ANGELO. Uw scherts alle eer! maar zie, hier is de nota,
Hoeveel uw ketting weegt, tot op 't karaat,
't Gehalte van het goud, en 't duur fatsoen;
Het is zoo omtrent drie dukaten meer,
Dan ik aan dezen koopman schuldig ben;
Voldoe gij hèm thans, bid ik, want hij moet
Ras onder zeil en wacht op niets dan dit.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik heb op 't oogenblik het geld niet bij mij,
En heb ook in de stad nog iets te doen.
Breng, beste heer, den vreemd'ling naar mijn huis,
En neem de keten mee en vraag mijn vrouw,
Dat zij die in ontvangst neem' en voldoe.
Misschien ben ik er even vroeg als gij. 39
ANGELO. Dus geeft gij haar de keten dan toch zelf?
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Neen, doe gij 't maar; ik mocht mij eens
verlaten.
ANGELO. Nu, goed. Hebt gij de keten bij u, heer?
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wat ik? Ik hoop toch, heer, dat gij haar hebt;
Want anders gaat gij zonder geld naar huis.
ANGELO. Neen, geef de keten, heer, in allen ernst;
De koopman wordt gewacht door wind en tij,
En 'k hield hem tot mijn spijt te lang reeds op.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Mijn hemel! wis moet deze scherts bewimp'len,
Dat gij mij in den Egel zitten liet.
Het was aan mij u daarom hard te vallen,
Maar als een feeks zoekt gij het eerste twist.
KOOPMAN. De tijd gaat om; ik bid u, heer, besluit!
ANGELO. Gij hoort, hoe hij mij dringt;--de keten, heer!
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wel, geef die aan mijn vrouw, en haal uw geld.
ANGELO. Kom, kom, ik gaf haar u zoo pas; dus zend
De keten, of geef een bewijs mij mee. 56
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. O foei, dat is geen scherts meer; 't gaat
te ver;
Waar is de ketting? 'k Bid u, toon hem mij.
KOOPMAN. Mijn zaken dulden die vertraging niet.
Spreek, heer, hoe is 't? betaalt gij mij of niet?
Zoo niet, dan neem' die dienaar hem gevangen.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik u betalen? wat zou ik betalen?
ANGELO. Wat gij mij voor de keten schuldig zijt.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Vóór ik de keten heb, ben ik niets schuldig.
ANGELO. Ik heb ze voor een half uur u gegeven.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij gaaft mij niets; en krenkt mij, als gij
't zegt.
ANGELO. Gij krenkt mij meer nog, heer, als gij 't ontkent.
Bedenk toch, mijn krediet staat op het spel.
KOOPMAN. Neem, dienaar, hem in hecht'nis op mijn klacht.
GERECHTSDIENAAR. Ik geef gehoor.--
In naam des hertogs hebt gij mij te volgen.
ANGELO. Dit komt mijn goeden naam te na.--
Kies dus: betaal die som voor mij aan hem,
Of volg voor mij dien dienaar naar de gijz'ling.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik zou betalen, wat ik nooit ontving?
Neem mij in hecht'nis, schaapskop, als gij durft.
ANGELO. Hier zijn de kosten, man; neem hem gevangen.--
Mijn eigen broeder spaarde ik niet, als hij
Mij zoo in 't openbaar te schande maakte.
GERECHTSDIENAAR. 'k Neem u in hecht'nis, heer. Gij hoort de klacht.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik onderwerp mij, tot ik borgtocht stel.--
Maar, heerschap, gij bekoopt die scherts zoo duur,
Dat heel uw winkel zoo veel goud niet levert.
ANGELO. Nu, heer, er is nog recht in Ephesus,
Dat u beschamen zal; ik ben gerust. 83
(Dromio van Syracuse komt op.)
DROMIO VAN SYRACUSE. Er is een schip van Epidamnum, heer,
Dat enkel op de komst des reeders wacht,
Om uit te loopen. Al ons reisgoed, heer,
Heb ik aan boord gebracht en 'k heb ook de olie,
Den balsem, de aqua vitae aangekocht.
Het schip is zeilreê; lustig blaast de wind,
Aflandig; en op niets meer wordt gewacht,
Dan op den eig'naar, meester, en op u.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Weer een bezeet'ne! welk een schip, gij
schaapskop,
Van Epidamnum wacht alleen op mij?
