, mocht het slapen,
Hij zal 't zoo wekken, dat het, fel vergramd,
Den fiersten samenzweerder vellen zal.
TAMORA. Genadig vorst, geliefde Saturninus,
Mijns levens heer, gebieder van mijn geest,
Wees kalm, verdraag des ouden Titus' zonden,
Gevolg der droef'nis om zijn dapp're zoons,
Die hem in 't merg drong en zijn hart doorboorde;
Tracht liever hem zijn jammer te verzachten,
Dan dat gij hoog of laag voor dezen hoon
Vervolgt en straft.--(Ter zijde.) Zie, dit past Tamora,
Zich sluw bij iedereen schoon voor te doen;
Maar Titus, 'k heb in 't leven u geraakt
En tapte uws harten bloed.--Is Aaron wijs,
Dan zijn wij veilig, ank'ren in de haven.--
(De Boer komt op.)
Wel, goede vriend, verlangt gij iets van ons?
BOER. Ja, dat doe ik, zoo uwe edelheid keizerlijk is.
TAMORA. Ik ben de keizerin, daar zit de keizer.
BOER. Hij is het.--God en Sint Steven
mogen u een goeden avond geven. Ik heb u
hier een brief en een koppel duiven gebracht.
(Saturninus leest den brief.)
SATURNINUS. Gaat, neemt hem, hangt hem op, dit zij zijn loon.
BOER. Hoeveel geld krijg ik wel?
TAMORA. Loop, knaap; gij moet gehangen worden.
BOER. Gehangen! Bij onze lieve Vrouw, dan
heb ik een hals mooi aan zijn end gebracht!
(Hij wordt door een Wacht weggevoerd.)
SATURNINUS. 't Is schand'lijk, onverdraag'lijk, al die hoon!
Zou ik die monsterschurkerij verdragen?
Ik weet, aan wien ik dit te danken heb.
Onduldbaar is 't!--Alsof zijn schelmsche zoons,
Door 't recht gevonnisd om den moord mijns broeders,
Door mij geslacht zijn, tegen wet en recht!--
Gaat, sleept den booswicht bij de haren hier;
Geen roem noch leeftijd geev' hem eenig voorrecht
Voor dezen trotschen hoon doe ik u slachten;
Sluw-dolle schurk, gij hielpt mij aan de kroon,
Maar hopend over Rome en mij te heerschen.
(Æmilius komt op.)
Wat nieuws brengt gij, Æmilius?
ÆMILIUS. Te wapen, heer! Nooit drong de nood zoozeer.
De Gothen zijn vereend, en met een macht
Van koene krijgers, fel belust op buit,
Naar Rome op marsch, nabij reeds; aan hun hoofd
Staat Lucius, zoon van de' ouden Andronicus;
Hij dreigt, in zijne wraak niet minder ver
Te willen gaan dan eens Coriolanus.
SATURNINUS. De dapp're Lucius veldheer van de Gothen?
Die tijding knakt mij; als bevroren bloemen,
Of gras, door storm geslagen, buig ik 't hoofd.
Ja, thans begint mijn kwade tijd te naad'ren.
Hij is het, dien het volk zoozeer bemint;
Meermalen heb ik, als ik onbekend
De stad doorkruiste, zelf hen hooren zeggen,
Dat Lucius' ballingschap een onrecht was,
En dat zij Lucius zich als keizer wenschten.
TAMORA. Waarom beangst? is onze stad niet sterk?
SATURNINUS. Ja, maar de burgers achten Lucius hoog,
En vallen mij wis af, om hèm te helpen.
TAMORA. Wees keizer, heer, in denken als in naam.
Taant ooit de zon, wijl muggen in haar dansen?
Zie, de aad'laar laat de kleine vogels zingen,
En wat zij er mee meenen, deert hem niet;
Hij weet, dat reeds de schaduw van zijn wieken,
Zoodra hij 't wil, hun zang verstommen doet;
Dit doet ook gij het wuft Romeinsche volk.
Wees dus vol moed; want weet, mijn keizer: ik
Betoover u den ouden Andronicus
Met woorden, zoeter, doch gevaarlijker,
Dan aas voor visschen, klaver is voor schapen,
Schoon gene door den hoek verwond en deze
Een rotkwaal krijgen van het zoete voêr.
SATURNINUS. Doch nimmer smeekt hij tot zijn zoon voor ons.
