William Shakespear

Titus Andronicus
Go to page: 1234
EERSTE GOTH. Kunt gij dit alles zeggen zonder blozen?

AARON. Ja, als een zwarte hond, naar 't spreekwoord zegt.

LUCIUS. En doen die gruweldaden u geen leed?

AARON. Ja, dat ik er niet duizend meer bedreef.
Zelfs nu vloek ik den dag,--maar toch ik meen,
Niet vele zijn er door mijn vloek te treffen,--
Waarop ik geen opmerk'lijk kwaad bedreef;
Geen man versloeg of niet zijn dood beraamde;
Geen maagd verkrachtte of 't plan er niet toe smeedde;
Geen eerlijk man betichtte en meineed zwoer;
Geen haat ten doode bij twee vrienden zaaide;
Het vee van armen niet den nek liet breken,
In schuur en schelf bij nacht den brand niet stak,
En de' eig'naars toeriep: "Bluscht hem met uw tranen!"
Vaak groef ik dooden uit hunne graven op,
En zette ze aan de deuren van hun vrienden
Rechtop, juist als het leed schier was vergeten,
En sneed, gelijk in boomschors, in hun huid
Dan in Romeinsche letters met mijn dolk:
"Uw droef'nis sterve niet, al ben ik dood."
O meer dan duizend gruweldaden deed ik,
Zoo lucht van hart als iemand vliegen doodt;
En niets doet mij zoo innig leed, dan dat
Ik niet er nog tien duizend meer kan doen.

LUCIUS. Omlaag weer met dien duivel, want hem wacht
Een erger dood; het hangen is te zacht.

AARON. 'k Wilde, als er duivels zijn, een duivel wezen,
En leven, branden in 't onbluschlijk vuur,
Had ik slechts uw gezelschap in de hel
Om u te mart'len met mijn bitt're tong.

LUCIUS. Stopt hem den mond en laat hem niet meer spreken.

(Een Goth komt op.)

GOTH. Daar is een afgezant uit Rome, heer;
Hij wenscht bij u te worden toegelaten.

LUCIUS. Hij trede voor ons.

(Æmilius komt op.)

Welkom, Æmilius, wat is 't nieuws uit Rome?

ÆMILIUS. U, Lucius, en u, oversten der Gothen,
Groet de Romeinsche keizer door mijn mond;
Hij, hoorend, dat gij in de wapens staat,
Vraagt in uws vaders huis een mondgesprek;
En zoo gij vordert, dat hij gijz'laars stelt,
Dan worden zij terstond u toegezonden.

EERSTE GOTH. Wat zegt ons legerhoofd?

LUCIUS. Æmilius, zoo de keizer aan mijn vader
En mijn oom Marcus goede borgen zendt,
Dan komen wij.--Trekt voort!

(Allen af.)



TWEEDE TOONEEL.


Rome. Het voorplein van Titus' huis.

Tamora, Demetrius en Chiron komen op, vermomd.

TAMORA. Aldus, in deze vreemde, somb're dracht,
Bezoek ik Andronicus nu, en zeg,
Dat ik de Wraak ben, uit de hel gezonden,
Om voor zijn jammer met hem recht te doen.
Klopt aan zijn boekvertrek; daar toeft hij, zegt men,
En broedt op plannen, vreemd en woest, van wraak;
Zegt hem, de Wraak kwam hier, om saâm met hem
Verderf op al zijn haters uit te storten.

(Zij kloppen aan.)

(Titus komt op, boven.)

TITUS. Wie stoort mij in mijn overdenking? Is dit
Een kunstgreep om mijn deur mij te doen oop'nen,
Opdat mijn wraakbesluiten zoo vervliegen,
En al mijn peinzen zonder werking blijv'?
Gij dwaalt, want wat ik voorgenomen heb,--
Zie hier,--ik schreef het neer met bloedig schrift;
En wat ik schreef, zal worden uitgevoerd.

TAMORA. Titus, om u te spreken kwam ik hier.

TITUS. Neen, neen, geen woord! hoe kan ik sierlijk spreken,
Nu ik een hand voor mijn gebaren mis?
Gij zijt te zeer in 't voordeel, dus niets meer.

TAMORA. Zoo gij mij kendet, zoudt gij met mij spreken.

TITUS. Ik ben niet dol; ik ken u al te goed;
Dit tuig' deze arme stomp, dit roode schrift,
De voren hier, die leed en zorg mij groeven,
Dit tuig' de moede dag, de lange nacht,
En al mijn jammer, dat ik goed u ken
Als Tamora, de trotsche keizerin.
Is 't om mijn and're hand, dat gij hier komt?

TAMORA. Neen, weet, bedroefde, Tamora ben 'k niet;
Zij is uw vijandin, ik uw vriendin.
Ik ben de Wraak, die, uit de hel gezonden,
Den gier, die aan uw harte knaagt, zal stillen,
Uw haters straffen zal met strenge wraak.
Kom af, en heet mij welkom aan het daglicht;
Pleeg over moord en doodslag met mij raad.
Geen schuilplaats is er en geen diepe grot,
Geen tastbaar duister en geen dompig dal,
Waar vloek'bre moord of vrouwenkracht, vol angst,
Zich bergen kunnen, of ik vind hen daar;
En galm mijn schrikb'ren naam hun in het oor:
Wraak, die den boozen zondaar sidd'ren doet.

TITUS. Zijt gij de Wraak? en hier tot mij gezonden
Ter martelstraf voor wie mijn vijand is?

TAMORA. Ik ben het; kom dus af en heet mij welkom.

TITUS. Doe mij een dienst dan, eer ik tot u kom.
'k Zie Moord en Vrouwenkracht daar aan uw zijde;
Zoo toon mij nu, dat gij de Wrake zijt:
Doorsteek hen of verplet hen met de raad'ren
Uws wagens, en ik kom en word uw waag'naar,
En jaag met u onstuimig door 't heelal.
Schaf u twee schoone rossen aan, gitzwart,
Om uw wraakgier'gen wagen vaart te geven
En moord'naars in hun holen op te sporen;
Is dan uw wagen van hun hoofden vol,
Dan stijg ik af en draaf ter zij van 't wiel,
Gelijk een lage knecht, den ganschen dag,
Van Hyperions opkomst in het oosten,
Tot hij verzinkt, verdwenen is in zee;
En dag op dag doe ik dit zware werk,
Verdelgt gij hen daar, Vrouwenkracht en Moord.

TAMORA. Zij zijn mijn dienaars, volgen mij alom.

TITUS. Uw dienaars? zij? en hoe is dan hun naam?

TAMORA. Zij heeten Vrouwenkracht en Moord, want weet:
Zij nemen wraak op zondaars van dien aard.

TITUS. Ach, ik dacht hen de zoons der keizerin,
En u hun moeder; doch wij aardsche wezens
Zien met armzaal'ge, dwaas bedriegende oogen.
O, lieve Wraak, thans kom ik tot u af;
En zoo ééns arms omhelzing u volstaat,
Dan wil ik u terstond er mee omarmen.

(Titus boven af.)

TAMORA. Zóó met hem om te gaan past bij zijn waanzin.
Wat ik nu uitdenk voor zijn dolle vlagen,
Steunt gij dat, zet het voort door wat gij zegt;
Want hij gelooft nu vast, dat ik de Wraak ben;
En daar die waan hem lichtgeloovig maakt,
Doe ik hem Lucius, zijnen zoon, ontbieden;
Is bij een feestmaal die in mijn bereik,
Dan vind ik wel een sluwe list om fluks
De licht verdwaasde Gothen te verstrooien,
Of wel, hen tot zijn vijanden te maken,
Daar komt hij, ziet; nu speel ik weer mijn rol.

(Titus komt weder op, beneden.)

