TITUS ANDRONICUS.
PERSONEN:
Saturninus, zoon van den overleden Keizer van Rome, later zelf Keizer.
Bassianus, zijn broeder.
Titus Andronicus, een Romeinsch Edelman en Veldheer.
Marcus Andronicus, Volkstribuun en broeder van Titus.
Zonen van Titus.
Lucius,
Quintus,
Marcius,
Mucius,
De jonge Lucius, een knaap, zoon van Lucius.
Publius, zoon van Marcus Andronicus.
Æmilius, een Romeinsch Edelman.
Zonen van Tamora.
Alerbus,
Demetrius,
Chiron,
Aaron, een Moor.
Een Hopman, een Tribuun, een Bode, een Boer.
Romeinen en Gothen.
Tamora, koningin der Gothen.
Lavinia, dochter van Titus Andronicus.
Een Voedster, met een zwart Kind.
Bloedverwanten van Titus, Senatoren, Tribunen, Officieren, Soldaten
en Gevolg.
Het tooneel is in Rome en in de omstreken.
EERSTE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Rome. Voor het Kapitool.
Trompetgeschal. De Tribunen en Senatoren verschijnen boven, op het
Kapitool; beneden komen op, van de eene zijde, Saturninus en zijn
Aanhangers, van de andere, Bassianus en zijn Aanhangers, beiden
met trommen en vaandels.
SATURNINUS. Eed'le Patriciërs, hoeders van mijn recht,
Verdedigt met de waap'nen mijne zaak;
En medeburgers, volgers, echt en trouw,
Bepleit mijn erflijke aanspraak met uw zwaarden.
'k Ben de eerstgeboren zoon van hem, die 't laatst
Den Keizersdiadeem van Rome droeg;
Laat dus mijns vaders eer in mij herleven,
En krenkt mijn voorrang niet door dezen hoon.
BASSIANUS. Romeinen, volgers, vrienden van mijn recht,
Vond ooit uw Bassianus, Cæsars zoon,
Genade in de oogen van het vorst'lijk Rome,
Zoo houdt den weg naar 't Kapitool bezet;
En duldt niet, dat onwaardigheid den zetel
Des keizers nader', die aan kloekheid, recht,
Gematigdheid en adel is gewijd;
Maar laat verdienste schitt'ren door uw oordeel,
En vecht, Romeinen, voor uw vrije keus.
(Marcus Andronicus verschijnt, boven, op het Kapitool, met de kroon
in handen.)
MARCUS. Gij prinsen, die door vrienden en partijen
Eerzuchtig kampt om troon en heerschappij,
Weet, dat het volk van Rome, hier door ons
Als stand vertegenwoordigd, voor 't bezetten
Van Rome's keizerszetel, Andronicus,
Pius genaamd, eenstemmig heeft verkoren,
Ter wille van zijn vele en groote diensten;
Een eed'ler man, een kloeker krijgsheld leeft
In de' omtrek van Oud-Rome's wallen niet.
Van 't krijgen tegen de barbaarsche Gothen
Werd hij door den senaat terugontboden,
Die, met zijn zoons des vijands schrik, een volk
Sterk, in den strijd gehard, heeft onderworpen.
Tien jaren zijn het, sinds hij Rome's zaak
Gediend en onzer tegenstanders trots
Gestraft heeft met het zwaard, en vijfmaal keerde
Hij bloedend weer en droeg zijn dapp're zoons
Op baren van het veld;
Nu eind'lijk keert, met eerebuit beladen,
De wakkere Andronicus weer naar Rome,
Titus, befaamd, met wapenroem gekroond.
Wij vragen dus,--bij de eer des naams van hem,
Dien gij recht waardig opgevolgd wilt hebben,
En krachtens 't Kapitool en den Senaat,
Door u, naar gij betuigt, vereerd, aanbeden,--
Dat gij teruggaat met uw macht, uw volgers
Ontslaat, en, als verzoekers past, in vrede
En need'rig uw verdiensten spreken laat.
SATURNINUS. Hoe fraai maant die tribuun mijn geest tot kalmte!
BASSIANUS. 'k Voed, Marcus Andronicus, zulk vertrouwen
Op uw rechtschapenheid en goede trouw,
En zoo bemin en eer ik u en de uwen,
En haar, voogdesse van mijn gansche ziel,
Lavinia, 't schoonst en rijkst juweel van Rome,
Dat ik mijn lieve vrienden hier ontsla,
En aan de gunst van 't volk en van 't geluk
Mijn zaak ter juiste weging overlaat.
(De Volgelingen van Bassianus af.)
SATURNINUS. Mijn vrienden, die mijn recht zoo ijv'rig voorstondt,
Ik dank u allen en ontsla u hier,
En laat mij en mijn zaak dus aan de gunst
En liefde van mijn vaderland thans over.
(De Volgelingen van Saturninus af.)
Wees, Rome, zoo gerecht en goed voor mij,
Als ik op u vertrouw en u bemin.--
Ontsluit de poort en laat mij binnen.
BASSIANUS. Mij armen mededinger, ook, tribunen.
(Saturninus en Bassianus bestijgen het Kapitool.)
(Een Hopman komt op, met eenige Anderen.)
HOPMAN. Romeinen, plaats! De wakkere Andronicus,
Patroon der deugd, en Rome's beste strijder,
Voorspoedig in de slagen, die hij levert,
Is in geluk en eer gekeerd van daar,
Waar hij de fierste vijanden van Rome
Tot wijken dwong en onder 't juk hen bracht.
(Tromgeroffel en trompetgeschal. Twee van Titus' Zoons komen op,
daarna twee Mannen, die een zwart overdekte lijkbaar dragen; vervolgens
twee andere Zoons; hen volgt Titus Andronicus; achter dezen komen
Tamora, alsmede Alerbus, Chiron, Demetrius, Aaron en andere Gothen,
als gevangenen; gevolgd van Krijgslieden en Volk. De Dragers zetten
de lijkbaar neder, en Titus spreekt.)
TITUS. Heil, Rome, zeeg'rijk in uw treurgewaad!
Zooals de bark, na wel ontladen vracht,
Met kostb're lading weêrkeert tot de baai,
Waar ze in den aanvang 't anker heeft gelicht,
Komt Andronicus, met laurier gekroond,
Het vaderland weer groeten met zijn tranen,
Met vreugdetranen om zijn wederkomst.
Gij, groote schutsheer van dit kapitool,
Blik gunstig op deez' plechtige uitvaart neer!
Aan vijf en twintig dapp're zoons, Romeinen,
Van half zooveel als Priamus bezat,
Ziet hier, al wat mij dood of levend bleef.
Dat Rome hen, die leven, loon' met liefde,
En hen, die 'k naar hun laatste woning breng,
Met eeuw'ge ruste bij hun voorgeslacht.
De Goth vergunt mij 't zwaard hier op te steken.
Gij wreev'le Titus, die uw stam vergeet,
Wat laat ge uw zoons nog onbegraven waren
Aan 't schrikk'lijk strand, aan de' oever van den Styx?
Maakt plaats, dat ik hen bij hun broeders legg'.
(Het grafgewelf wordt geopend.)
Groet daar elkander stil, als dooden doen,
En slaapt in vreê, gij voor uw land gevall'nen!
O heilige bewaarplaats mijner vreugd,
Gij stil verblijf van adeldom en deugd,
Met hoeveel zoons van mij zijt gij gelaân,
Om nimmer één er van weer af te staan!
LUCIUS. Geef ons der Gothen hoogsten krijgsgevang'ne,
Opdat wij stuk hem houwen en zijn vleesch
Ad manes fratrum op een houtmijt off'ren,
Hier voor den aardschen kerker hunner beend'ren,
Opdat hun schimmen zijn verzoend en ons
Op aard door geen verschijningen verschrikken.
TITUS. Ik geef hem u, den edelsten, die leeft,
Den oudsten zoon der droeve koningin hier.
TAMORA. Laat af, Romeinsche broeders!--Eed'le Titus,
Grootmoedig overwinnaar, zie mijn tranen,
De tranen eener moeder voor haar zoon;
En waren uwe zonen u ooit dierbaar,
Zoo dierbaar is, bedenk dit, mij mijn zoon.