DROMIO VAN SYRACUSE. Een schip, waarop ik plaats voor u zou nemen.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij dronken slaaf, gij, moest een touw
mij halen;
En 'k zeide u ook waarom en tot wat einde.
DROMIO VAN EPHESUS. Een touw, heer? dan toch met een schip aan 't eind?
Gij zondt mij naar de haven, om een schip.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik doe die zaak wel nader met u af,
En leer uw ooren beter acht te geven.
Maar nu, schavuit, met spoed naar Adriana,
Neem dezen sleutel, geef haar dien en zeg,
Dat ze in mijn kist, met Turksch tapijt omkleed,
Een beurs vindt met dukaten; breng die hier,
En deel haar mee, dat ik op straat in hecht'nis
Genomen ben en borg wil stellen. Vlug!--
'k Ben tot uw dienst, man, tot het geld er is.
(De Koopman, Angelo, Gerechtsdienaars en
Antipholus van Ephesus af.)
DROMIO VAN SYRACUSE. Naar Adriana? dat is waar wij aten,
Waar Dowsabel tot man mij hebben wil!
Ze is al te dik, naar 'k hoop, voor mijn omarming.
Al heb ik weinig lust, ik moet er heen;
Een meester heeft een wil, een dienaar geen.
(Dromio van Syracuse af.)
TWEEDE TOONEEL.
Binnenhof in het huis van Antipholus van Ephesus.
Adriana en Luciana komen op.
ADRIANA. Ach, zuster, heeft hij zoo uw hart belaagd?
Gelooft gij, dat hij 't waarlijk meende? spreek!
Zeg ja of neen! Hoe sprak zijn oog? en zaagt
Ge er leed of vreugd in? was hij rood of bleek?
En zaagt ge, als tusschen wolken flikkerlicht,
Ook strijd des harten op zijn aangezicht?
LUCIANA. Hij zwoer: gij hadt op hem in 't minst geen recht.
ADRIANA. Wijl hij het mij niet geeft, en dat is slecht.
LUCIANA. Dan zwoer hij ook, dat hij zich vreemd'ling wist.
ADRIANA. Dan zwoer hij waar, en toch, een meineed is 't.
LUCIANA. Toen nam ik uw partij.
ADRIANA. En wat deed hij? 11
LUCIANA. Wat ik voor u hem vroeg, vroeg hij van mij.
ADRIANA. En hoe bood hij zijn valsche liefde u aan?
LUCIANA. Káns had een eerlijk aanbod, zoo gedaan.
Ik was zoo schoon, mijn taal zoo zacht, zoo zoet,--
ADRIANA. Spraakt gij zoo lief?
LUCIANA. O stil toch! welk een gloed!
ADRIANA. Ik kan niet, wil niet, houd mij niet meer in;
Nu hebb', zoo niet mijn hart, mijn tong haar zin!
Hij is verdraaid, krombeenig, rimp'lig, oud,
Van top tot teen een monster, hartloos, koud,
Onvriendlijk, boos en slecht, een nar, een beer,
Misvormd naar 't lijf, maar naar den geest nog meer.
LUCIANA. En plaagt u ijverzucht om zulk een man?
Wie klaagt, die zulk een kwaad ontloopen kan?
ADRIANA. O, maar ik acht hem beter dan ik zeg;
Als and'rer oog hem maar zoo haatlijk vond!
De kievit schreeuwt, is hij van 't nest ver weg;
Mijn harte bidt voor hem, al vloekt mijn mond.
(Dromio van Syracuse komt op.)
DROMIO VAN SYRACUSE. Hier, neem! de beurs! de kist! Vlug, sluit
haar open!
LUCIANA. Waarom zoo buiten adem?
DROMIO VAN SYRACUSE. Is dat loopen!
ADRIANA. Waar is uw meester, Dromio? Is 't hem wel?
DROMIO VAN SYRACUSE. Hij is in 't voorportaal, neen, in de hel!