TITUS. Lang was ik raad'loos en alleen om u.
Wees welkom, Furie, aan mijn weevol huis!--
Gij, Vrouwenkracht en Moord, weest ook recht welkom!--
O, wat gelijkt gij op de keizerin,
Gij op haar zoons! Een Moor alleen ontbreekt;--
Kon heel de hel zoo'n duivel u niet leev'ren?
Want als de keizerin een voet verzet,
Dan heeft zij,--'k weet het goed,--een Moor steeds bij zich;
En zoo gij haar naar waarheid voor wilt stellen,
Dan moet er zulk een duivel bij u zijn.
Maar toch ook welkom zoo! Wat valt te doen?

TAMORA. Wat, Andronicus, wilt gij, dat wij doen?

DEMETRIUS. Wijs mij een moord'naar; 'k reken met hem af.

CHIRON. Wijs mij een schurk, die vrouwenkracht bedreef,
En ik ben hier, opdat de wraak hem treff'.

TAMORA. Wijs mij een duizendtal, dat u gekrenkt heeft,
En ik neem op hen allen felle wraak.

TITUS. Zie dan in Rome's booze straten rond,
En vindt ge een man daar, die op u gelijkt,
Doorsteek hem, lieve Moord; hij is een moord'naar.--
Ga gij met hem;--en hebt gij het geluk,
Dat gij een ander vindt, die u gelijkt,
Doorsteek hem, Vrouwenkracht; 't is een verkrachter.--
Ga gij met hen; gij vindt aan 's keizers hof
Een keizerin, verzelschapt van een Moor;
Aan uw gedaante kunt gij licht haar kennen,
Want zij gelijkt van top tot teen op u;
Ik bid u, breng hen gewelddadig om;
Zij deden mij geweld aan en de mijnen.

TAMORA. Uw voorschrift was recht goed; wij zullen 't doen.
Maar thans behage 't u, goede Andronicus,
Naar Lucius, uwen dapp'ren zoon, te zenden,
Die tegen Rome een Gothenleger aanvoert,
En hem ten feestmaal in uw huis te nooden;
Dan wil ik, als hij neerzit aan uw disch,
De keizerin er brengen met haar zoons,
Den keizer zelf, elk, die uw vijand is;
Zij zullen knielend u genade vragen,
En dan stilt gij aan hen uw toornig hart.
Wat antwoordt Andronicus op dit voorstel?

TITUS. Marcus, mijn broeder!--de arme Titus roept.

(Marcus komt op.)

Ga, lieve Marcus, naar uw neef, naar Lucius;
Vraag bij de Gothen, waar hij is, en zeg hem,
Dat ik hem spoedig bij mij wensch te zien,
Verzeld van enk'len der voornaamste Gothen;
Hij leeg're zijne krijgers waar zij zijn.
Meld, dat de keizer, met de keizerin,
Eet in mijn huis, en hij met hen moet spijzen.
Doe dit om mijnentwil; zoo doe ook hij,
Als hem zijns ouden vaders leven lief is.

MARCUS. Ik zal het doen en spoedig ben ik weer.

(Marcus af.)

TAMORA. Nu ga ik weg van hier, maar tijg terstond
Voor u aan 't werk, en neem mijn dienaars mede.

TITUS. Neen, neen, laat Vrouwenkracht en Moord bij mij;
Of anders roep ik nog mijn broeder weer,
En houd mij voor mijn wraak alleen aan Lucius.

TAMORA (ter zijde tot haar zoons). Wat zegt gij, knapen? wilt gij
bij hem blijven,
Terwijl ik aan den keizer melden ga,
Hoe ik in onze ontworpen scherts geslaagd ben?
Viert gij zijn luimen, vleit hem, houdt hem bezig,
En toeft bij hem, totdat ik wederkeer.

TITUS (ter zijde). 'k Heb hen herkend, al wanen zij mij dol,
En ik verstrik hen in hun eigen plannen,
Die vloekb're twee helhonden en hun moêr.

DEMETRIUS. Het zij zoo, moeder; ga en laat ons hier.

TAMORA. Vaar, Andronicus, wel; de Wrake tracht,
Wat vijand is, te leev'ren in uw macht.

TITUS. Ik weet, dit doet gij; lieve Wraak, vaarwel!

(Tamora af.)

CHIRON. Spreek, oude man, welk werk hebt gij voor ons?

TITUS. Geduld maar! ik heb werks genoeg voor u.--
Publius, kom hier! komt, Cajus, Valentinus!

(Publius en Anderen komen op.)

PUBLIUS. Wat is uw wensch?

TITUS.			   Spreek, kent gij deze twee?

PUBLIUS. Ik meen, het zijn de zoons der keizerin,
Demetrius en Chiron.

TITUS. Wat, Publius! o foei, foei! nu dwaalt gij zeer;
Deze een heet Moord, die ander Vrouwenkracht;
En daarom, boeit hen, beste Publius, boeit hen;
Gij Cajus, Valentinus, grijpt hen aan;
Dit uur, hoe vaak hebt gij 't mij hooren wenschen!
Nu is het daar; dus boeit hen stevig; stopt
Den mond hun, als zij schreeuwen willen.

(Titus af.--Publius en de Overigen grijpen Chiron en Demetrius
en boeien hen.)

CHIRON.				    Schurken,
Laat af, wij zijn de zoons der keizerin.

PUBLIUS. Juist daarom doen wij, wat bevolen werd.--
Stopt hun den mond, dat zij geen woord meer spreken.
Is hij geboeid? Zorgt, dat gij stijf hem knevelt!

(Titus komt terug, met Lavinia, hij met een mes, zij met een
bekken.)

TITUS. Lavinia, zie, geboeid zijn uw belagers.--
Stopt hun den mond, dat zij geen woord mij zeggen,
Maar zelve luist'ren naar mijn schrikb're taal.--
Gij schurken, Chiron en Demetrius,
Dit is de bron, door u met vuil besmet,
De lieve zomer, door uw vorst bedorven.
Gij dooddet haar gemaal, en voor die wandaad
Verloren twee van hare broeders 't hoofd,
En ik de hand; een scherts, waarom gij lachtet.
De tong en beide handen, en,--wat kostb'rer
Dan tong of hand is,--de onbevlekte reinheid,
Ontmenschte schurken, hebt gij haar ontroofd.
Wat zoudt gij zeggen, als ik u liet spreken?
Gij kondt uit schaamte geen genade vragen.
Hoort, schurken, hoe ik u te mart'len denk.
'k Hield één hand om uw kelen af te steken,
Terwijl Lavinia met haar stompen 't bekken
Zal houden, dat uw schuldig bloed ontvangt.
Gij weet, uw moeder wenscht bij mij te spijzen;
Zij noemt zich Wraak en mij houdt zij voor dol.--
Hoort, schurken! uw gebeent' maal ik tot stof,
En 'k meng daarvan en van uw bloed een deeg,
En uit dit deeg maak ik pasteienkorsten,
En bak van uwe hoofden twee pasteien;
Dan zal die slet, uw eervergeten moeder,
Als de aarde doen, verslindend wat zij voortbracht.
Dit is het feestmaal, waar ik haar op noodde,
Dit het gerecht, waaraan zij smullen zal.
Mijn kind leed erger smaad dan Philomela,
En erger zij mijn wraak dan Procne's wraak.
En nu, hier met uw kelen!--

(Hij snijdt hun kelen af.)

			     Kom, Lavinia;
Vang gij dit bloed nu op, en als zij dood zijn,
Wil ik hun beend'ren malen tot fijn stof,
Het mengen met dit walg'lijk nat, en dan
Laat ik hun hoofden bakken in dat deeg.--
Komt, komt, dat nu een elk volijv'rig zij
Voor dit onthaal, dat gruw'lijker moog' blijken
En bloediger dan der Centauren feest.
Vlug, draagt hen binnen; ik speel nu voor kok,
Opdat zij klaar zijn, als hun moeder komt.