Is 't niet genoeg, dat men naar Rome ons voerde
Tot siering van uw weêrkomst en triumf,
U en 't Romeinsche dwangjuk onderworpen;
Wordt in uw straten nu mijn kroost geslacht,
Omdat het voor zijn land zich dapper kweet?
O, was de kloeke strijd voor staat en koning
Voor de uwen plicht, hij is 't voor dezen ook.
Rein, Andronicus, blijve uw graf van bloed;
Wilt gij in aard den goden nader komen,
Zoo kom hun nader in barmhartigheid;
Want deernis is des adels echtste merk;
Hoogeed'le Titus, spaar mijn eerstgeboor'ne!
TITUS. Word kalm, vorstin, en schenk mij uw vergiff'nis.
Zij zijn van hen de broeders, die gij, Gothen,
In leven zaagt en dood; zij eischen vroom
Zoenoffers voor hun pas verslagen broeders:
Daarom wordt deze uw zoon bestemd ter dood,
Om der gevall'nen schimmen te verzoenen.
LUCIUS. Weg met hem! steekt terstond een vuur aan; laat ons
Met onze zwaarden op de houtmijt hem
Stuk houwen, en tot asch zij hij verteerd!
(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius met Alerbus af.)
TAMORA. O wreede, onheil'ge vroomheid!
CHIRON. Was ooit ons Scythië half slechts zoo barbaarsch?
DEMETRIUS. Noem Scythië bij 't eerzuchtig Rome niet.
Alerbus gaat ter rust; wij leven voort
Om onder Titus' norschen blik te sidd'ren.
Blijf kalm, vorstin, en voed de hoop, dat later
Dezelfde goden, die aan Hecuba
Den Thracischen tyran eens overgaven,
Dat in zijn tent haar scherpe wraak hem trof,
Ook Tamora, de koningin der Gothen,--
Toen Gothen Gothen waren, zij vorstin,--
Wraak gunnen voor des vijands dorst naar bloed.
(Lucius, Quintus, Marcius en Mucius komen weder op, met bebloede
zwaarden.)
LUCIUS. Zie, heer en vader, Rome's plechtigheden
Naar eisch volvoerd. Alerbus is geslacht;
Zijn ingewanden voeden 't offervuur;
De rook doortrekt, als wierook, reeds de lucht.
't Begraven onzer broeders bleef slechts over,
Die luide in Rome een strijdroep welkom heet'!
TITUS. Zoo zij het, en dat Andronicus dan
Zijn laatst vaarwel aan hunne zielen richte!
(Trompetgeschal; de baar wordt in het grafgewelf geplaatst.)
Rust hier in eer en vrede, mijne zonen;
Gij Rome's kloekste kampers, rust hier zacht,
Voor 's werelds wisseling en rampen veilig;
Hier loert geen vuig verraad, hier zwelt geen nijd;
Hier groeit geen boos vergif; hier zijn geen stormen,
Geen luid geraas, slechts stilte en eeuw'ge slaap,
Rust hier in eer en vrede, dierb're zoons!
(Lavinia komt op.)
LAVINIA. In eer en vrede leve Titus lang;
Mijn eed'le heer en vader, leef in roem!
Zie, op dit graf kom ik mijn tol van tranen
Ter plechtige uitvaart mijner broeders brengen;
En pleng op de aarde, knielend aan uw voet,
Mijn vreugdetranen om uw wederkomst.
O zegen mij met uw zeeghafte hand,
Gij, toegejuicht door Rome's beste burgers!
TITUS. Dank, Rome, gij hebt liefdrijk mij den troost
Mijns ouderdoms behoed, mijn hart verblijd!--
Lavinia, leef; en overleve uw deugd
Uw vader, al zijn roem, in eeuw'ge jeugd!
(Marcus Andronicus, Saturninus, Bassianus en Anderen komen beneden
op.)
MARCUS. Lang leve Titus, mijn geliefde broeder,
Wiens zegepraal nu Rome's oogen streelt!
TITUS. Heb dank, tribuun; dank, eed'le broeder Marcus!
MARCUS. En welkom, neven, na zeeghaften strijd,
Zoo gij, die leeft, als gij, die slaapt in roem.
Gij, eed'le jong'ren, die voor 't vaderland
Het zwaard toogt,--zij u aller heil gelijk!
Toch is deze uitvaart zekerder triumf,
Daar zij 't geluk van Solon heeft erlangd
En over alle wiss'ling triumfeert
In 't bed der eere.--Titus Andronicus,
't Romeinsche volk, welks echte en rechte vriend
Gij steeds geweest zijt, zendt u hier door mij,
Die als tribuun uit aller naam u toespreek,
Dit opperkleed van vlekk'loos witte kleur,
En kiest u, dat gij dingt naar 't keizerschap,
Met dezen, zoons van de overleden keizer.
Wees alzoo candidatus, sla dit om,
En schenk aan 't hoofdloos Rome weer een hoofd.
TITUS. Een beter hoofd past Rome's roemrijk lijf
Dan dit, dat trilt van ouderdom en zwakte.
Zou ik dien mantel omslaan en u kwellen?
Vandaag gekozen, uitgeroepen worden,
Om morgen staf en leven neer te leggen
En u op nieuw met moeite te beladen?--
'k Was, Rome, veertig jaren lang uw krijger,
'k Heb met geluk 's lands krachten aangevoerd,
En een en twintig dapp're zoons begraven,
In 't veld geridderd, in den strijd gesneefd
Voor 't recht en 't welzijn van hun edel land.
Reik aan mijn ouderdom een eerestaf,
Geen scepter om de wereld te regeeren;
Die 't laatst hem voerde, mannen, hield hem hoog.
MARCUS. Titus, het rijk is u, zoodra gij 't vraagt.
SATURNINUS. Eerzuchtige tribuun, kunt gij dit zeggen?
TITUS. Kalm, Saturninus!
SATURNINUS. Doet mij recht, Romeinen!--
Patriciërs, 't zwaard ontbloot en niet geborgen,
Eer Saturninus Rome's keizer is.--
O, voert gij, Andronicus, eer ter helle,
Dan dat ge mij de harten steelt van 't volk!
LUCIUS. Gij, trotsche Saturninus, stremt het heil,
Dat Titus' edelaardigheid u toedenkt.
TITUS. Wees kalm, mijn prins; de harten van het volk
Geef ik u weer en speen die van hun lust.
BASSIANUS. Ik, Andronicus, vlei u niet, maar eer u,
En zal dit doen, zoolang ik leven heb.
Versterkt gij mijnen aanhang met uw vrienden,
Ik zal recht dankbaar zijn; en dank is mannen
Van eed'le denkwijs steeds een eervol loon.
TITUS. Gij volk van Rome en eed'le volkstribunen,
Ik vraag uw stemmen voor de keizerskeus;
Wilt gij die vriendlijk Andronicus schenken?
TRIBUNEN. Om de' eed'len Andronicus te verheugen
En zijn behouden wederkomst te vieren,
Neemt Rome's volk hem aan, dien hij verkiest.
TITUS. Heb dank, tribunen; dit is mijn verzoek,
Dat gij uws keizers oudsten zoon benoemt,
Prins Saturninus; want ik hoop, zijn deugden
Verlichten Rome, als Titans stralen de aard,
En doen in dezen staat het recht gedijen.
Dus, wilt ge kiezen zooals ik u raad,
Kroont hem, en roept nu: "Lang leve onze keizer!"
MARCUS. Met aller standen bijvalsroep en stem
Benoemen wij, Patriciërs en Plebejers,
Prins Saturninus hier tot Rome's keizer;
Dus: "Lang leve onze keizer Saturninus!"
(Langdurig trompetgeschal.)
SATURNINUS. Voor al uw gunsten, Titus Andronicus,
Ons heden bij de keizerskeus betoond,
Wijd ik naar uw verdienste u dank, en wil
Met daden uwe vriend'lijkheid beloonen;
En, Titus, om, als eerste gunst, uw naam
En hoogvereerd geslacht nu te verhoogen,
Worde uw Lavinia mijne keizerin,
Beheerscheres van Rome en van mijn hart,
En huwe ik haar in 't heilig Pantheon.
Behaagt u, Andronicus, deze voorslag?