Hem heeft een duivel beet, in eeuw'gen dos,
Een man, wiens hart met staal benageld is;
Een wreede booze geest, een wolf, neen, meer,
Een kerel, gansch gehuld in buffelleêr,
Zoo'n ruggevriend met grijpers, die loert en spiedt en gluipt; 37
En zich in bochten wringt, door poortjes en gangen sluipt;
Een hond op 't valsche spoor, maar die zijn wild toch speurt,
En arme zielen, vóór 't gericht, ter helle sleurt.
ADRIANA. Spreek, man, 'k begrijp u niet.
DROMIO VAN SYRACUSE. En ik begrijp alleen, dat hem een rakker greep.
ADRIANA. Gegrepen? spreek! wie heeft hem dan verklaagd?
DROMIO VAN SYRACUSE. 'k Weet niet, op welke klacht hij in hecht'nis
is gebracht,
Maar die het deed, was in een buffelleêren dracht.
Wilt gij het losgeld sturen, de goudbeurs uit zijn kist?
ADRIANA. Ga 't halen, zuster. (Luciana af.)--'k Sta verwonderd, dat
Mijn man zoo iets als stille schulden had.--
Waarom werd hij gegijzeld? om een schuldbrief?
DROMIO VAN SYRACUSE. Niet om papier, maar om een sterker ding;
Een keten, keten was 't! Wat hoor ik, kling ling ling!
ADRIANA. Hoort gij de keten daar?
DROMIO VAN SYRACUSE. Neen, neen, de klok. Het is mijn tijd van gaan;
't Was twee, toen 'k hem verliet, en 'k hoor het één daar slaan.
ADRIANA. Een uur zou weer teruggaan, wees niet dom!
DROMIO VAN SYRACUSE. Wel, als het uur een rakker treft, dan schrikt
het en keert om.
ADRIANA. Als of de tijd in schulden stak! hoe dol! wie hoorde 't ooit?
DROMIO VAN SYRACUSE. Tijd is bankroet; beloven doet hij, ja, op
't uur betalen nooit.
En dief, dat is hij ook, ja, geef maar acht,
Hoe steelsch hij komt en gaat, bij dag en nacht!
Is Tijd bankroet en dief, en ziet hij een rakker, die wacht,
Is dan een uur teruggaan niet goed van hem bedacht?
(Luciana komt terug, met een beurs.)
ADRIANA. Hier, Dromio, breng hem 't geld, en vlug! met spoed!
En kom terstond toch met uw meester thuis.--
Ach, zuster, 'k weet niet, wat ik denken moet;
Nu geeft mij 't denken troost, dan is 't mijn kruis.
(Allen af.)
DERDE TOONEEL.
Een open plein.
Antipholus van Syracuse komt op.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik kom geen sterv'ling tegen of hij groet mij,
Als ware ik hun een welbekende vriend;
Daarbij, een ieder noemt mij bij mijn naam;
Die biedt mij geld; een ander noodt mij bij zich;
Die dankt mij voor bewezen vriendlijkheid;
Die biedt mij iets bijzonder fraais te koop;
Daar even riep een snijder me in zijn winkel,
En liet mij zijde zien, voor mij ontboden,
En nam meteen mij ongevraagd de maat.
Geen twijfel, 't moeten droomgezichten zijn,
En Laplands heksenmeesters huizen hier.
(Dromio van Syracuse komt op.)
DROMIO VAN SYRACUSE. Heer, daar is het goud, waar gij mij om hebt
uitgestuurd.--Maar waar hebt gij dat evenbeeld van den ouden Adam in
zijn nieuw gewaad gelaten?
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hoe! wat voor goud en welken Adam meent gij?
DROMIO VAN SYRACUSE. Niet Adam, den paradijsbewaarder, maar Adam,
den gevangenbewaarder; die wandelt in het vel van het kalf, dat
voor den Verloren zoon geslacht werd; die achter u aansloop, heer,
als een booze geest, en u beval uwe vrijheid te verzaken.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Mensch, ik versta u niet.
DROMIO VAN SYRACUSE. Niet? het geval is toch zeer eenvoudig: ik meen
den man, die rondliep, als een bas-viool, in een lederen foedraal;
den man, die, als de lieden moe zijn, hen oppakt en laat zitten;
den man, heer, die menschen in verval met een sterken arm ophelpt
en in zekerheid brengt; den man, die niet rust, voor hij met zijn
ambtsstaf meer exploten gedaan heeft, dan een Moor met zijn piek.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ah zoo! meent gij een gerechtsdienaar?