TAMORA. Hij doet het wel, als Tamora 't hem smeekt;
Zijn oud oor kan ik vleiend zoo met gulden
Beloften vullen, dat, ware ook zijn hart
Schier onbestormbaar en zijn oor stokdoof,
Mijn tong zijn oor en hart zou overmeest'ren.--
(Tot Æmilius). Ga gij vooruit en wees onze afgezant;
Zeg, dat de keizer met den dapp'ren Lucius
Een onderhoud verlangt, en wensch als plaats
Het huis zijns vaders, de' ouden Andronicus.
SATURNINUS. Æmilius, breng die boodschap waardig over;
Dringt hij ter veiligheid op gijz'laars aan,
Dan zegg' hijzelf, welk onderpand hij wenscht.
ÆMILIUS. Ik zal met alle zorg uw last volbrengen.
(Æmilius af.)
TAMORA. Nu spoed ik mij naar de' ouden Andronicus,
En tracht met al mijn kunst hem zoo te stemmen,
Dat hij van 't Gothenleger Lucius scheide.
En nu, mijn keizer, wees weer welgemoed;
Begraaf in mijne listen al uw angsten.
SATURNINUS. Zoo ga met goed gevolg en spreek hem toe.
(Allen af.)
VIJFDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Een vlakte nabij Rome.
Lucius, Bevelhebbers en Krijgers der Gothen, met trommen en vaandels,
komen op.
LUCIUS. Beproefde krijgers en getrouwe vrienden,
Van 't groote Rome ontving ik brieven, die
Mij melden, hoe zij daar hun keizer haten
En vol verlangen zijn om ons te zien.
Weest daarom, heeren, als uw titels 't zeggen,
Grootmachtig, en geen krenking verder duldend;
En heeft u Rome schade toegevoegd,
Die moge 't nu drievoudig u vergoeden.
EERSTE GOTH. Gij dapp're spruit des grooten Andronicus,
Wiens naam, eens onze schrik, nu troost ons is,
Wiens groote diensten en roemruchte daden
't Ondankbaar Rome thans met hoon vergeldt,
Vertrouw op ons; wij volgen waar ge ons leidt,
Als angelbijën, die op 't heetst des zomers
De koningin naar bloemenbeemden voert;
En wreek u op de vloekb're Tamora.
ALLE GOTHEN. Wat hij zegt, allen zeggen wij 't met hem.
LUCIUS. Ik dank hem need'rig en ik dank u allen.--
Doch wie is 't, dien een kloeke Goth daar brengt?
(Een Goth komt op, met Aaron, die zijn Kind op de armen draagt.)
TWEEDE GOTH. Doorluchte Lucius, ik zwierf af van 't leger,
Om een vervallen klooster te bezien;
En toen ik op het halfvernield gebouw
Mijn oog aandachtig vestte, hoorde ik eensklaps
Daar onder 't muurwerk 't schreeuwen van een kind.
'k Ging af op het geluid, maar hoorde dra
Het schreeuwend wicht bekijven met de woorden:
"Stil, donk're schelm, half mij en half uw moeder,
Verried niet fluks uw kleur, wiens welp gij zijt,
Had u natuur begaafd met moeders uitzicht,
Dan, schurk, hadt gij een keizer kunnen worden;
Maar bij spierwitte kleur van stier en koe,
Wordt nooit een kalf, dat koolzwart is, gefokt.
Stil, deugniet, stil!"--zoo keef hij op het wicht,--
Ik moet u brengen naar een trouwen Goth,
Die, kent hij u als 't kind der keizerin,
U om uw moeders wille lief zal hebben."
Ik trok mijn zwaard en sprong fluks op hem toe,
Verraste hem en breng hem thans tot u,
Opdat gij met hem doet naar welgevallen.
LUCIUS. O wakk're Goth, dit is die bare duivel,
Die Andronicus' dapp're hand hem stal,
De parel, die de keizerin bekoorde,
Dàt van zijn vuige min de lage vrucht.--
Waarheen, witoogig monster, gingt gij 't brengen,
Dien jeugdige' afdruk van uw duivelstronie?
Kunt gij niet spreken? doof dus? wat! geen woord?
Een strik, mijn krijgers! hangt hem! daar! gezwind!
En aan zijn zij dat zwarte basterdkind!
AARON. Roer 't kind niet aan; het is van vorstlijk bloed.
LUCIUS. 't Lijkt op zijn vader en wordt nimmer goed.