DERDE TOONEEL.


Aldaar. Een open gebouw in Titus' tuin.

Lucius, Marcus en Gothen komen op, met Aaron als gevangene. Er
staat een tafel gereed voor een feestmaal.

LUCIUS. Oom Marcus, daar mijn vader het verlangt,
Dat ik naar Rome kom, vind ik dit goed.

EERSTE GOTH. En wij met u; geschiede wat er wil.

LUCIUS. Goede oom, bewaar dien woesten Moor hier binnen,
Dien fellen tijger, dien gevloekten duivel.
Laat hem geen voedsel reiken; kluister hem,
Tot hij voor 't oog der keizerin gevoerd wordt,
Om van haar booze daden te getuigen.
Draag zorg, dat de verholen vrienden sterk zijn;
De keizer heeft niets goeds voor, naar ik vrees.

AARON. Een duivel fluist're vloeken mij in 't oor,
En help' mijn tong, dat zij met kracht het gif
Van mijn door wrok gezwollen hart moog' uiten!

LUCIUS. Van hier, bloedgier'ge hond, vervloekte schurk!--
Gij mannen, helpt onze' oom; voert hem naar binnen!--

(De Gothen met Aaron af.--Trompetgeschal.)

Dat schallen meldt, dat daar de keizer is.

(Saturninus en Tamora komen op, met Tribunen, Senatoren en
Anderen.)

SATURNINUS. Wat! heeft de hemel meer dan ééne zon?

LUCIUS. Waar dient het toe, dat gij uzelf de zon noemt?

MARCUS. Gij Rome's keizer, en gij neef, laat af;
Wat u verdeelt, moet kalm besproken worden.
Het gastmaal is gereed, dat zorgvol Titus
Heeft aangericht tot goed en eervol einde,
Voor Rome's eendracht, vrede, vriendschap, heil;
Treedt, bid ik, nader, neemt uw plaatsen in.

SATURNINUS. Dat zij zoo, Marcus.

(Muziek van hobo's. De Gasten nemen plaats.)

(Titus komt op, als kok gekleed, verder Lavinia, gesluierd, de
jonge Lucius, en Anderen. Titus plaatst de schotels op tafel.)

TITUS. Wees welkom, vorst; wees welkom, keizerin;
Welkom, krijgshafte Gothen; welkom, Lucius;
En welkom, allen! Zij 't onthaal eenvoudig,
't Zal voedzaam zijn; ik bid u dus, tast toe.

SATURNINUS. Waarom in zulk een kleeding, Andronicus?

TITUS. Ik wilde zeker zijn, dat mijn onthaal
U en uw keizerin zou waardig zijn.

TAMORA. Wij zijn, goede Andronicus, u recht dankbaar.

TITUS. Dit waart gij wis, vorstin, zaagt ge in mijn hart.
Mijn heer en keizer, zeg mij eens uw oordeel:
Was 't wèl gedaan, dat eens Virginius heftig
Met eigen rechterhand zijn dochter doodde,
Wijl zij verkracht, onteerd was en bezoedeld?

SATURNINUS. Ja, Andronicus.

TITUS.			    En uw reed'nen, heer?

SATURNINUS. Zoo overleefde zij haar schande niet,
Vernieuwde door haar leed niet steeds zijn jammer.

TITUS. Een sterke, machtige en voldoende grond;
Een voorbeeld, een vermaan, een ware volmacht
Voor mij, onzaal'ge, om evenzoo te doen.--
Sterf, sterf, Lavinia, en uw smaad meteen;
Vaar' met uw smaad uws vaders kommer heen!

(Hij doodt Lavinia.)

SATURNINUS. Wat doet gij daar, gij onmensch, meer dan wreed?

TITUS. Haar doodde ik, om wier lot ik blind mij kreet.
'k Ben even weevol als Virginius was,
En heb wel duizendmaal meer grond dan hij
Tot zulk een wandaad;--en ze is nu gedaan.

SATURNINUS. Wat! werd ze onteerd? O meld mij, wie dit deed!

TITUS. (tot Saturninus). Neem nog wat spijs!--
(Tot Tamora.) Ga voort, uw hoogheid, eet!

TAMORA. Waarom versloegt ge uw een'ge dochter dus?

TITUS. Niet ik, 't was Chiron met Demetrius;
Die hebben haar onteerd, de tong ontrukt;
Door hen ging ze onder naamloos wee gebukt.

SATURNINUS. Ga, haal hen, stel hen voor ons, en terstond.

TITUS. Zij zijn daar beide' in die pastei; hen vond
Hun moeder pas een lekk're spijs; zij at,
Wat ze in haar schoot eens droeg, heeft liefgehad.
't Is waar, 't is waar, dit tuig' mijn scherpe dolk.

(Hij doodt Tamora.)

SATURNINUS. Sterf, dolle schurk; die vloekdaad krijg' haar loon!

(Hij doodt Titus.)

LUCIUS. Daar vloeit mijns vaders bloed; dat duldt geen zoon!
Hier hebt gij dood voor dood en loon voor loon!

(Hij doodt Saturninus. Groote opschudding. Marcus, Lucius en
Anderen bestijgen de trappen voor Titus' huis.)

MARCUS. Ontstelde mannen, Rome's volk en zonen,
Verstrooid door 't oproer als een vogelzwerm,
Dien wind en stormgeloei uiteen doen spatten,
Laat mij u leeren, die verspreide halmen
Op nieuw tot ééne garve saam te voegen,
Die stukgereten leden tot één lijf,
Opdat niet Rome een vloek zij voor zichzelf,
En zij, voor wie zoo groote rijken buigen,
Niet, als een arm verstoot'ling, zonder hoop,
Tot eeuw'gen smaad de hand sla aan zichzelf.
Doch zoo mijns winters sneeuw, mijn diepe groeven,
Eerwaarde borgen voor mijn rijpe ervaring,
U niet bewegen naar mijn woord te luist'ren,--
(Tot Lucius.) Spreek, Rome's vriend, als onze stamheer eens,
Toen hij met plechtige' ernst aan 't luist'rend oor
Der ademlooze, liefdekranke Dido
't Verhaal deed van die gruwelnacht des brands,
Waarin der Grieken sluwheid Troje nam;
Meld, welke Sinon 't oor ons heeft betooverd,
En wie 't noodlottig werktuig hier bracht, dat
Ons Troje, ons Rome burgerwonden sloeg.
Mijn hart is niet uit staal of steen gevormd,
En al ons bitter wee kan ik niet uiten;
Een tranenvloed zou mijne taal verdrinken,
En mijne stem zou breken, ja, juist dan,
Als zij u smeeken moest goed toe te luist'ren
En uwe zachte deernis ons te schenken.
Hier staat een veldheer, die 't verhaal moog' doen;
Uw hart zal snikken, weenen als gij 't hoort.

LUCIUS. Dan, eed'le hoorders, zij u thans bericht:
Die vloekb're Chiron en Demetrius,
Zij waren 't, die des keizers broeder moordden,
Zij waren 't ook, die onze zuster schonden.
Voor hunne gruw'len stierven onze broeders,
Werd onzes vaders diepe smart gehoond,
Hem door bedrog die brave hand ontfutseld,
Die staâg voor Rome's roem gestreden had,
Haar vijanden ten grave had gezonden,
En eind'lijk ik, ikzelf, met smaad verbannen,
En Rome's poorten weenend uitgedreven,
Om hulp bij Rome's vijanden te zoeken,
Die hunnen haat verdronken in mijn tranen,
Met open armen mij als vriend omhelsden.
En ik ben 't, de uitgestoot'ne,--weet dit, vrienden,--
Die Rome's welzijn redde met mijn bloed,
En 's vijands zwaard afkeerde van haar borst,
Zijn staal een scheê gaf in mijn waagziek lijf.
Gij allen weet, dat ik geen pocher ben;
Litteekens mogen stom zijn, toch getuigen
De mijne, dat ik zuiv're waarheid spreek.
Doch stil! mij dunkt, te verre dwaal ik af,
Mijn luttel doen zoo roemend;--o, vergeeft,
Elk prijst, is hem geen vriend nabij, zichzelf.