DROMIO VAN SYRACUSE. Ja, heer, den oppersten van de bende; die zijn
banden klaar heeft voor ieder, die een verbintenis wil verbreken;
een, die altijd iemand rust gunt, en zegt: "Blijf maar zitten!"
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Nu man, genoeg; gun aan uw grappen rust. Zeilt
er van avond ook nog een schip uit? Kunnen wij vertrekken?
DROMIO VAN SYRACUSE. Wel, heer, ik heb het u voor een uur al gemeld,
dat de brik "Voorwaarts" van avond zee kiest; maar toen werdt gij
door een rakker genoopt te blijven op de kogge "Rustuit". Hier zijn
de Engelen, die ik halen moest om u te bevrijden. 41
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. De kerel is verbijsterd, maar ik ook;
Van de eene dwaling komen wij in de and're;
Een goede geest help' veilig ons van hier!
(Een Courtisane komt op.)
COURTISANE. Getroffen, heer Antipholus, getroffen!
Ik zie, gij hebt den goudsmid nu ontmoet;
Is dat de keten, heden mij beloofd?
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wijk, Satan, wijk; beproef uw kunsten niet.
DROMIO VAN SYRACUSE. Meester, is dit mejuffer Satan?
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Het is de duivel.
DROMIO VAN SYRACUSE. Neen, erger dan dat, zij is des duivels moêr,
die in de gedaante van een lichte deerne rondwandelt; van daar, dat,
als de deernen zeggen: "De Duivel hale mij", dit zooveel wil zeggen
als: "Ik zou een lichte deerne willen zijn". Daar staat geschreven,
dat zij aan mannen zich voordoen als licht; licht is een uitwerksel
van vuur, en vuur verzengt en steekt aan; dus, lichte deernen steken
aan. Kom haar niet te na.
COURTISANE. U beider boert, heer, tuigt van jolig bloed.
Gaat gij weer mee? Ook 't avondmaal is goed.
DROMIO VAN SYRACUSE. Meester, als gij dat doet, reken dan op lepelkost
en zorg voor een langen lepel.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waarom, Dromio?
DROMIO VAN SYRACUSE. Wel, die met den duivel wil eten, moet een langen
lepel hebben.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Weg, booze! welk een praat, welk maal? gij
zijt,
Zooals gij allen zijt, een tooverkol;
Ga, ik bezweer u, ga, verlaat mij, voort!
COURTISANE. Geef dan den ring, dien ik aan 't maal u gaf,
Of wel de keten, die gij hebt beloofd;
Dan ga ik, heer, en val u niet meer lastig.
DROMIO VAN SYRACUSE. Meest vragen heksen naar een nagelsnippel,
Een haar, een drupje bloed, een speld, een niets,
Een noot, een kersepit,
Die daar wat meer, een gouden keten, ja!
Voorzichtig, heer; als gij ze geeft, dan rammelt
De duivel ons er schrik mee op het lijf.
COURTISANE. Ik bid u, heer, den ring of wel de keten;
'k Hoop, zóó bedriegt gij mij toch niet, niet zóó.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Weg, heks! verdwijn! Kom, volg mij, Dromio.
DROMIO VAN SYRACUSE. "Nooit ijdel", zei de pauw; die les is niet van
stroo. 81
(Antipholus en Dromio van Syracuse af.)
COURTISANE. Nu, buiten kijf, Antipholus is gek;
Want anders stelde hij zich zoo niet aan.
Wat! voor mijn ring, veertig dukaten waard,
Heeft hij een gouden keten mij beloofd,
En nu ontkent hij mij èn 't een èn 't ander.
Ja, dat hij gek is, blijkt mij niet alleen
Door dit bewijs van dolle drift, maar ook
Door 't dwaas verhaal, dat hij aan tafel deed,
Hoe hem zijn vrouw zijn deur gesloten hield.
Gewis zijn haar zijn vlagen welbekend
En hield zij daarom 't huis voor hem gesloten.
Het best is, dat ik naar zijn huis mij spoed,
En daar zijn vrouw vertel, dat hij als dol
Mijn woning binnendrong en met geweld
Den ring me ontnam. Ja, die manier is goed;
Veertig dukaten waar' te groot bankroet.