TITUS. Ja, waardig vorst; en met dit echtverbond
Acht ik mij hoog vereerd door uw genade,
En wijd hier--Rome ziet het--Saturninus,
Den koning en gebieder onzes staats,
Der wijde wereld keizer, toe, wat mijn is,
Mijn zwaard, mijn zegewagen, mijn gevang'nen;
Geschenken, Rome's hoogen heer volwaardig;
Aanvaard ze, als schatting, die ik schuldig ben,
Mijn eereteek'nen, aan uw voet gevlijd!
SATURNINUS. Dank, eed'le Titus, vader van mijn leven!
Hoe trotsch ik ben op u en op uw gaven,
Zal Rome tuigen; en vergeet ik ooit
Den minsten dezer nooit volprezen diensten,
Vergeet dan, Rome, uw eed van trouw aan mij!
TITUS (tot Tamora). Gevang'ne zijt gij thans, vorstin, eens keizers,
Eens mans, die om uw rang en waardigheid
U en al de uwen edel zal behand'len.
SATURNINUS. Een schoone vrouw, en van de kleur, die mij
Haar kiezen deed, stond weer de keus mij vrij!--
Verdrijf, vorstin, die wolk van uw gelaat;
Wat wiss'ling u het lot des oorlogs bracht,
Uw komst in Rome brengt u hoon noch spot;
Neen, als vorstin zult ge u bejegend zien.
Vertrouw mijn woord, en geen mismoedigheid
Verschrikke uw hoop; die thans u troost, kan grooter
U maken, dan gij bij de Gothen waart.--
Lavinia, u mishaagt niet, wat ik zeg?
LAVINIA. Neen, zeker niet; uw edel, groot gemoed
IJkt, wat gij vorstlijk gunstig uit, als goed.
SATURNINUS. Lavinia, dank!--Romeinen, laat ons gaan.
Vrij zijn de krijgsgevang'nen, zonder losgeld.
Verkondigt plechtig onze waardigheid.
BASSIANUS (Lavinia aangrijpend). Titus, vergun mij,--deze maagd
is mijn.
TITUS. Wat, is dit inderdaad u ernst, mijn prins?
BASSIANUS. Ja, eed'le Titus; vast ben ik besloten,
Mijn aanspraak en mijn recht met kracht te staven.
MARCUS. Het suum cuique geldt in Rome als recht;
De prins neemt niets, dan wat naar recht het zijne is.
LUCIUS. En wil en zal dit, zoolang Lucius leeft.
TITUS. Verraders, weg! Waar is des keizers wacht?
Verraad, mijn vorst! Lavinia wordt geroofd!
SATURNINUS. Geroofd! door wien?
BASSIANUS. Door hem, die stout en luid
Haar opeischt, neemt, als zijn verloofde bruid.
(Marcus en Bassianus met Lavinia af.)
MUCIUS. Mijn broeders, helpt om haar van hier te voeren,
En ik bewaak de deur hier met mijn zwaard.
(Lucius, Quintus en Marcius af.)
TITUS. Volg mij, mijn vorst, ik breng welras haar weer.
MUCIUS. Neen, 'k laat niet door.
TITUS. Wat, drieste knaap! verspert gij
In Rome mij den weg?
MUCIUS. Help, Lucius, help!
(Titus doodt Mucius.)
(Lucius komt weder op.)
LUCIUS. Heer, onrechtvaardig zijt ge en meer dan dat;
In blinden, boozen strijd versloegt ge uw zoon.
TITUS. Noch hem, noch u erken ik als mijn zoon;
Geen zoon van mij hadde ooit mij zoo onteerd.
Schurk, geef den keizer fluks Lavinia weer.
LUCIUS. Dood, zoo gij wilt; niet om zijn vrouw te zijn;
Zij is verloofd, echt, wettig, met een ander.
(Lucius af.)
SATURNINUS. De keizer, Titus, neen! behoeft haar niet,
Noch haar, noch u, noch iemand van uw stam;
Die eens mij hoont, hem zal ik soms vertrouwen,
U nimmer, noch uw valsche trotsche zoons,
Verbonden allen tot mijn schande en oneer.
Kon niemand hier in Rome een speelbal zijn
Dan Saturninus? Waarlijk, Andronicus,
Goed strookt dit doen met uw gepoch, dat ik
Het keizerschap aan u heb afgebedeld.
TITUS. Ontzettend! welk een grof verwijt is dit?
SATURNINUS. Maar ga vrij voort; geef 't wankelmoedig ding
Aan hem, die daar zijn zwaard voor haar gezwaaid heeft.
Een dapp're schoonzoon valt u zoo ten deel,
Juist goed, om, met uw drieste zoons verbonden,
Beroerders van 't Romeinsch gebied te zijn.
TITUS. Elk woord vlijmt als een dolk mijn bloedend hart.
SATURNINUS. Dies, schoone Tamora, vorstin der Gothen,
Die, als de kuische Phoebe hare nymfen,
Al Rome's schoonste vrouwen overstraalt,--
Zie, als mijn rasse keus u kan behagen,
Verkies ik, Tamora, u tot mijn bruid,
En maak terstond u keizerin van Rome.
Spreek, juicht gij, koningin der Gothen, toe?
Bij alle goden zweer ik hier van Rome,--
Ziet, priesters zijn nabij, 't gewijde water,
De toortsen, die hel vlammen; alles staat
Bereid ter viering van den hymenæus,--
'k Zweer, dat ik Rome's straten niet weer groet,
Niet opklim naar mijn keizerlijk paleis,
Eer ik mijn bruid, gehuwd, van hier geleid.
TAMORA. En hier voor 's hemels aanschijn, zweer ik Rome:
Kiest Saturninus de vorstin der Gothen,
Een dienstmaagd zal zij voor zijn wenschen zijn,
Een teed're voedster, moeder zijner jeugd.
SATURNINUS. Bestijg het Pantheon, vorstin!--Romeinen,
Verzelt uw keizer en zijn lieve bruid,
Een gave aan Saturninus van den hemel,
Wiens wijs bestuur het noodlot heeft verkeerd.
Dáár zij het huw'lijk plechtig ingezegend.
(Saturninus met zijn Gevolg, Tamora en haar Zoons, Aaron en de
Gothen af.)
TITUS. Mij noodt men niet om deze bruid te volgen.
Titus, wanneer placht gij alleen te gaan,
Aldus onteerd, met krenkingen getergd?
(Marcus, Lucius, Quintus en Marcius komen weder op.)
MARCUS. O Titus, zie! zie, wat gij hebt gedaan!
Een braven zoon gedood in boozen waan!
TITUS. Neen, dwaas tribuun; neen, hij was niet van mij,
Noch gij, noch dezen, tot een daad verbonden,
Waar ons geheel geslacht door is onteerd;
Onwaardig broeder, en onwaardig kroost!
LUCIUS. Doch laat ons hem begraven zooals past
Zij bij zijn broeders Mucius nu begraven.
TITUS. Verraders, weg! hij komt niet in dit graf.
Vijf eeuwen heeft dit monument gestaan,
Dat ik met groote kosten heb herbouwd;
Hier rusten eervol krijgers, Rome's dienaars,
Maar niemand, die in booze twisten viel.
Begraaft hem waar gij wilt, hier komt hij niet.
MARCUS. Dit, broeder, strijdt met wat de vroomheid eischt,
Want Mucius' daden pleiten luid voor hem.
Hij moet begraven worden bij zijn broeders.
QUINTUS, MARCIUS. En zal het ook, of wij, wij volgen hem.
TITUS. En zal het! welke booswicht sprak dit woord?
QUINTUS. Hij, die het overal, slechts hier niet, staaft.
TITUS. Wat! zoudt gij hem begraven en mij trotsen?
MARCUS. Neen, eed'le Titus, slechts u bidden, dat
Gij Mucius wilt vergeven, hem begraven.
TITUS. Marcus, gij hebt mij op den helm geslagen
En met die knapen in mijn eer gewond;
En elk van u acht ik mijn vijand thans.
Zoo kwelt mij dus niet langer, maar gaat heen.
MARCUS. Hij is zichzelf thans niet, komt, laat ons gaan.
QUINTUS. Ik niet, eer Mucius' lijk begraven is.
(Marcus en Titus' zonen knielen neder.)