Hangt eerst het kind; hij moog' het spart'len zien;
't Verhoogt de smarten zijner ziel misschien.
Vlug, brengt een ladder!
(Een ladder wordt gebracht en Aaron gedwongen die te bestijgen.)
AARON. Lucius, spaar het kind!
En zend het aan de keizerin van mij.
Als gij dit doet, meld ik u wond're zaken,
Waarvan het weten u veel voordeel brengt;
Wilt gij dit niet, 'k laat alles mij gevallen,
En spreek niets meer; maar wraak verdelge u allen!
LUCIUS. Zoo spreek dan; en behaagt mij wat gij zegt,
Dan blijft uw kind gespaard, ja, 'k voed het op.
AARON. Zoo 't u behaagt! neen, Lucius, wees verzekerd,
Het zal uw ziele grieven, wat gij hoort;
Ik moet van doodslag spreken, moord en schennis,
Van daden, zwart gelijk de nacht, afschuw'lijk,
Van samenspanning, schurkerij, verraad,
Voor 't hooren wreed, toch deerniswaard volvoerd;
Wat alles in mijn dood begraven wordt,
Tenzij, naar uwen eed, mijn kind blijft leven.
LUCIUS. Spreek, wat gij weet; ik zeg, uw kind blijft leven.
AARON. Neen, zweer het eerst; terstond begin ik dan.
LUCIUS. Waarbij? voor u, die aan geen god gelooft?
Is dit zoo, kunt gij dan een eed gelooven?
AARON. Stel, ik doe 't niet;--en zeker, 'k doe het niet,--
Doch wijl ik weet, dat gij geloovig zijt,
In u een ding hebt, dat geweten heet,
Met twintig papenfratsen en gebruiken,
Die ik u nauwgezet volbrengen zag,
Daarom eisch ik uw eed;--(Ter zijde.) dewijl ik weet,
Dat menig nar zijn zotskolf voor een god acht,
En de eeden houdt, gezworen aan dien god,
Eisch ik zijn eed;--(Overluid.) daarom zult gij beloven
Bij uwen god,--wat god het dan ook zij,--
Dien gij aanbidt en diep vereert, dat gij
Mijn knaap zult sparen, voeden, groot zult brengen,
Zoo niet, weet dan, dat ik u niets ontdek.
LUCIUS. Ik zweer u bij mijn god, dat ik dit doe.
AARON. Weet eerst, ik won hem bij de keizerin.
LUCIUS. O onverzaad'lijk geil, wellustig wijf!
AARON. O Lucius, stil! dit was een liefdedaad,
Bij wat gij aanstonds van mij hooren zult.
Haar twee zoons waren Bassianus' moord'naars;
Zij kapten uwer zuster tong en handen,
Zij schonden haar en tooiden haar zoo op.
LUCIUS. Onzaal'ge schurk! noemt gij dat opgetooid?
AARON. 't Was wasschen, kappen, tooien dus, en 't was
Een tooipret voor de twee, die 't stuk volvoerden.
LUCIUS. Beestachtig ruwe schurken, als gijzelf!
AARON. Nu ja, ik was de meester, die hen leerde.
Hun geilheid was een gave van hun moeder,
Zoo zeker, als de hoogste kaart in 't spel;
Hun lust in bloed, ja, leerden zij van mij,
Zoo zeker als een bloedhond weet te pakken.
Nu, geev' mijn doen getuig'nis van mijn waarde.
Ik lokte uw broeders naar 't bedrieglijk hol,
Waarin het lijk van Bassianus lag;
Ik schreef den brief, dien toen uw vader vond;
Verborg, met Tamora en haar twee zoons
Verbonden, 't goud, dat in den brief vermeld was.
Ja, was er iets, dat gij bejamm'ren moet,
Waar ik de hand niet in had, u tot onheil?
'k Heb door bedrog uws vaders hand erlangd,
En toen ik die eens had, ging ik ter zij,
En kreeg een lachbui, dat mij 't hart schier berstte.
Ik tuurde door een muurspleet, toen hij voor
Zijn hand de hoofden kreeg van zijn twee zoons;
Ik zag zijn smart en moest zoo hartlijk lachen,
Dat mìjn oog even nat was als het zijn;
En toen ik Tamora de grap beschreef,
Viel zij van louter pret bijna in zwijm,
En gaf mij voor 't verhaal wel twintig kussen.