(De Courtisane af.)
VIERDE TOONEEL.
Op dezelfde plaats.
Antipholus van Ephesus en de Gerechtsdienaar komen op.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wees niet beducht, man, ik ontloop u niet;
Maar geef u, eer ik van u ga, de som,
Waarvoor gij mij in hecht'nis hebt genomen.
Mijn vrouw is heden wonderlijk geluimd,
En schenkt misschien mijn bode geen geloof.
Dat ik in Ephesus gegijzeld werd,
Geloof mij, 't zal haar schril in de ooren klinken.
(Dromio van Ephesus komt op, met een eind touw.)
Daar komt mijn dienaar, denk'lijk met het geld.--
Nu, man, gij hebt toch wat gij halen moest?
DROMIO VAN EPHESUS. Zie maar, genoeg om allen te betalen.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Maar waar is 't geld?
DROMIO VAN EPHESUS. Wel, heer 'k heb met het geld het touw betaald.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Vijfhonderd stuks dukaten voor een touw?
DROMIO VAN EPHESUS. Neen, heer, dan bracht ik wel vijfhonderd touwen.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Nu, tot wat einde stuurde ik u naar huis?
DROMIO VAN EPHESUS. Om een eind touw, en 'k breng dat eind u hier. 17
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Zot, met dat eind is hier uw welkomst dan.
(Hij slaat hem.)
GERECHTSDIENAAR. Geduld, mijn waarde heer, geduld.
DROMIO VAN EPHESUS. Neen, het is aan mij, geduld te hebben; ik ben
de lijdende partij.
GERECHTSDIENAAR. Kom aan, hou je mond.
DROMIO VAN EPHESUS. Neen, beduid hem liever, zijn handen thuis
te houden.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij, vervloekte, zinnelooze vlegel!
DROMIO VAN EPHESUS. Ik wou, heer, dat het waar was, dat ik mijn vijf
zinnen niet had; dan voelde ik uw slagen niet.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij hebt voor niets gevoel dan voor slagen,
precies als een ezel.
DROMIO VAN EPHESUS. Ja, ik ben een ezel, inderdaad; 't is aan mijn
ooren te zien, die lang zijn door uw trekken.--Ik heb hem gediend
van het uur van mijn geboorte tot dit oogenblik toe, en krijg voor
mijn diensten niets uit zijn handen dan slagen. Als ik koud ben,
maakt hij mij warm door slaan, als ik warm ben, koud door slaan;
ik word er mee gewekt, als ik slaap; opgejaagd, als ik zit, uit de
deur gedreven, als ik uitga, er mee verwelkomd, als ik thuis kom;
ja, ik draag het op mijn schouders, net als een bedelaarster haar
kind meedraagt; en ik vrees, als hij mij kreupel geslagen heeft,
zal ik er mee moeten bedelen van deur tot deur.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Kom, ga nu mee; ik zie mijn vrouw daar komen.
(Adriana, Luciana, de Courtisane en Knijp komen op.)
DROMIO VAN EPHESUS. Meesteres, "Respice finem", denk aan uw einde,
of liever aan de voorspelling van den papegaai: "Pas op voor het
eindje touw!"
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Maakt gij nog praatjes?
(Hij slaat hem.)
COURTISANE. Wat zegt gij nu wel? is uw man niet dol?
ADRIANA. Zijn woestheid stelt het buiten allen twijfel.
Gij zijt een duivelbanner, dokter Knijp;
Geef, beste heer, hem zijn verstand terug,
En wat gij vordert, zal ik u betalen.
LUCIANA. Och, och! wat ziet hij wild en grimmig rond! 53
COURTISANE. Ziet, hoe hij trilt en beeft van razernij!
KNIJP. Geef mij uw hand en laat me uw pols eens voelen.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Hier is mijn hand en dat uw oor die voel'!
(Hij geeft hem een oorveeg.)
KNIJP. Gij satan, die in dezen mensche huist,
Ik zeg u, wijk voor mijn volheilig bidden,
En spoed u heen naar 't rijk der duisternis;
Bij alle heil'gen, geef gehoor, ik ban u!
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Zwijg, suffe toov'naar, zwijg, ik ben niet dol.