MARCUS. Broeder, want in dien naam pleit de natuur,--
QUINTUS. Vader, want in dien naam spreekt de natuur,--
TITUS. Spreek gij niet meer; dit kan al de and'ren helpen.
MARCUS. Titus, gij meer dan mijner ziele helft,--
LUCIUS. Mijn vader, gij, ons aller ziel en wezen,--
MARCUS. O, gun uw broeder Marcus, dat hij hier
In 't nest der deugd zijn eed'len neef begraav',
Die eervol voor Lavinia is gevallen.
Romein zijt gij, zoo wees dan geen barbaar;
De Grieken pleegden raad en schonken Ajax,
Schoon hij zichzelf versloeg, een graf, waarvoor
Laërtes' wijze zoon met aandrang pleitte.
Zoo zij den jongen Mucius, eens uw vreugd,
Hier de ingang niet geweerd.
TITUS. Rijs, Marcus, op!
Dit is de onzaal'gste dag, dien ik aanschouwde;
In Rome werd ik door mijn zoons onteerd!--
Het zij, begraaf hem thans, en mij weldra!
(Mucius wordt in het graf gelegd.)
LUCIUS. Ruste uw gebeente, Mucius, bij uw vrienden,
Tot wij uw graf met eereteek'nen sieren.
ALLEN. Dat niemand om den eed'len Mucius ween';
Hij leeft in roem, die stierf ter will' der deugd.
MARCUS. Mijn broeder,--om dien rouw ter zij te stellen,--
Hoe komt der Gothen sluwe koningin
Eensklaps in Rome zoo in eer verhoogd?
TITUS. Ik weet niet, Marcus, maar ik weet, zij is 't,
Door list of hoe, dit moog' de hemel weten.
Moet zij den man niet dankbaar zijn, die haar
Zoo verre bracht naar hier tot zulk een heil?
Ja, en zij zal wis vorst'lijk hem beloonen.
(Trompetgeschal. Van de eene zijde komen weder op: Saturninus, met
Gevolg, Tamora, Demetrius, Chiron en Aaron; van de andere zijde:
Bassianus, Lavinia en Anderen.)
SATURNINUS. Zoo, Bassianus, hebt ge uw prijs erlangd;
God geve u vreugd, man, met uw eed'le bruid.
BASSIANUS. En u met de uwe, vorst! Ik zeg niet meer,
En wensch niets minder; en zoo neem ik afscheid.
SATURNINUS. Heeft Rome wetten, wij gezag, verrader,
U en uw aanhang rouwt dan deze roof.
BASSIANUS. Roof noemt gij 't, vorst, als ik het mijne neem,
Mijn echte en rechte bruid en thans mijn gade?
Doch Rome's wetten mogen dit beslissen.
Hoe 't zij, 'k heb wat het mijne is, in bezit.
SATURNINUS. Genoeg, gij zijt zeer kort met ons, maar wij
Zijn, als wij leven, even scherp met u.
BASSIANUS. Vorst, wat ik deed, zal ik zoo goed ik kan,
Verdedigen, en 'k doe dit met mijn leven.
Slechts dit wil ik uw hoogheid nog doen kennen:
Bij al mijn heil'ge plichten jegens Rome,
De hooge en waardige eed'le, Titus hier,
Is grievend in zijn eer en naam gekrenkt,
Hij, die, om mij Lavinia af te dwingen,
Met eigen hand zijn jongsten zoon versloeg,
Voor u volijv'rig, en in toorn ontvlamd,
Dat hij weêrstreefd werd in zijn gave aan u.
Ontvang hem dus in gunste, Saturninus,
Daar hij in al zijn daden zich een vriend
En vader jegens u en Rome toonde.
TITUS. Prins Bassianus, laat mijn daden rusten;
Gij zijt het en die daar, die mij onteerd hebt.
Mij richte Rome en de gerechte hemel,
Wat liefde en eer ik Saturninus schonk.
TAMORA. Mijn eed'le gade, indien ooit Tamora
Genade vond in deze uw vorstlijke oogen,
Zoo hoor mijn onpartijdig woord voor allen:
Vergeef wat is gebeurd, op mijn verzoek.
SATURNINUS. Mijn gade, wat! in 't openbaar onteerd!
En laf zou ik dit dulden, zonder wraak?
TAMORA. Neen, neen, mijn vorst; verhoeden Rome's goden,
Dat oneer u ten deele viel door mij!
Doch met mijn eer durf ik er borg voor zijn,
Dat de eed'le Titus schuldloos is in alles;
Zijn onverholen woede toont zijn leed.
Zie op mijn bede hem genadig aan;
Verlies door ijd'len waan geen vriend als hij,
En grief zijn vriendlijk hart niet door uw fronsblik.--
(Ter zijde tot Saturninus.) Neem raad aan, mijn gemaal, geef
eindlijk toe;
Ontveins nu al uw grieven en verdriet,--
Te nauwernood zijt ge op uw troon gezeteld,--
Opdat het volk en de patriciërs niet
Na rijp beraad partij voor Titus kiezen
En u ontzeet'len om ondankbaarheid,
In Rome steeds een zwaar vergrijp geacht.
Verhoor mijn bede, en laat mij dan begaan.
Ik vind een dag om allen te verdelgen;
Uitroeien wil ik hun geslacht en aanhang,
Den wreeden vader en zijn valsche zoons,
Tot wie ik smeekte om 't leven van mijn kind.
Zij voelen 't, wat het zegt, een koningin
In 't stof te laten knielen, vruchtloos smeeken.
(Luid.) Kom, kom, mijn keizer!--Andronicus, kom!--
Hef de' eed'len grijsaard op, verheug het hart,
Dat in den storm van uwe gramschap sterft.
SATURNINUS. Rijs, Titus, op, mijn keizerin verwon.
TITUS. Ik dank uw majesteit, en haar, mijn vorst,
Dat woord, die blik stort mij nieuw leven in.
TAMORA. Titus, in Rome ben ik ingelijfd,
Door mijn geluk nu als Romeinsche erkend,
En 'k moet den keizer raden tot zijn heil.
Sterve, Andronicus, heden elke twist,--
En dat het, edel man, mijn eere zij,
U en uw vrienden saam verzoend te hebben.--
Wat u betreft, prins Bassianus, 'k heb
Den keizer mijn belofte en woord verpand,
Dat gij u zachter, buigzamer zult toonen.--
Hebt, mannen,--ook Lavinia,--goeden moed,--
En neemt gij raad aan, buigt dan nu de knie,
En vraagt vergiff'nis aan zijn majesteit.
LUCIUS. Wij doen 't; en hoor' de hemel en uw hoogheid:
Al wat wij deden, was niet boos gemeend;
't Gold onzer zuster en onze eigene eer.
MARCUS. Ja, dit betuig ik op mijn eer; zoo is 't.
SATURNINUS. Van hier; geen woorden meer, stoort ons niet langer.
TAMORA. Neen, heer, wij moeten allen vrienden zijn;
Zie den tribuun daar knielen met zijn neven;
Sla 't mij niet af; mijn beste, zie op hen!
SATURNINUS. Marcus, om uwent- en uws broeders wil,
En de' aandrang van mijn lieve Tamora,
Vergeef ik dezer jonge lieden gruw'len.
Rijst op!
Lavinia, schoon gij smaad'lijk mij verliet,
Ik vond een bruid, en zwoer bij dood en graf,
Niet dan gehuwd te keeren van den priester.
Komt; zoo ons hof twee bruidjes kan onthalen,
Zijt gij mijn gast, Lavinia, met uw vrienden.--
Een dag zij 't van verzoening, Tamora.
TITUS. En morgen, zoo 't uw majesteit behaagt
Den panther en het hert met mij te jagen,
Begroeten wij met hoorn en hond uw hoogheid.
SATURNINUS. Zoo zij het, Titus, en in dank aanvaard.
(Trompetgeschal. Allen af.)
TWEEDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Rome. Voor het paleis.
Aaron komt op.
AARON. Zoo klimt nu Tamora de' Olympus op,
Voor 's noodlots pijl beschut; verheven zit zij,
Door donderslag noch bliksemschicht te deren,
Den dreigende' arm des bleeken nijds te hoog.
Zooals de gouden zon den morgen groet
En met haar stralen de' oceaan verguldt,
Daarna op vuur'ge kar haar baan doorrent
En neerblikt op de hoogste heuveltoppen,--
Zoo Tamora.