MARCUS. Nu is 't aan mij, te spreken. Ziet dit kind;
Aan dezen knaap schonk Tamora het leven;
De telg is 't van een godvergeten Moor,
Den hoofdontwerper, smeder dezer jamm'ren.
De booswicht is in Titus' huis nog levend,
En moet getuigen, dat dit waarheid is.
Gij, oordeelt nu, wat reden Titus had
Om al dit onuitspreek'lijk leed te wreken,
Dat meer is, dan een mensch ooit dragen kan.
En nu gij alles weet, spreekt nu, Romeinen:
Is iets door ons misdreven? Toont ons dit,
En van de plaats, waar gij ons hier ziet staan,
Zal 't luttel overschot der Andronici
Voorover, hand in hand zich nederstorten,
Op 't ruw gesteente zich het brein verplett'ren
En saam een einde maken aan hun stam.
Romeinen, spreekt! en is 't uw welgevallen,
Ziet mij en Lucius, hand in hand, hier vallen.

ÆMILIUS. Neen, kom! eerwaardige Romein, en stell'
Veeleer uw hand ons onzen keizer voor,
Den keizer Lucius; want ik weet, met mij
Roept elk, als ik: "Dat Lucius keizer zij!"

Allen. Heil, Lucius, heil! heil, Rome's eed'le keizer!

(Lucius, Marcus en de Overigen dalen af.)

MARCUS (tot eenige Dienaars). Gaat thans in 't rouwhuis van den
ouden Titus,
En sleur dien godvergeten Moor hierheen,
Opdat een ongehoorde marteldood
Als straf bepaald zij voor zijn gruw'lijk leven.

(Eenige Dienaars af.)

ALLEN. Heil, Lucius, heil! heil, Rome's eed'le keizer!

LUCIUS. Romeinen, dank! en, goden, hoort mijn beê,
Dat ik genezing brenge en heil na wee!--
Doch lieve vrienden, gunt mij thans nog rust;
Eerst eischt natuur van mij een zwaren plicht.--
Wijkt gij terug;--maar, oom, treed nader, pleng
Meê vrome tranen dezen doode.--Ontvang

(Hij kust Titus.)

Mijn warmen kus op uw koudbleeke lippen,
Op uw bebloede wang mijn weemoedsdruppels,
Als laatste trouwe hulde van uw zoon.

MARCUS. O traan voor traan en liefdekus voor kus
Biedt hier uw broeder Marcus aan uw lippen;
O waar' hun som, die ik betalen moest,
Ontelbaar, eindloos, toch betaalde ik die!

LUCIUS. Kom, knaap, kom hier, en leer van ons, hoe liefde
In tranen smelt. Grootvader had u lief,
En vaak liet hij u dansen op zijn knie,
Zong u in slaap, zijn trouwe borst als kussen;
En vele dingen heeft hij u verteld,
Geschikt en juist gekozen voor uw jonkheid;
Herdenk dit en vergiet, als minnend kind,
Dan een'ge droppen uit uw teed're bron,
Want vriendlijk heeft natuur als wet gesteld,
Dat in het leed een vriend zijn vriend verzelt;
Zeg hem vaarwel, vertrouw hem aan zijn graf,
Bewijs dien liefdeplicht en neem dan afscheid.

DE JONGE LUCIUS. Grootvader! ach, grootvader! o, hoe gaarne
Stierf ik, zoo gij dan weer herleven mocht!
O god! door 't weenen kan ik niets meer zeggen;
Ik stik in tranen, open ik den mond.

(De Dienaars komen terug, met Aaron.)

EEN ROMEIN. Staakt, treurende Andronici, thans uw rouwklacht!
Maar spreekt het vonnis van den onverlaat,
Die al deez' gruweldaden heeft verwekt.

LUCIUS. Begraaft hem tot de borst om te verhong'ren;
Zoo sta hij vast, en woede, en schreeuwe om spijs;
Zoo iemand hem verkwikt, hem deernis toont,
Die sterft voor deze schuld. Dit is ons vonnis;
Zorgt, dat hij goed in de aard bevestigd wordt.

AARON. O, waarom zouden wrok en woede zwijgen?
Ik ben geen kind, dat ik met laf gebed
De gruw'len zou betreuren, die ik deed.
Tien duizend erg're dan ik ooit bedreef,
Zou ik begaan, zoo ik naar lust kon hand'len;
En deed ik één goed werk in heel mijn leven,
Dan is het dit, wat mij van harte rouwt.

LUCIUS. Den keizer mogen trouwe vrienden halen
En in zijns vaders graf ter aard bestellen.
Mijn vader en Lavinia voeren wij
Terstond naar 't grafgewelf van ons geslacht.
Aan Tamora, de felle tijgerin,
Wordt uitvaart, noch gevolg in rouwgewaad,
Noch klokgebrom gegund; werpt haar in 't veld
Aan 't wild gedierte en 't roofgevogelt' voor.
Beestachtig was haar leven, zonder deernis;
Zij vinde na den dood bij niemand deernis.
Voert Aaron nu ter straf, den vloek'bren Moor,
Die de oorsprong was van al ons naamloos wee;
Dan reeg'len wij den staat, zoodat voor goed
Een ramp en nood als deze zijn verhoed.

(Allen af.)





AANTEEKENINGEN.


De oudste uitgave van Titus Andronicus, die tot ons gekomen is,
dagteekent van het jaar 1600. De titel dezer quarto-uitgave luidt als
volgt: _The most lamentable Romaine Tragedie of Titus Andronicus. As
it hath Sundry times beene playde by the Right Honourable the Earle
of Pembrooke, the Earle of Darbie, the Earle of Sussex, and the
Lorde Chamberlaine theyr Seruants. At London, Printed by J. R. for
Edward White, 1600_. Van de vier genoemde tooneelgezelschappen is
het laatste dat, waar Shakespeare zelf deel van uitmaakte. De tekst
is vrij nauwkeurig te noemen.

Een tweede uitgave in quarto verscheen in 1611; zij noemt op den
titel alleen het tooneelgezelschap van Shakespeare: _As it hath
sundrie times beene playde by the Kings Maiesties Seruants_, en
wijkt overigens niet noemenswaard van de vorige af. Deze uitgave
schijnt ten grondslag gelegd te zijn aan den druk, toen het stuk
in de folio-uitgave der gezamenlijke tooneelwerken van Shakespeare,
van 1623, werd opgenomen. Bij laatstgenoemden afdruk vindt men echter
afwijkingen, waarschijnlijk door vergelijking met het handschrift,
dat bij het tooneelgezelschap berustte, en zelfs een geheel tooneel,
het tweede van het derde bedrijf, dat in geen der beide quarto-uitgaven
voorkomt. Dit tooneel, dat de handeling niet vooruitbrengt, werd
waarschijnlijk bij de vertooning weggelaten en daarom niet in de
quarto-uitgaven opgenomen; dat het niet later bijgevoegd werd, maar
reeds dadelijk een deel uitmaakte van het stuk, is onbetwijfelbaar.