ADRIANA. Ach, waar' dit zoo, gij zwaar beproefde ziel!
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ei, ei, mijn schat, zijn dit uw gasten? spreek!
Deed die snaak daar met dat saffraangezicht
Vandaag in mijne woning zich te goed,
Terwijl de deur u helersdiensten deed
En mij den toegang tot mijn huis ontzeide?
ADRIANA. O man, God weet, gij hebt te huis gegeten;
O, hadt gij daar tot nu met mij getoefd,
Dan hadt ge u deze schande en smaad bespaard!
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Te huis gegeten!--Vlegel, wat zegt gij?
DROMIO VAN EPHESUS. Te huis gegeten!--heer, neen, waarlijk niet.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. En bleef de deur niet dicht, ik uitgesloten?
DROMIO VAN EPHESUS. Ja wis, uw deur bleef dicht, gij uitgesloten.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. En heeft zijzelf daar, zij, mij niet beschimpt?
DROMIO VAN EPHESUS. In waarheid, heer, zijzelf heeft u beschimpt.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. En heeft haar keukenmeid mij niet bespot?
DROMIO VAN EPHESUS. Voorwaar, de keukenmaagd heeft u bespot.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. En ging ik niet in dolle woede weg?
DROMIO VAN EPHESUS. Ja waarlijk, heer, mijn rug kan het getuigen;
Die heeft uw dolle woede wel gevoeld. 81
ADRIANA. Is dat wel goed, zijn waanzin zoo te voeden?
KNIJP. Het is niet kwaad; de knaap verkent zijn stemming,
Gaat met hem mee, en maakt hem goedgeluimd.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij dreeft den goudsmid aan om mij te gijz'len!
ADRIANA. Helaas, ik zond u geld voor uw bevrijding,
Door Dromio hier, die 't ijlings hebben moest.
DROMIO VAN EPHESUS. Wat! geld door mij? Misschien wel goeden wil,
Maar zeker, meester, geld! geen rooden duit.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Zijt gij bij haar geen beurs met goud gaan
halen?
ADRIANA. Hij kwam er om, en ik, ik gaf het hem.
LUCIANA. Ik kan getuigen, dat zij 't goud hem gaf.
DROMIO VAN EPHESUS. God en de touwverkooper zijn getuigen:
Niets anders moest ik halen dan een touw.
KNIJP. Zij beiden zijn bezeten, heer en dienaar;
Zij zijn doodsbleek, en ziet eens, welke blikken!
Men boeie en breng' hen in een donk're cel.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS (tot Adriana). Spreek, waarom sloot gij
heden mij de deur?
(Tot Dromio.) En waarom loochent gij de beurs met goud?
ADRIANA. Maar, beste man, ik sloot de deur u niet.
DROMIO VAN EPHESUS. En, beste heer, ik heb geen goud ontvangen;
Doch ik erken, de deur bleef voor ons dicht.
ADRIANA. Gij valsche schurk, gij spreekt in beide onwaar.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij valsche sloor, gij liegt, zijt valsch
in alles;
En zijt het met vervloekte schoeljes eens,
Om hoon en smaad te staap'len op mijn hoofd;
Maar 'k rijt u met mijn nagels de oogen uit,
Wier lust het is, mij zoo beschimpt te zien.
ADRIANA. O bindt hem, bindt hem, houdt hem van mij af!
KNIJP. Meer hulp! de Booze is sterk, die in hem huist.
LUCIANA. Ach arme man, wat ziet hij bleek, ontdaan!
(Drie of vier Helpers komen op, om Antipholus
van Ephesus te binden, die tegenstand biedt.)
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wat! legt gij 't op mijn leven toe? Gij rakker,
'k Ben uw gevang'ne; duldt gij, dat zij mij
Aan u ontrukken? 114
GERECHTSDIENAAR. Mannen, laat hem los;
't Is mijn gevang'ne; gij blijft van hem af.
KNIJP. Bindt ook den knecht, want hij is ook bezeten.
(Zij trachten ook Dromio van Ephesus te binden.)
ADRIANA. Gij domme rakker, waar bemoeit ge u mee?
Is 't u een lust, als een ellendig man
Zichzelven kwaad en leed en schande doet?