Aan haren geest is de eer der aarde dienstbaar,
En bij haar fronsblik knielt en beeft de deugd.
Dus, Aaron, maak uw hart en zin bereid,
Om met uw vorstlijk lief omhoog te stijgen,
Zoo hoog als zij, die ge in triumf zoo lang
Gevangen hieldt, geboeid in liefdekeet'nen,
En vastgesmeed aan Aarons tooverblik,
Meer dan Prometheus aan den Kaukasus.
Weg, slaafsche dracht en need'rige gedachten
In goud en paarlen wil ik schitt'rend stralen,
Der nieuwe keizerin ten dienste staan.
Ten dienste, zeide ik? dart'len met deez' nymf,
Met deez' godin, Semiramis, sirene,
Die Rome's Saturninus zal betoov'ren,
Hem en zijn rijk tot schipbreuk drijven zal.
Ho! welk een storm is dit?
(Demetrius en Chiron komen op, in heftigen twist.)
DEMETRIUS. Chiron, gij zijt te jong, uw geest te stomp,
Te plomp, dan dat gij daar u in kunt dringen,
Waar ik wellicht reeds gunst en liefde vond.
CHIRON. Demetrius, steeds blijkt gij overmoedig,
En wilt ook thans met pochen mij verslaan.
Die afstand van een jaar of twee maakt mij
Niet min begaafd en u niet meer geliefd.
Ik ben zoo goed als gij in staat, geschikt
Om mijner schoone gunst door dienst te winnen;--
En stave op u terstond mijn zwaard den gloed
Der liefde, die ik voor Lavinia voed.
AARON (ter zijde). Nu kalm wat, kalm! verliefde vredestoorders!
DEMETRIUS. Wat, knaap! schoon onze moeder, onbedacht,
Een dansrapier u om de heupen gespte,
Zijt gij zoo driest, dat gij uw vrienden dreigt?
Kom, laat uw lat maar in de scheede lijmen,
Tot gij er beter mee weet om te gaan.
CHIRON. Nu, hoe gering mijn vechtkunst dan ook zij,
Ontwaren zult gij thans, hoeveel ik waag.
DEMETRIUS. Wat! zoo vermetel, knaap?
(Zij trekken het zwaard.)
AARON (vooruittredend). Wat is dat, prinsen?
Gij waagt het, zoo nabij des keizers slot
Het zwaard te trekken en zoo luid te twisten?
Ik weet zeer wel den grond van dit krakeel;
Maar wenschte zelfs voor geen miljoen, dat de oorzaak
Aan hen bekend waar', die zij 't naast betreft;
En voor veel meer nog wilde uw eed'le moeder
Niet zoo onteerd zich zien aan Rome's hof.
Schaamt u, steekt op!
DEMETRIUS. Neen, niet, voor ik mijn zwaard
In zijne borst geborgen heb en zoo
Zijn gorgel weer de smaadtaal deed verzwelgen,
Die hij daar tot mijn oneer heeft geuit.
CHIRON. Daartoe ben ik bereid en vast besloten,
Gij laffe smaler, die uw tong laat dond'ren,
Maar met uw zwaard niets uit te voeren waagt.
AARON. Van hier, zeg ik!
Nu, bij de goden der krijgshafte Gothen,
Ons allen zal die kindertwist verderven.
Wat, heeren! spreekt, acht gij het niet gevaarlijk,
Zich aan eens prinsen rechten te vergrijpen?
Wat! is Lavinia zulk een losse deerne,
Of Bassianus plots'ling zoo ontaard,
Dat zulke twisten om haar min ontstaan,
Zelfs zonder weêrstand, straf of wraak te duchten?
O prinsen, wacht u!--zoo de keizerin
Dien wanklank hoort, zij vindt dien snerpend valsch.
CHIRON. Nu, zij en heel de wereld mag het weten:
Lavinia geldt mij meer dan heel de wereld.
DEMETRIUS. Knaap, zijt gij wijs, doe dan een lager keus,
Lavinia is uws oud'ren broeders wensch.
AARON. Wat! zijt gij dol en weet gij niet, hoe vinnig
En ijverzuchtig zij in Rome zijn,
En nooit in liefde mededingers dulden?
Ik zeg u, 't is uw dood, dien gij beraamt
Met zulk een aanslag.
CHIRON. Aaron, duizend dooden
Trotseer ik, om te erlangen, die ik min.
AARON. Te erlangen? wat!
DEMETRIUS. Kan dit u zoo bevreemden?
Zij is een vrouw, en daarom wel te vragen;
Zij is een vrouw, en daarom wel te winnen;
Zij is Lavinia, dus beminnenswaard.
Kom, man, meer water loopt den molen langs,
Dan ooit de mool'naar weet; en 't is gemakk'lijk
Van aangesneden brood een brok te stelen.
Zij Bassianus ook des keizers broeder,
Vulcanus' tooi heeft beet'ren zelfs gesierd.
AARON (ter zijde). Ja, even goed als Saturninus zelf.
DEMETRIUS. Waarom zou hij wanhopig zijn, die weet,
Hoe woorden, blikken en geschenken werken?
Kom, hebt ook gij niet vaak een ree geveld,
En weggehaald voor 's koddebeiers neus?
AARON. Nu, 't schijnt dan, dat een schaking of zoo iets
U dienstig waar?
CHIRON. Ja, zoo 't geluk ons diende.
DEMETRIUS. Getroffen, Aaron!
AARON. Nu, tref ook uw wit!
Dan zijn wij af van zulk rumoer als dit.
Maar hoort nu, hoort!--zijt gij nog zulke dwazen,
Dat gij om zoo iets twist?--Zegt, zou 't u krenken,
Indien gij beiden slaagdet?
CHIRON. Mij niet, neen.
DEMETRIUS. Mij evenmin, zoo ik er een van ben.
AARON. Foei! eendracht winne u 't voorwerp van uw strijd.
Door overleg en list moet gij verwerven,
Wat gij beoogt; en dit sta bij u vast,
Dat, kunt gij 't niet, zooals gij wilt, bekomen,
Gij 't met geweld, zooals gij 't kunt, erlangt.
Geloof van mij: Lucretia was niet kuischer,
Dan deez' Lavinia, Bassianus' liefde.
Een korter weg dan talmend liefdesmachten
Zij dus gevolgd, en ik vond u het pad.
Bedenkt, er is een groote jacht aanstaande;
Die lokt een tal Romeinsche schoonen aan;
De wand'ling van het woud is uitgestrekt,
En biedt u menig onbetreden plek,
Voor misdaad en verkrachting als geschapen.
Lokt daar dit malsche reetje eenzaam heen,
En velt het met geweld zoo niet met woorden.
Zoo hebt gij hoop te slagen, anders niet.
Komt, onze keizerin, wier helsche geest
Aan boosheid en aan wraak is toegewijd,
Moet dit geheele plan van ons vernemen,
Dan steunt zij onze ontwerpen met haar raad,
En zal, uw onderlingen twist niet duldend,
U beiden voeren tot uw hoogsten wensch.
Des keizers hof is als het huis der Faam,
't Paleis vervuld van tongen, oogen, ooren,
Het woud is wreed en schrikk'lijk, doof en stom;
Spreekt, velt daar beurtlings, wakk're jongens, 't wild;
Boet daar uw lust, beschut voor 's hemels oog,
En doet u aan Lavinia's schat te goed.
CHIRON. Uw raad, mijn jongen, zweemt naar lafheid niet.
DEMETRIUS. Sit fas aut nefas; tot ik nu een stroom
Gevonden heb, die deze hitte koelt,
En de betoov'ring, die mijn koortsen stilt,
Per Styga, per manes vehor.
(Allen af.)
TWEEDE TOONEEL.
Een woud. Horengeschal en hondengeblaf.
Titus Andronicus komt op, met Jagers, enz.; verder Marcus, Lucius,
Quintus en Marcius.
TITUS. De jacht is reê, de morgen licht en klaar,
De velden geurig en de wouden groen.
De honden los! laat hen recht luide blaffen;
Wekt zoo den keizer en zijn schoon jong vrouwtje,
Alsook den prins; en laat den jachtgroet schallen,
Zoodat geheel het hof den roep weerkaats'!