Op den titel der quarto-uitgaven wordt de naam des dichters niet
genoemd, maar dit is niets vreemds in dien tijd; in de eerste uitgaven
van den Richard II, Richard III, Hendrik IV (eerste deel), Hendrik V,
Romeo en Julia is evenzoo de naam van Shakespeare weggelaten. Dat
de vrienden en kunstgenooten des dichters, Heminge en Condell, die
de folio-uitgave van 1623 bezorgden, dit stuk, onder den titel van
_The lamentable Tragedie of Titus Andronicus_, onder de treurspelen
van Shakespeare opnamen, mag een bewijs gerekend worden, dat Sh. en
geen ander de schrijver is.

Hier is ondertusschen nog een ander en opmerkelijk bewijs voor aan
te halen. Een tijdgenoot, en waarschijnlijk een goede bekende van
Shakespeare, een man, met de letterkunde van zijn tijd welvertrouwd,
Francis Meres, schreef,--en niet in een later tijdperk van Sh.'s leven,
maar reeds in 1598,--dat Sh. uitblonk in het schrijven van tragedies en
haalde als bewijzen daarvan aan: "zijn Richard II, Richard III, Hendrik
IV, Koning Jan, Titus Andronicus, en zijn Romeo en Julia". Francis
Meres noemt dus zeer bepaald Shakespeare als schrijver van den Titus
Andronicus.

Daar de woorden van Meres van veel belang zijn voor de dagteekening van
eenige der oudste stukken van Sh., moge hier, in de aanteekeningen van
Sh.'s oudste stuk, zijn getuigenis woordelijk aangehaald worden. Het
is te vinden in zijn: _Palladis Tamia, Wits Treasury: being the Second
Part of Wits Commonwealth. London_ 1598.

"_As the soule of Euphorbus was thought to live in Pythagoras, so the
sweet worthie soule of Ovid lives in mellifluous and honey tongued
Shakespeare; witnes his Venus and Adonis, his Lucrece, his sugred
sonnets among his private friends._

_As Plautus and Seneca are accounted the best for comedy and
tragedy among the Latines, so Shakespeare among the English is the
most excellent in both kinds for the stage; for comedy witnes his
Gentlemen of Verona, his Errors, his Loue Labours Lost, his Loue
Labours Wonne_,--waarmee "Eind goed, Al goed" moet bedoeld zijn,--_his
Midsummer Night Dreame, and his Merchant of Venice; for tragedy, his
Richard the 2, Richard the 3, Henry the 4, King John, Titus Andronicus,
and his Romeo and Juliet_.

_As Epius Stolo said that the muses would speake with Plautus tongue,
if they would speake Latin, so I say that the muses would speake with
Shakespeare fine filed phrase, if they would speake English._"

Hieruit blijkt tevens, dat de Titus Andronicus reeds in 1598
geschreven en ten tooneele gebracht was. Maar het stuk is zeker
ouder. In 1691 werd door zekeren _Gerald Langbaine_ uitgegeven
een _Account of the English Dramatick Poets_; daarin wordt gewag
gemaakt van een uitgave van _Titus Andronicus_ in quarto, van 1594,
waarvan thans geen exemplaar meer bekend is. Dat zijn mededeeling
juist kan zijn, en hij zulk een exemplaar kan gezien hebben, blijkt
uit het register van het boekhandelaarsgilde, waarin, op den datum
van 6 Februari 1593, ten behoeve van _John Danter_ is ingeschreven:
"_A booke entitled a noble Roman Historye of Titus Andronicus._" Op
deze inschrijving volgt: "_Entered also unto him, by warrant from
Mr. Woodcock, the ballad thereof._" De ballade, die, volgens deze
inschrijving, van het tooneelstuk of de geschiedenis gedrukt werd,
is hoogstwaarschijnlijk dezelfde, die door Percy in zijn _Reliques
of Ancient English Poetry_ onder den titel van "_The Lamentable and
Tragical History of Titus Andronicus_" is medegedeeld en ontleend
is uit een oude gedichtenverzameling zonder datum. (Ook in Delius
Sh.-uitgaaf is zij afgedrukt.) Dat zij _na_ het tooneelstuk gedicht
is, kan uit de eenvoudige lezing blijken; er wordt bij voorbeeld in
gesproken van het pijlen-schieten door Titus Andronicus, wat zonder
de kennis van het populaire tooneelstuk geheel onverstaanbaar zou zijn.

De Titus Andronicus moet dus vóór Febr. 1593 geschreven zijn. Een
opmerking van Ben Jonson noopt ons verder, het stuk voor nog eenige
jaren ouder te houden. Deze zegt in het voorspel van zijn blijspel
"de Bartholomeüs-mis", _Bartholomew Fair_, dat in 1614 werd opgevoerd:
"_He that will swear Jeronimo and Andronicus are the best plays yet,
shall pass unexcepted at here, as a man, whose judgment shows it is
constant, and hath stood still these five-and-twenty or thirty years._"
Hier wordt dus Titus Andronicus in één adem genoemd met _Thomas Kyd_'s
_Jeronimo_,--waarmede de Spaansche tragedie, _the Spanish tragedy or
Hieronymo is mad again_, bedoeld is,--en gezegd, dat hij, die deze
twee stukken nog voor de beste houdt, vijf en twintig of dertig jaren
in smaak ten achteren is. Zijn die 25 jaar letterlijk op te vatten,
dan is Titus Andronicus van het jaar 1589, misschien nog enkele jaren
vroeger. Bedenken wij nu, dat Shakespeare in April 1564 geboren
werd te Stratford aan den Avon, er in zijn 20ste jaar (Nov. 1582)
trouwde, er in 1583 een dochter kreeg en in 1585 tweelingen, dan zal
hij op zijn vroegst in laatstgenoemd jaar naar Londen gekomen zijn en
zich aan het tooneel verbonden hebben. Dat hij het handschrift niet
van Stratford heeft medegebracht, maar dat het stuk geschreven is,
nadat Sh. met de tooneelwereld bekend was geworden, is buiten allen
twijfel. Op zijn allervroegst kan het stuk dus in 1586 geschreven
zijn, doch waarschijnlijk is het eerst twee of drie jaar later gereed
gekomen. Met het oog op andere stukken zal het echter niet veel later
dan 1589 voltooid zijn, toen Shakespeare 25 jaar telde; veel vroeger
kan men het ook niet stellen, daar de dichter zich tooneelkennis
heeft moeten eigen maken. Men mag onderstellen, dat hij zich in het
landstadje Stratford door opmerkzaamheid de uitgebreide en nauwkeurige
kennis van dieren, planten en natuurverschijnselen heeft verworven,
waarvan zijn werken blijk geven, en verder slechts uit enkele boeken,
den bijbel b.v., Holinshed's kroniek, Ovidius' Metamorphosen [1],
zijn kennis verrijkt heeft, maar dat hij zijn bedrevenheid in de
letterkunde en in allerlei vakken van wetenschap,  zijn inzicht in
maatschappelijke toestanden, zijn diepe menschenkennis vooral in Londen
heeft opgedaan. Daar, in de tooneelwereld verkeerende, kon hij eerst
tot het schrijven van een tooneelwerk komen, en geen wonder, dat de
jeugdige dichter een stof koos, die in overeenstemming was met den
smaak van het publiek en van zijn tijd. De fabelachtige geschiedenis
van Titus Andronicus was ongetwijfeld niet nieuw en waarschijnlijk
uit een novelle aan het publiek welbekend, want zulke verhalen, in
verzamelingen vereenigd, werden toen ter tijd vlijtig gelezen. Er is
ons geen novelle van Titus Andronicus bewaard gebleven, maar dat zij
bestaan moet hebben, blijkt uit de novellen-verzameling van _Painter_,
_The Palace of Pleasure_ geheeten; in het tweede deel er van, dat in
1567 het licht zag, wordt in het voorbijgaan van Titus en meer bepaald
van Tamora's wreedheid gewag gemaakt. Meer dan één voorbeeld kon aan
Shakespeare de overtuiging geven, dat deze stof hem een dankbaar
onderwerp zou wezen; met dergelijke toneelstukken was het publiek
hooglijk ingenomen. Een voorbeeld leveren ons twee stukken van den
boven reeds genoemden Thomas Kyd: deze trad in 1588 op met een stuk
_Hieronymo_ of _Jeronimo_, en eenigen tijd later met zijn Spaansche
Tragedie, ook genaamd _Hieronymo is mad again_, waarin Hieronymo dol
wordt om het verlies van zijn zoon. Dit laatste stuk vond toen ter
tijd een buitengewonen bijval en bleef, evenals de Titus Andronicus,
wel vijf en twintig of dertig jaar bij het publiek zeer geliefd,
zooals onder andere uit de ergernis van Ben Jonson blijkt.--Er is een
groote overeenkomst tusschen den Titus Andronicus en den Jeronimo;
in beide is de held een eerbiedwaardig grijsaard, die voor de groote
diensten, door hem bewezen, met de mishandeling en den moord der
zijnen beloond wordt, en die, om wraak te nemen op zijn belagers,
genoodzaakt is zich als een waanzinnige voor te doen. De slachting,
die in beide stukken aangericht wordt, is even groot; in beide blijven
er van de hoofdpersonen slechts weinigen in leven.--Wil men hier nader
van overtuigd worden, dan leze men slechts het slot van den Jeronimo,
een epiloog, die door een geest wordt uitgesproken:


	"Ay, now my hopes have end in their effects,
	When blood and sorrow finish my desires.
	Horatio murdered in his father's bower;
	Vile Serberine by Pedringano slain;
	False Pedringano hang'd by quaint device;
	Fair Isabella by herself misdone;
	Prince Balthasar by Belimperia stabb'd;
	The duke of Castille, and his wicked son,
	Both done to death by old Hieronymo;
	Then Belimperia fallen, as Dido fell;
	And good Hieronymo slain by himself:
	Ay, these were spectacles to please my soul."


Zulk een stuk geeft den Titus Andronicus niets toe in
bloederigheid. Het wordt bovendien nog opgeluisterd door een stomme
vertooning, een pantomime, _dumb show_, een vreemde toevoeging aan
een tooneelwerk, die toen zeer in zwang was; men vindt er gebruik
van gemaakt in den Pericles, en in het tooneelstuk, dat Hamlet ten
hove vertoonen laat.

Met de zoo even genoemde Spaansche tragedie van Kyd hadden vele
toenmalige stukken overeenkomst, en Shakespeare schikte zich, bij het
schrijven van zijn eersteling, naar den geest van zijn tijd; en niet
alleen in de keuze van het onderwerp, maar ook in meerdere opzichten
treedt hij in de voetstappen zijner voorgangers. Reeds hieruit zou
kunnen blijken, dat de Titus Andronicus zijn eersteling was, doch
men wordt hier nader van overtuigd, als men opmerkt, dat de dichter
in den loop van het stuk vorderingen maakt, en dat het eerste bedrijf
verreweg het zwakste van alle is. Na den Titus Andronicus begaf zich
de dichter aan het schrijven van zijn Koning Hendrik VI, van welks
drie deelen ook weder het eerste zwakker is dan de beide volgende. Wel
volgde hij meer en meer zijn eigen weg en overtreffen zijn stukken
die zijner tijdgenooten verre, maar bij alle verschil is er toch
genoeg overeenkomst met de laatste op te merken, dat de in ellende
wegstervende dichter Robert Greene, die zijn eigen tooneelwerken
en die zijner vrienden reeds zag tanen voor Shakespeare's luister,
hem in 1592 niet geheel en al ten onrechte een "opkomeling" noemde,
"gesierd met onze vederen." Een nieuweling, die geen academische
opleiding genoten had, stond in kennis niet bij hen ten achteren,
behandelde dergelijke stoffen als zij, wist die met mythologische
bloempjes op te sieren, schreef verzen, die niet minder goed klonken
dan de hunne! Men zie hierover de aanteekeningen in het derde deel op
Koning Hendrik VI. Met Koning Richard III kan men rekenen, dat deze
eerste periode van Shakespeare's leven gesloten wordt, die, behalve
de genoemde stukken, nog enkele blijspelen, verscheidene sonnetten
en Venus en Adonis heeft opgeleverd.

De overeenkomst, die zoo even werd toegegeven, is echter meer
schijnbaar dan wezenlijk, en bij nauwkeuriger toezien blijken de
verschillen zeer belangrijk te zijn. Dit gezegde vereischt een nadere
toelichting. Wanneer men den statigen gang der verzen, waarmede het
eerste bedrijf begint, nagaat, dan zou men meenen, dat de versbouw
van Marlowe wordt nagebootst, maar lezen wij verder, dan bemerken wij
weldra, dat de dichter zich geen boeien laat aanleggen, dat het hem
niet te doen is om de ooren zijner toehoorders met prachtig rollende
verzen te vullen, maar dat hij verscheidenheid brengt in de rusten,
het slepende einde der regels en zelfs afwijkingen van den gewonen
versbouw niet schuwt, kortom zijn stijl naar omstandigheden wijzigt. In
dit opzicht gaat hij niet alleen verder dan Marlowe, maar ook verder
dan Kyd, die wel is waar het majestueuze van Marlowe niet bereikt,
maar meer verscheidenheid in zijn regels wist te brengen. Er moge
nog aanmerkelijk verschil bestaan tusschen den versbouw van den
Titus Andronicus en van Shakespeare's latere stukken, wij kunnen
toch reeds hier het streven naar eenvoudigheid en natuurlijkheid in
de verzen ontdekken.

Dit zelfde geldt, wanneer men op de geheele uiting der gedachten
let. Bij een stuk met een inhoud als Titus Andronicus moet de
verleiding voor een jong dichter, om de personen in matelooze
jammerklachten, in afgrijselijke wraakkreten te doen uitbarsten, zeer
sterk geweest zijn, vooral in een tijd, dat zulk een taal door anderen
gebezigd werd en blijkbaar in den smaak van het publiek viel. En toch,
de jeugdige Shakespeare nam een zekere matiging in acht. Men oordeele:
in een stuk, _Lust's dominion_ geheeten, dat wel eens, schoon ten
onrechte, aan Marlowe is toegeschreven, komt ook een Moor voor, daar
Eleazar geheeten; van dezen kan men zeggen, dat hij spreekt op de
manier van Koning Cambyses (I K. Hendrik IV, II. 4. 425). Eleazar zegt:


	"Now, Tragedy, thou minion of the night,
	Rhamnusia, play-fellow, to thee I'll sing
	Upon a harp made of dead Spanish bones,--
	The proudest instrument the world affords--
	When thou in crimson jollity shall bathe
	Thy limbs as black as mine, in springs of blood
	Still gushing from the conduit-head of Spain.
	To thee that never blushest, though thy cheeks
	Are full of blood, O Saint Revenge, to thee
	I consecrate my murders, all my stabs,
	My bloody labours, tortures, stratagems,
	The volume of all wounds that wound from me,--
	Mine is the stage, thine the tragedy."


Men vergelijke hiermede de uitingen van den Moor Aaron en men zal
Sh.'s streven naar eenvoud en natuurlijkheid erkennen.