GERECHTSDIENAAR. 't Is mijn gevang'ne; ontsnapt hij mij, dan wordt,
Wat hij betalen moet, op mij verhaald.
ADRIANA. Daarvan onthef ik u, aleer ik ga.
Breng mij tot hem, die 't geld te vord'ren heeft!
Als ik de schuld eens weet, is ze ook betaald.
En, goede dokter, breng hem ongedeerd
Bij mij aan huis!--O diep onzaal'ge dag!
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. O diep onzaal'ge sloor!
DROMIO VAN EPHESUS. Nu bindt eerst, heer, een hechte band ons saam!
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ter helle, schurk! waarom maakt gij mij dol?
DROMIO VAN EPHESUS. Wilt gij voor niets gebonden zijn? Neen, meester,
Wees dol! schreeuw: "Duivel! Hel!"
LUCIANA. God helpe u, armen! ach wat ijd'le taal!
ADRIANA. Gaat, voert hem weg!--Kom, zuster, ga met ons.
(Knijp en zijn Helpers af, met Antipholus
van Ephesus en Dromio van Ephesus.)
Zeg thans, op wiens beklag hij werd gegijzeld.
GERECHTSDIENAAR. Van Angelo, den goudsmid. Kent gij dien?
ADRIANA. Ik ken hem wel. En hoeveel is hij schuldig?
GERECHTSDIENAAR. Twee honderd stuks dukaten.
ADRIANA. En waarvoor?
GERECHTSDIENAAR. 't Is voor een ketting, aan uw man geleverd.
ADRIANA. Hij heeft er een besteld, doch niet ontvangen.
COURTISANE. Zeer kort, nadat vandaag uw man als dol
Bij mij in huis drong en mijn ring me ontnam,--
Dien ik daareven aan zijn vinger zag,--
Kwam ik hem tegen met een gouden keten.
ADRIANA. Het kan zoo zijn, maar ik zag nooit die keten.--
(Tot den Gerechtsdienaar.) Kom, breng mij naar den goudsmid;
ik verlang
Te weten, wat er van dat alles is.
(Antipholus van Syracuse komt op, met getrokken degen, gevolgd door
Dromio van Syracuse.)
LUCIANA. God sta ons bij, daar zijn zij weder los!
ADRIANA. En 't zwaard ontbloot! komt, hulp gehaald om hem
Op nieuw te binden!
GERECHTSDIENAAR. Voort! het geldt ons leven!
(Adriana, Luciana en de Gerechtsdienaar af.)
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik zie, die heksen zijn voor zwaarden bang.
DROMIO VAN SYRACUSE. Die zich als vrouw u opdrong, liep nu weg.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Naar den Centaurus nu! haal daar ons goed;
O, waren wij reeds goed en wel aan boord!
DROMIO VAN SYRACUSE. Inderdaad, blijf hier van nacht nog; men zal
ons zeker geen kwaad doen; gij hebt gezien, hoe vriendelijk men ons
toespreekt en ons goud geeft. Een recht beleefd volk hier, dat moet
gezegd zijn;--en was hier die dolle vleeschmassa niet, die mijn vrouw
wil heeten, dan kon ik wel over mijn hart krijgen hier nog te blijven
en ook heksenmeester te worden.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik blijf om heel de stad van nacht niet hier;
Dus voort, en alles nu aan boord gebracht!
(Beiden af.)
VIJFDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Voor een vrouwenklooster.
De Koopman en Angelo komen op.
ANGELO. Het spijt mij, heer, dat ik uw reis vertraagde,
Maar 'k zweer u, dat ik hem de keten gaf,
Al is hij laag genoeg om dit te looch'nen.
KOOPMAN. Hoe staat de man hier in de stad bekend?
ANGELO. Hij heeft een besten naam, heer; zijn crediet
Is onbeperkt, hij algemeen bemind;
Hij is van de allereersten van de stad,
Ja, meer dan mijn vermogen geldt zijn woord.
KOOPMAN. Spreek zacht, want als ik wel zie, komt hij ginds.
(Antipholus van Syracuse en Dromio van Syracuse komen op.)
ANGELO. Hij is 't; met de eigen keten om den hals,
Die hij, bij hoog en laag, nooit had gezien!