Mijn zoons, het zij uw taak, gelijk de mijne,
Voor den persoon des keizers goed te zorgen,
'k Werd in mijn slaap van nacht gestoord, ontrust,
Maar 't naad'ren van den dag gaf frisschen moed.
(Horengeschal en hondengeblaf.)
(Saturninus, Tamora, Bassianus, Lavinia, Demetrius en Chiron komen
op, met Gevolg.)
TITUS. Veel goede morgens, uwe majesteit;
Vorstin, ook u recht vele en even goede:--
Ik zeide een jachtgroet aan uw hoogheid toe.
SATURNINUS. En lustig hebt gij dien geblazen, heer,
Voor jonggehuwde vrouwtjes zelfs wat vroeg.
BASSIANUS. Lavinia, wat zegt gij?
LAVINIA. Ik zeg van neen;
Klaar wakker was ik reeds twee uur en meer.
SATURNINUS. Komaan dan, paarden, wagens voorgebracht;
En fluks naar 't woud. (Tot Tamora.) Vorstin, nu zult gij eens
't Romeinsche jagen zien.
MARCUS. Heer, honden heb ik,
Die zelfs den fiersten panter op doen rijzen,
En klaut'ren op het steilste voorgebergt'.
TITUS. Ik paarden, die het wild alomme volgen,
En als een zwaluw scheren over 't veld.
DEMETRIUS (tot Chiron). Wij, Chiron, jagen niet met paard en hond,
Maar grijpen 't reetje en rukken 't op den grond.
(Allen af.)
DERDE TOONEEL.
Een eenzaam gedeelte van het woud.
Aaron komt op met een buidel vol goud.
AARON. Wie zijn verstand heeft, denkt dat ik het mis,
Omdat ik zooveel goud bij dezen boom
Begraaf om 't nooit weer in bezit te nemen.
Nu, wie zoo min van mij mocht denken, wete,
Dat mij dit goud een aanslag munten moet,
Die, als hij met beleid wordt uitgevoerd,
Een allerprachtig boevenstuk verwekt;
Rust dus, lief goud, opdat gij onrust brengt
Aan wie de kist der keizerin u schenkt.
(Hij verbergt het goud.)
(Tamora komt op.)
TAMORA. Mijn lieflijke Aaron, waarom ziet gij ernstig,
Terwijl wedijv'rend alles blijde kijkt?
Uit ied'ren struik klinkt voog'lenmelodie;
De slang ligt in den zonn'schijn saâmgerold;
De blaad'ren trillen in den koelen wind,
En teek'nen schaduwplekken op den grond.
Kom, gaan wij, Aaron, onder 't loofdak zitten,
En luist'ren wij,--terwijl de bauwende echo
't Welluidend horenschallen schril bespot,
En, daar een dubb'le jacht vernomen wordt,
De honden fopt en tergt,--naar 't luid geblaf,
Om na een strijd,--zooals vermoed wordt, dat
De vorst, die zwierf, en Dido eens genoten,
Toen heilaanbrengend hen een storm verraste
En met een grot, die zwijgen kon, omsloot,
Dan, door elkanders armen dicht omstrengeld,
Na 't spel der minne een gouden slaap te doen,
Waarbij het hondgeblaf, het hoorngeschal,
't Zoet vogellied de wiegezang ons zijn
Der voedster, die haar liev'ling in doet sluim'ren.
AARON. Vorstin, besture Venus uw begeerten,
Saturnus' invloed is 't, die mij beheerscht.
Of wat beduidt mijn dood'lijk starend oog,
Mijn zwijgen en mijn diep zwaarmoedig voorhoofd,
Mijn wollig hoofdhaar, dat zich nu ontkroest,
Gelijk een adder, als hij zich ontrolt
Om fel een onontwijkb'ren dood te brengen?
Neen, neen, vorstin, dit zijn geen Venusteekens;
Wraak is er in mijn hart, dood in mijn hand;
Bloed zijn 't en wraak, die haam'ren in mijn hoofd.
Hoor, Tamora, vorstinne mijner ziele,
Die op geen hemel hoopt dan dien in u,
't Is heden Bassianus' oordeelsdag,
Waarop zijn Philomela tongloos wordt,
Uw zoons haar kuischheid rooven tot een buit,
En in het bloed haars mans hun handen wasschen.
Gij ziet hier dezen brief? hier, neem hem, bid ik,
En geef den koning dit verderflijk schrift.--
Vraag thans niet meer, wij worden reeds bespied;
Daar komt een deel des buits, waarop wij hopen,
Die van het nakend doodsuur nog niet droomt.
TAMORA. O lieve Moor, mij liever dan het leven!
AARON. Vorstin, geen woord meer; Bassianus komt;
Zoek twist met hem; uw zoons haal ik er bij,
Om, wààr ook uw krakeel om zij, te helpen.
(Aaron af.)
(Bassianus en Lavinia komen op.)
BASSIANUS. Wie zien wij hier? is 't Rome's keizerin,
Verstoken van 't gevolg, dat haar betaamt?
Of is 't misschien, in haar gewaad, Diana,
Die haar gewijde dreven eens verlaat,
Om hier in 't woud de groote jacht te zien?
TAMORA. Gij driest bespieder van mijn stille gangen,
Hadde ik de macht, Diana, zegt men, eigen,
Dan plantte ik oogenblikk'lijk op de slapen
U horens, als Actæon had, opdat
Uw honden uw veranderd lijf besprongen;
Indringende onbeschaamde, die gij zijt!
LAVINIA. Vergeef mij, lieve keizerin, men schrijft u
Een groot talent van hoornopzetten toe;
En 't wordt vermoed, dat zich uw Moor en gij
Afzonderden tot oef'ning in die kunst.
De hemel hoede uw man thans voor zijn honden,
't Waar' boos, als zij hem hielden voor een hert.
BASSIANUS. Geloof me, uw donkere Kimmeriër doet
Vorstin, uw eer gelijk zijn huid, bevlekt,
Zwart en verfoeilijk, afschuwwekkend zijn.
Waartoe zijt gij van uw gevolg gescheiden,
En afgestegen van uw sneeuwwit ros,
En afgedwaald naar deze duist're plek,
Van een barbaarschen Moor alleen verzeld,
Zoo booze lust u hier niet heeft gebracht?
LAVINIA. En nu gij wordt gestoord in uw vermaak,
Moet gij,--dit spreekt van zelf,--mijn eed'len gade
Om driestheid gispen!--Lieve, gaan wij heen;
Laat haar 't genot van haar raafkleur'gen boel;
Dit donk're dal voldoet aan haar bedoeling.
BASSIANUS. Den koning, mijnen broeder, doe ik 't kennen.
LAVINIA. Juist; lang reeds was hij kenn'lijk door hun doen;
Een vorst, zoo goed en toch zoo boos bedrogen!
TAMORA. Waarom heb ik 't geduld om dit te dragen?
(Demetrius en Chiron komen op.)
DEMETRIUS. Wat, waarde keizerin, doorluchte moeder,
Hoe ziet uw hoogheid zoo ontdaan en bleek?
TAMORA. Heb ik geen reden, denkt ge, om bleek te zien?
Die twee daar hebben mij hierheen gelokt;
Gij ziet, het is een woest, afschuwlijk dal,
De boomen, trots den zomer, schraal, ontblaard,
Geheel met mos bedekt en boozen mistel.
Nooit schijnt de zon hier en geen vogel broedt er,
Dan dagschuwe uilen en onzaal'ge raven.
Zij toonden mij dit schrikverwekkend dal,
En zeiden, dat in 't holste van de nacht
Een duizend booze geesten, duizend slangen,
Tien duizend egels en gezwollen padden,
Dooreen, er zulke gruwb're kreten slaakten,
Dat ieder sterflijk wezen, dat ze hoort,
Terstond waanzinnig wordt of plots'ling sterft.
En nauwlijks was dit helsch verhaal verteld,
Of zij bedreigden mij, dat ze aan den tronk
Mij binden zouden van een giftige' ief,
Ter prooi aan zulk een jammerrijken dood.
Toen noemden zij mij schaamt'looze overspeelster
En wulpsche Gothenvrouw, kortom, al wat
Het oor van bitt're smaadtaal ooit vernam;
En had geen wonder u hierheen gevoerd,
Dan hadden zij hun dreiging waar gemaakt.