De matiging, waarvan Shakespeare blijk geeft, mag inderdaad op
prijs gesteld worden. Als Tamora's zoon Alerbus ter slachting
wordt weggeleid, hooren wij slechts een enkelen uitroep van Tamora
(I. 1. 130); als Titus zijn zoon Mucius in drift doorstoken heeft,
zijn de woorden van Lucius (I. 1. 292) zeer eenvoudig en gematigd;
hetzelfde moet gezegd worden van Lavinia's woorden tot Tamora
(II. 3. 136), van Marcus' klacht bij het ontmoeten van de geschonden
Lavinia (II. 4. 11. en volgg.). Als Titus' zoons ter dood geleid
zijn en zijn verminkte dochter Lavinia tot hem gebracht wordt, barst
hij uit in roerende jammerklachten, maar geen stroom van vloeken en
verwenschingen komt er uit zijn mond (III. 1. 91); ja dit gebeurt
zelfs niet, als hij zijn hand heeft opgeofferd om zijn zonen te
redden; dan roept hij uit (III. 1. 207): "O, hier hef ik deze eene
hand ten hemel" en zijn klacht is niet eens bovenmatig, maar wordt
toch, als te overdreven, door zijn broeder gegispt. Als dan zijn
zonen toch geslacht zijn en zijn jammer ten top is gevoerd, zegt hij
(III. 1. 267) eenvoudig: "Ik heb geen tranen meer te storten over" en
denkt eerst daarna aan wraak. Als Titus aan Tamora heeft medegedeeld,
aan welk een gruwelijk maal zij zich te goed heeft gedaan (V. 3. 60),
spaart de dichter ons de jammerkreten der rampzalige moeder; haar dood
volgt oogenblikkelijk, evenals die van Titus en van Saturninus; een
matiging, die men bij weinige dichters van zijn tijd zal aantreffen.

Dat wij in Titus Andronicus het werk bezitten van een echten dichter,
blijkt bij het aandachtig lezen van het stuk telkens meer. De personen,
die er in optreden, zijn geen tooneelpoppen, aan welke woorden in
den mond worden gelegd, maar menschen van vleesch en bloed. Tamora
is door de vereeniging van een doordringend en vlug verstand, door
zelfbeheersching, heftige hartstochten en zedelijke verdorvenheid,
een opmerkelijke schepping; haar levendige verbeelding leent haar
bekoorlijkheid en uit haar mond vernemen wij echt dichterlijke taal;
men zie slechts II. 3. 10-29, en in hetzelfde tooneel reg. 93-104;
IV. 4. 81 en vlgg.; V. 1. 30 enz. Men ga verder het karakter en de
handelingen van den ouden Titus na; men overwege, hoe de dichter den
onmenschelijken duivel Aaron door een enkelen trek, de liefde voor zijn
basterdkind (zie IV. 2. 175), tot een mensch gemaakt heeft, zoodat zijn
straf er des te rechtvaardiger door wordt en belang stelling inboezemt;
men herleze de woorden, waarmede Lucius zijn zoon aanmaant, om de
nagedachtenis van den ouden Titus, van den beminnenden grootvader, in
eere te houden, V. 3. 160 enz.;--en men zal tot de overtuiging komen,
dat er geen redenen bestaan, om de meening te verdedigen, dat dit
stuk al te onvolkomen is om een werk van den jeugdigen Shakespeare te
kunnen wezen. Integendeel, een nauwkeurig onderzoek bevestigt veeleer
de juistheid der verklaring van Francis Meres. Het blijkt dan tevens,
dat dit treurspel een werk is uit één stuk, dat er geen enkele grond
bestaat om er twee handen in aan te nemen; het is niet een ouder arbeid
van een ander, waar Shakespeare eenige veranderingen in gemaakt heeft,
maar wel degelijk zijn eigen stuk, dat door geen ander dichter zoo zou
gemaakt zijn en waarin men den jeugdigen leeuw reeds aan zijn klauw
herkent; de onvolkomenheden, die men er in opmerkt, zijn geen andere,
dan men verwachten kan in het eerste werk van een jongen dichter,
die, hoezeer hij later alle andere moge overschaduwd hebben, toch
ook een kind van zijn tijd geweest is.

Het behoeft ons, Nederlanders, niet moeilijk te vallen, de goede
eigenschappen van den Titus Andronicus te waardeeren. "In November
1641 werd in den schouwburg [te Amsterdam] een treurspel vertoond,
dat algemeen opzien wekte. Het stuk was getiteld: _Aran en Titus, of
Wraak en Weerwraak_. De dichter was een burgerjongen, een glazenmaker,
zonder eenige kennis der Grieksche of Latijnsche taal; zijn naam,
toen nog geheel onbekend, luidde Jan Vos. Professor Barlæus was zoo
met zijn werk ingenomen, dat hij hem gelijk stelde met Sofokles. Op
zijn aansporen gingen zijn vrienden het stuk zien: Hooft en Van der
Burgh stonden verbaasd, en Vondel verklaarde, dat de dichter een
genie was. Van Baerle zelf kon zich aan de tragedie niet zat zien:
hij ging zevenmaal achtereen zich daaraan vergasten. Hij was er
zoo vol van, dat hij er brieven over schreef aan zijn vrienden en
Huygens uitnoodigde over te komen om haar te bewonderen. De geheele
oudheid had volgens hem geen zoodanig treurspel aan te wijzen: het
wekte echt tragische aandoeningen op en was geschreven in de taal van
Hooft en Vondel. Eindelijk wijdde hij er een Hollandsch gedicht aan,
dat aldus eindigt:


		Ik stae gelijk bedwelmt en overstolpt van geest,
	De Schouwburg wort verzet, en schoeit op hooger leest.
	Rijst Sophocles weer op? stampt Æschylus weer hier?
	Of maekt Euripides dit ongewoon getier?
	Neen, 't is een Ambachtsman, een ongelettert gast,
	Die nu de gantsche rey van Helicon verrast,
	Die noyt gezeten heeft aan Grieks of Roomsche disch,
	Wijst nu de weerelt aan, wat dat een Treurspel is.
		_Athenen_ las het spel, en sprak: ik schrijf niet meer;
	Die ons door glas verlicht, verduystert al ons eer." [2]


Wanneer men in het eerste deel der gedichten van Jan Vos (Amsterdam
1862) den vrij uitvoerigen inhoud van den Aran en Titus leest, ziet
men onmiddellijk, dat het geheele beloop van het stuk, op enkele
kleinigheden na, evenzoo is als bij Sh.'s Titus Andronicus. Men zou
hieruit vermoeden, dat het stuk een eenigszins omgewerkte vertaling
is van het Engelsch origineel. Wanneer wij dan tot de lezing van
den Aran en Titus overgaan, blijkt ons echter, dat er veel grooter
verschil is, dan men naar de inhoudsopgave zou verwachten. Het stuk
is geen vertaling van Shakespeare's treurspel, maar toch heeft Jan
Vos dit gekend en nagevolgd, zoodat er hier en daar overeenstemmende
passages in voorkomen, niettegenstaande men er zeker van kan zijn,
dat Jan Vos geen enkele vreemde taal machtig was. De verklaring
hiervan is zeer eenvoudig. Tegen het einde der zestiende eeuw had
de tooneelkunst in Engeland een groote hoogte bereikt en was in
westelijk Europa, waar zij nog op een lagen trap stond, zeer goed
aangeschreven. Vandaar, dat Engelsche tooneelgezelschappen meermalen
ondernamen Nederland, Duitschland en Denemarken te bezoeken. Dat bij
deze reizende troepen zich juist de uitstekendste acteurs bevonden,
valt wel niet te denken; toch hadden zij veel toeloop. Telkens vindt
men van zulke gezelschappen gewag gemaakt; reeds in 1591 verschenen
zij in ons land, verder in 1597, 1604, 1605, 1607; tot 1629 kwamen
zij vrij geregeld en ook later nog, tot 1644 of 1645. Evenzoo werd
Duitschland bezocht, en daar is omstreeks 1600 de Titus Andronicus
door Engelsche komedianten opgevoerd. Een vrije proza-bewerking er
van bevindt zich in een bundel: "Englischen Komödien und Tragödien"
(die in 1620 het licht zag) en draagt den titel: "Eine sehr klägliche
Tragoedie von Tito Andronico und der hoffertigen Keyserin, darinnen
denkwürdige _actiones_ zu befinden"; zij is in Tieck's "Deutsches
Theater" (1817) en in Albert Cohn's "Shakspeare in Germany" (1865)
overgedrukt.--Daar Titus Andronicus onder de stukken behoorde,
die door reizende Engelsche tooneelgezelschappen vertoond werden,
zal ongetwijfeld door zulke voorstellingen Jan Vos er bekend mee
geworden zijn. Men wordt daarin bevestigd, als men opmerkt, dat
de Duitsche vrije bewerking in menig opzicht met den Aran en Titus
overeenkomst heeft, zoowel in wat uit Shakespeare is weggelaten als
in wat breeder is uitgewerkt, en dat beide als het ware wedijveren om
al wat naar karakterteekening zweemt, al wat fijn bedacht, liefelijk,
echt dichterlijk is bij Shakespeare, er uit te werken; in dit opzicht
steekt de Duitscher den Hollander de loef nog af.

Als men in den Aran en Titus de verwijten van Titus' dochter aan
de overspelige Tamora, of liever het gekijf der twee wijven, leest,
als men Aran hoort stoffen op zijn misdaden, Tamora hoort weeklagen,
dat zij haar eigen zoons "zoo gierig" heeft "ingeslokt", als men
Titus hoort wenschen, dat hij Tamora's "darmen" mocht "ophasp'len op
zijn armen", als men de koren leest, die van Baerle nog wel als een
proefje aan Huygens zond om hem te doen watertanden, dan staat men
niet alleen verbaasd, dat een man als van Baerle dit kon bewonderen,
maar zal meer dan ooit gestemd zijn, om aan de dichterlijke waarde
van Shakespeare's Titus Andronicus volle recht te doen wedervaren
[3], al moet men toegeven, dat het in een geheel anderen geest dan
zijn overige stukken, in een vroegeren stijl geschreven is.



I. 1. 8. [4] _Mijn voorrang_. In het Engelsch staat _age_, waarmede
Saturninus bedoelt, dat hij ouder is dan Bassianus en naar het
recht van eerstgeboorte den voorrang moet hebben.--Als Bassianus
zich, twee regels verder, Cæsars zoon noemt, bedenke men, dat alle
keizers den naam van Cæsar droegen; hij wil den weg naar het kapitool
bezet houden, opdat de Romeinen zich niet aan het eerstgeboorterecht
behoefden te onderwerpen, maar vrij konden kiezen; Bassianus meent
door zijn verdiensten meer aanspraak te hebben op den troon.

I. 1. 77. _Gij groote schutsheer van dit kapitool._ Jupiter.

I. 1. 88. _Aan den oever van den Styx._ Zoolang de lijken onbegraven
zijn, moeten de schimmen omdwalen bij den Styx zonder rust te vinden;
zie Homerus' Odyssea XI. 51. Het Latijn, dat volgt, _ad manes fratrum_,
aan de schimmen hunner broeders, is niet van het beste.

I. 1. 136. _Die aan Hecuba._ In het Engelsch staat: de Koningin
van Troje, waarmede Hecuba gemeend is. Volgens den Griekschen
treurspeldichter Euripides had Priamus, Troje's val voorziende, zijn
jongen zoon Polydorus aan zijn gastvriend Polymestor, koning op de
Thracische Chersonesus (thans het schiereiland van Gallipoli of der
Dardanellen) met vele schatten toevertrouwd. Polymestor echter doodde
na Troje's val den jongeling en het lijk werd door Priamus' weduwe,
die als gevangene door de Grieken werd medegevoerd, op het strand
gevonden. De rampzalige moeder wist door list den moordenaar tot zich
te lokken en zij krabde hem, door de andere gevangen Trojaansche
vrouwen bijgestaan, de oogen uit. Ovidius verhaalt de geschiedenis
in zijn Gedaanteverwisselingen (XIII, 432 vgg.) en uit dezen dichter
zal zij aan Sh. bekend zijn geworden.

I. 1. 177. _Daar zij 't geluk van Solon heeft erlangd._ Solon zeide
tot koning Croesus van Lydië, dat niemand voor zijn dood gelukkig te
noemen was.

I. 1. 185. _Wees alzoo candidatus_, d. i. met de witte toga bekleed,
waarin zij zich wikkelden, die bij de overheid en het volk naar
openbare ambten dongen; het Latijnsche woord beteekent hier dus
kroonpretendent. De voorgangers van Sh. spreidden gaarne hun
geleerdheid ten toon en bezigden Latijnsche en zelfs Grieksche
woorden. [5] Sh. treedt hier in hun voetstappen en brengt later
(I. 1. 280) het zeggen "Suum cuique", "Aan ieder het zijne", te pas:
zoo wordt ook (I. 1. 325) het huwelijksfeest "Hymenæus" genoemd;
met die klassieke herinnering is weinig in overeenstemming, dat het
huwelijk in het Pantheon met gebruik van wijwater en waskaarsen (in
het oorspronkelijke staat _tapers_, de vertaling heeft _toortsen_)
gesloten wordt.

I. 1. 380. _Laërtes' wijze zoon._ Ulysses.

I. 1. 494. _Begroeten wij met hoorn en hond uw hoogheid._ In 't
Engelsch: _With horn and hound we'll give your grace bonjour._ Het
_bonjour_ is de morgengroet en opwekking ter jacht, veelal _hunts-up_
geheeten. De jachthoorn is niet bijzonder antiek.--_Een dag van
verzoening_, wat voorafgaat, is in 't Engelsch _a loveday_, waarmee
een dag wordt aangeduid, voor het bijleggen van oneenigheden bepaald;
geestelijken waren dikwijls bemiddelaars; Chaucer zegt van een monnik:
"In lovedays there coude he mochel help."

II. 1. 7. _Haar baan doorrent._ In het Engelsch wordt als baan de
Dierenriem, Zodiak, genoemd.

II. 1. 37. _Nu kalm wat, kalm!_ In het Engelsch staat "_Clubs, clubs!_"
de gewone uitroep, om bij straatgevechten de handhavers der orde er
bij te roepen. Een paar regels later staat _dansrapier_; in Sh.'s
tijd werd er met een degen op zijde gedanst, vergelijk _Eind goed,
Al goed_, II. 1. 32.

II. 1. 47. _Nabij des keizers slot._ Het was in de middeleeuwen streng
verboden, in of nabij het paleis van den vorst het zwaard te trekken.

II. 1. 67. _Zoo de keizerin dien wanklank hoort._ In 't Engelsch:
_An should the empress know This discord's ground_; een woordspeling,
die ook in K. Richard III, III. 7. 49. voorkomt; _ground_ beteekent
zoowel "grond", "oorzaak", als "muzikaal thema"; bovendien beteekent
_discord_ zoowel "dissonant" als "tweedracht." Evenals hier vindt
men de beide beteekenissen te gelijk bedoeld in Troilus en Cressida,
I. 3. 110 en in Lucretia 1124.

II. 1. 89. _Vulcanus' tooi._ Shakespeare maakt ook elders van Venus
en Mars gewag; men zie Antonius en Cleopatra, I. 5. 18 en Venus en
Adonis, 97.

II. 1. 133. _Sit fas aut nefas_, "Zij het recht of onrecht", hij wil
en zal zijn doel bereiken, "al moest hij over den Styx en door de
schimmen heen." Het schijnt dat de Latijnsche uitdrukkingen aan de
treurspelen van Seneca ontleend zijn.
                
Go to page: 1234
 
 
Хостинг от uCoz