Wreekt dit, is u uw moeders leven lief,
Of ik erken niet langer u als zoons.
DEMETRIUS. Dat ik uw zoon ben, moge dit getuigen.
(Hij doorsteekt Bassianus.)
CHIRON. Ook dit is raak en tuige voor mijn kracht.
(Hij doorsteekt hem eveneens. Bassianus sterft.)
LAVINIA. O kom, Semiramis,--
Of neen, barbaarsche Tamora, kom gij,--
Geen naam dan de uwe past bij uw natuur.
TAMORA. Geef mij uw dolk, en gij zult zien, mijn knapen,
Uw moeders hand wreekt uwer moeder smaad.
DEMETRIUS. Neen, toef, vorstin, meer komt haar toe dan dit;
Dorsch eerst het graan, en dan, verbrand het stroo.
Dit popje droeg op hare kuischheid roem,
Haar huwlijkseed, haar trouw, en zij braveerde
Met dien schijnschoonen waan zelfs uwe macht;
En zal zij dien met zich ten grave nemen?
CHIRON. 'k Moge een gesneed'ne zijn, eer zij dit doet.
Neen, sleep haar gade naar een heimlijk hol;
Tot peluw strekk' dat lijk bij onzen lust.
TAMORA. Maar als gij den begeerden honig hebt,
Laat dan die wesp niet leven, dat ze ons steek'.
CHIRON. Nu 'k zweer, vorstin, wees hieromtrent gerust.
Kom, liefje, wij genieten met geweld
Thans uwe preutsch beveiligde eerbaarheid.
LAVINIA. O Tamora, 't gelaat hebt ge eener vrouw,--
TAMORA. 'k Wil haar niet hooren spreken; weg met haar!
LAVINIA. Smeekt, lieve prinsen, haar, één woord te hooren!
DEMETRIUS. Hoor haar, vorstin; het zij uw roem, haar tranen
Te aanschouwen; doch voor deze zij uw hart,
Wat harde keien zijn voor regendroppels.
LAVINIA (tot Demetrius). Gaf ooit een tijgerwelp zijn moeder les?
Leer haar niet boos te zijn, zij leerde 't u;
De melk, waarmee ze u zoogde, werd tot marmer;
Aan haren tepel dronkt ge uw wreedheid reeds.
Maar alle moederzoons zijn niet gelijk;
(Tot Chiron.) Smeek gij haar, deernis met een vrouw te toonen.
CHIRON. Wat! wilt gij, dat ik mij een basterd toon?
LAVINIA. 't Is waar, geen raaf broedt ooit een leeuwrik uit;
Maar toch, ik hoorde,--o vond ik 't nu gestaafd!--
Hoe zelfs de leeuw uit deernis heeft geduld,
Dat men zijn koningsklauwen kortte en wegnam.
Ook raven, zegt men, voed'ren vondelingen,
Al hong'ren dan hun jongen in het nest;
O wees voor mij, al zegge uw hard hart neen,
Zoo al niet vriendlijk, toch niet deernisloos.
TAMORA. 'k Weet niet, wat deernis is; thans weg met haar!
LAVINIA. Laat mij 't u leeren. Om mijns vaders wil,
Die u liet leven, toen hij u kon dooden,
Wees thans niet doof, maar leen mijn beden 't oor.
TAMORA. Al hadt gij in persoon mij nooit gekrenkt,
Om zijnentwille ben ik deernisloos.
Denkt, knapen, hoe 'k vergeefs mijn tranen plengde,
Opdat uw broeder niet geofferd wierd;
Maar Andronicus bleef toen onbewogen.
Dies weg met haar, en doet met haar uw wil;
Wie 't meest haar deert, zal mij het liefste zijn.
LAVINIA. O Tamora, verwerf den naam van goed,
En geef mij hier den dood met uwe hand.
Om 't leven heb ik niet zoo lang gesmeekt,
Ik arme stierf, toen Bassianus viel.
TAMORA. En waarom smeekt gij dan? dwaas schepsel, laat mij.
LAVINIA. Ik smeek een onverwijlden dood, en ook
Nog iets, dat schaamte mij belet te noemen.
O hoed mij voor hun lust, die meer dan dood
Mij dreigt, en werp mij in een vuilen poel,
Waar nimmer menschenoog mijn lijk aanschouwe;
Doe dit en wees een zachte moordnares.
TAMORA. Dan roofde ik aan mijn lieve zoons hun loon;
Neen, dat zij vrij hun lusten met u boeten.
DEMETRIUS. Kom, weg! gij hieldt ons veel te lang hier op.
LAVINIA. Geen hart? geen vrouwlijkheid? Beestachtig wezen!
Gij vlek en vijandin van ons geslacht!
Moge u 't verderf--
CHIRON. Thans stop ik u den mond.--Neem gij haar man;
In dien kuil zeide ons Aaron hem te bergen.
(Demetrius werpt het lijk van Bassianus in den kuil; daarop gaan
Demetrius en Chiron heen, Lavinia medesleurend.)
TAMORA. Vaartwel, mijn zoons; weest zeker, dat zij zwijgt.--
Geen echte vroolijkheid verheugt mijn hart,
Eer al die Andronici zijn verdelgd.
Thans, lieve Moor, kan ik tot u mij wenden,
En laat mijn zoons die deerne lustig schenden.
(Tamora af.)
(Aaron komt weder op, met Quintus en Marcius.)
AARON. Treedt, heeren, voort, den besten voet vooruit!
Terstond wijs ik den vuilen kuil u aan,
Waar ik den panter zag in diepen slaap.
QUINTUS. Mijn oog wordt plotsling dof; wat duidt dit aan?
MARCIUS. Voorwaar, ook 't mijne. Zoo ik mij niet schaamde,
'k Verliet de jacht en zou een slaapje doen.
(Hij valt in den kuil.)
QUINTUS. Wat! vielt gij daar?--Wat valsche kuil is dit,
Zoo overgroeid met wilde dorenstruiken?
En op hun blaad'ren droppels bloed, zoo frisch,
Als morgendauw, die bloemen overparelt?
Dit schijnt mij inderdaad een onheilsplek.
Spreek, broeder, zijt gij bij uw val verwond?
MARCIUS. Ach, broeder, ja, door 't zien van iets zoo gruwlijks,
Als ooit het oog door 't hart bejamm'ren deed.
AARON (ter zijde). Nu zorg ik, dat de koning hen hier vindt,
Opdat hij met waarschijnlijkheid vermoede,
Dat zij het waren, die zijn broeder doodden.
(Aaron af.)
MARCIUS. Wat draalt gij met vertroostend mij te helpen
Uit dit vervloekt, met bloed bezoedeld hol?
QUINTUS. Een vreemde schrik beving mij; 't kille zweet
Loopt tapp'lings langs mijn rillende gewrichten;
Mijn hart vermoedt meer dan mijn oog kan zien.
MARCIUS. Uw voorgevoel is juist; wilt gij dit zien,
Zoo blik met Aaron in dit hol eens neer,
En zie een gruw'lijk beeld van bloed en dood.
QUINTUS. Aaron is weg en mijn bewogen hart
Vergunt mijn oogen niet om dat te zien,
Waarvan 't vermoeden reeds mij rillen doet.
O zeg mij, wat het is; want nooit voor nu
Was ik een kind en vreesde 'k weet niet wat.
MARCIUS. Prins Bassianus, in zijn bloed gewenteld,
Ligt als een klomp, als een verslagen lam,
In dit vervloekt en donker, bloedig hol.
QUINTUS. Is 't donker daar, hoe weet gij, dat hij 't is?
MARCIUS. Aan zijn bebloeden vinger steekt een ring
Met kostb'ren steen, die heel het hol verlicht,
En, als een fakkel in een grafgewelf,
Des dooden vale wangen hel beschijnt,
En 't bloedig ingewand der grot onthult;
Zoo bleek scheen eens op Pyramus de maan,
Toen hij bij nacht in 't bloed der maagd gebaad lag.
O broeder, help mij met uw zwakke hand,--
Want licht heeft angst, als mij, ù zwak gemaakt--
Uit dit verslindend, vratig lijkenhuis,
Zoo schrikk'lijk als Cocytus' duist'ren mond.
QUINTUS. Reik mij uw hand, dan help ik u er uit;
En schiet mijn kracht te kort om u te helpen,
Dan storte ook ik in den begeer'gen schoot
Van 't diepe hol, het graf van de' armen prins.--
Ik heb geen kracht om u tot hier te trekken.
MARCIUS. En ik niet, om alleen omhoog te klaut'ren.
QUINTUS. Nog eens uw hand: ik laat die niet meer los,
Eer gij hierboven zijt, of ik beneden.--
Gij komt niet op tot mij; ik kom tot u.
(Hij valt mede in den kuil.)
(Saturninus en Aaron komen op).
SATURNINUS. Volg mij; zelf wil ik zien, wat kuil hier is,
En wie het was, die er zoo even insprong.
Spreek, wie zijt gij, die daar zijt afgedaald
In deze gapende oop'ning van den grond?
MARCIUS. De onzaal'ge zoon van de' ouden Andronicus,
Te boozer uur er heen gevoerd, om hier
Uw broeder Bassianus dood te vinden.
SATURNINUS. Mijn broeder dood! Nu zie ik, dat gij schertst;
Hij en zijn gade zijn in 't jagershuis,
Aan 't noordereind van 't schoone jachtgebied;
't Is nog geen uur, sinds ik hen daar verliet.
MARCIUS. Ik weet niet, waar gij 't laatst hem levend zaagt,
Maar, o helaas! hier vonden wij hem dood.
(Tamora komt weder op, met Gevolg; verder Titus Andronicus en
LUCIUS.)
TAMORA. Waar is de koning, mijn gemaal?
SATURNINUS. Hier, Tamora, door dood'lijk leed bedroefd.
TAMORA. Waar is uw broeder Bassianus?
SATURNINUS. Nu peilt gij juist den bodem van mijn wond;
Vermoord ligt hier mijn arme Bassianus.
TAMORA (aan Saturninus een brief overreikend).
Zoo breng ik dezen onheilsbrief te laat,
Die de' aanslag inhoudt van dit gruw'lijk treurspel,
En sta verstomd, dat eenig menschlijk aanzicht
Bloeddorst in lieve lachjes hullen kan.
SATURNINUS (leest). "Zoo wij hem niet geschikt ontmoeten kunnen,--
Wij meenen Bassianus, beste jager,--
Doe gij 't voor ons en delf hem dan zijn graf;
Gij weet thans wat wij wenschen. Zoek uw loon:
't Ligt onder netels aan den voet des vlierbooms,
Die de' ingang overschaduwt van den kuil,
Door ons tot Bassianus' graf bestemd.
Doe dit en maak ons eeuwig tot uw vrienden."
O Tamora! werd ooit zoo iets gehoord?
Hier is de kuil, en dit, dit is de vlierboom.
Zoekt, heeren, of gij ook den jager vindt,
Die Bassianus hier vermoorden moest.
AARON. En, beste vorst, hier is de zak met goud.
SATURNINUS (tot Titus). Twee van uw welpen, honden, heet op bloed,
Beroofden hier mijn broeder van het leven.--
Sleept, mannen, uit den kuil hen naar den kerker;
Sluit daar hen op, tot wij voor hen een martling,
Nog nooit vernomen, hebben uitgedacht.
TAMORA. Wat! zijn zij daar, in dezen kuil? O wonder!
Hoe ras wordt toch een moord aan 't licht gebracht!
TITUS. Mijn keizer, op mijn zwakke knieën smeek ik,
Met tranen, die ik moeilijk stort, de gunst,
Dat deze schuld van mijn vervloekte zoons,--
Vervloekt, indien hun schuld bewezen wordt,--
SATURNINUS. Bewezen wordt? gij ziet, zij is klaarblijk'lijk;--
Wie vond den brief? waart gij het, Tamora?
TAMORA. Neen, Andronicus zelf was 't, die hem opnam.
TITUS. Zoo is het, heer; doch laat voor hen mij borg zijn.
Ik zweer bij mijner vaad'ren heilig graf:
Op uwer hoogheid wenk staan zij bereid,
Al moog' het onderzoek hun leven gelden.
SATURNINUS. Geen borgtocht, neen; maar zorg, dat gij mij volgt.--
Gij, brengt den doode, gij de moord'naars na;
Laat hen niet spreken; duid'lijk is hun schuld;
En bij mijn ziel, bestond er boozer eind
Dan dood, dat erger eind viel hun te beurt.
TAMORA. Ik wil den keizer smeeken, Andronicus;
Wees zonder zorg om hen, het gaat wel goed.
TITUS. Kom, Lucius, kom; tracht niet met hen te spreken.
(Allen af.)
VIERDE TOONEEL.
Een ander gedeelte van het woud.
Demetrius en Chiron komen op, met de geschonden Lavinia; de
handen zijn haar af gehouwen, de tong uitgesneden.
DEMETRIUS. Indien uw tong kan spreken, ga dan nu,
Zeg, wie de tong u uitsneed en u schond.
CHIRON. Schrijf neder wat gij weet, onthul het zoo;
Speel, laten dit uw stompen toe, voor schrijver.
DEMETRIUS. Zie, hoe zij schrappen, teekens krabb'len kan.
CHIRON. Ga huiswaarts, roep om water, wasch uw handen.
DEMETRIUS. Voor 't roepen mist ze een tong, voor 't wasschen handen,
Dus laat haar nu haar stille wegen gaan.
CHIRON. Waar 't mijn geval, ik ging en hing mij op.
DEMETRIUS. Ja, als gij handen hadt om 't koord te knoopen.
(Demetrius en Chiron af.)
(Horengeschal achter het tooneel. Marcus komt op, van de jacht.)
MARCUS. Wie is dat daar?--mijn nicht, die ijlings vlucht?
Geef antwoord, nichtje; zeg, waar is uw man?
Zoo 'k droom, 'k geef al mijn have, om weer te ontwaken!
Zoo 'k waak, bestraal' terstond me een booze ster
En vell' mij om den eeuw'gen slaap te sluimren!--
Spreek, lieve nicht, wat ruwe wreede hand
Verminkte uw lijf en hieuw dat zoet sieraad
U af, de beide takken, in wier schaduw
Zich vorsten gaarne hadden neergevlijd,
Die toch het hooge heil niet mochten smaken
Van uwe liefde? Waarom spreekt gij niet?--
Helaas, een purp'ren stroom, warm bloed,--een bron,
Die opwelt en door stormen trilt, gelijk,
Rijst, daalt daar tusschen uwe rozenlippen,
Komt, gaat met elken zoeten ademtocht.
Ach, zeker heeft een Tereus u geschonden,
En, straffe duchtend, u de tong ontrukt!
Ach! thans wendt gij 't gelaat af, diep beschaamd!
En schoon u al dit kostlijk bloed ontstroomt,
Als uit een drietal spruiten wellend water,
Zien toch uw wangen rood als Titans aanschijn,
Die bloost, als hem een wolk te tarten waagt.
Zal ik voor u het woord doen? zeggen, "'t is zoo?"
O kende ik thans uw hart! kende ik het beest,
Dat ik het smaadde om mijn gemoed te koelen!
Verholen leed,--als een gesloten oven,--
Verbrandt het hart, waarin het woont, tot asch.
Slechts tongloos werd de schoone Philomela;
Zij stikte in 't droevig weefsel haar gemoed;
U, lieve nicht, sneed men dit middel af;
Een sluwer Tereus was 't, die u belaagde;
En die sneed u die fijne vingers af,
Wier arbeid Philomela hadd' beschaamd.
O, had het monster ooit die leliehanden
Als espenblad zien trillen op een luit,
Zoodat de zijden snaren teêr die kusten,
Zelfs niet voor 't leven had hij ze aangeroerd;
Had hij de hemelmelodie gehoord,
Die stroomde van die zoete tong, zijn mes
Waar' hem ontvallen, hij in slaap verzonken,
Gelijk voor Orpheus' voeten Cerberus.
Kom, gaan wij om uw vader blind te maken;
Want zulk een aanblik blindt eens vaders oog;
Eén uur van storm verdrinkt een geur'ge beemd;
Kan 't vaderoog dan maanden weenens lijden?
Wijk niet terug; wij willen met u klagen;
O, hielp u onze kracht de ellende dragen!