Verzel mij, waarde heer, ik spreek hem aan.--
Signor Antipholus, ik sta verbaasd, 13
Dat gij in ongelegenheid mij brengt,
En, waarlijk niet in 't voordeel van uw naam,
Door woord en eed de ontvangst geloochend hebt
Der keten, die gij openlijk nu draagt.
Gezwegen nog van de aanklacht, schande en gijz'ling,
Deedt ge onrecht, schade aan deez' mijn wakk'ren vriend,
Die, had hem onze twist niet opgehouden,
Nu onder zeil zou zijn, in volle zee.
Ik leverde u die keten; kunt gij 't looch'nen?
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Gij deedt het, zeker; ik ontkende 't nooit.
KOOPMAN. Dit deedt gij wel, heer; ja, gij zwoert er op.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wie hoorde die verlooch'ning; wie dien eed?
KOOPMAN. Gij weet wel, dat mijn eigen ooren 't hoorden.
Ellend'ling foei! 't is zonde, dat gij leeft,
En nog verkeert waar brave lieden zijn.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Een lage schurk zijt gij, die zoo mij hoont.
Durft gij mij staan, dan zal ik tot uw straf
Mijn eer en eerlijkheid terstond u staven.
KOOPMAN. Ik durf, en staaf, dat gij de schurk hier zijt.
(Zij trekken de degens.)
(Adriana, Luciana, de Courtisane en Anderen komen op.)
ADRIANA. Houd op, doe hem geen leed; hij is waanzinnig.--33
Dringt tot hem door, ontwapent hem; en bindt
Ook Dromio, en voert hen naar mijn huis.
DROMIO VAN SYRACUSE. Loop, meester, loop; ga, red u in een huis,
In 't klooster hier; vlucht, of wij zijn verloren!
(Antipholus en Dromio van Syracuse vluchten in het klooster.)
(De Abdis komt op.)
ABDIS. Stil, menschen! Wat is 't doel van dezen oploop?
ADRIANA. Mijn van 't verstand beroofden man te halen.
Ach, laat ons in, opdat wij hem weer binden
En ter verpleging voeren naar zijn huis.
ANGELO. Ik wist wel, dat hij in de war moest zijn.
KOOPMAN. Nu is 't mij leed, dat ik den degen trok.
ABDIS. Hoe lang is 't, dat uw man waanzinnig werd?
ADRIANA. Hij was, de gansche week, zwaarmoedig, stil,
Ontstemd, een ander man dan ooit te voren,
Doch niet dan dezen middag heeft zijn stemming
Zich in een vlaag van razernij geuit.
ABDIS. Is hem een kostlijk schip op zee vergaan?
Een dierb're vriend gestorven? Heeft zijn oog
Misschien zijn hart verleid tot laakb're min?
Die zonde is vaak een zwak van jonge mannen,
Die al te vrij hun oogen zwerven doen.
Wat van dit alles was het, dat hem trof?
ADRIANA. Niets van dit alles, of misschien het laatste:
Een liefje, dat hem aftrok van zijn huis.
ABDIS. Hadt dan daarover ernstig hem berispt!
ADRIANA. Dit deed ik wel.
ABDIS. Misschien niet streng genoeg.
ADRIANA. Zoo streng als mij de zedigheid maar toeliet.
ABDIS. Als gij alleen waart?
ADRIANA. Ook wel in gezelschap.
ABDIS. Maar moog'lijk niet genoeg.
ADRIANA. O, wel genoeg; nooit sprak ik van iets anders;
In bed, geen slaap ooit, want ik wees er op;
Alleen met hem, was dit mijn onderwerp;
En waren we onder menschen, 'k doelde er op;
"'t Was laag en slecht", ziedaar mijn gansch gesprek.
ABDIS. En daardoor werd de man ten laatste gek;
't Venijnig razen van jaloersche vrouwen
Doodt wisser dan de beet eens dollen honds;
Door uw gekijf werd hij belet te slapen,
En daardoor werd hij eindlijk zwak in 't hoofd;
Met uw verwijten werd zijn maal gesausd;
Onrustig eten stoort de spijsvertering; 74
Zoo werd het woedend vuur der koorts gewekt;
En wat is koorts, zoo niet een vlaag van waanzin?
Gij zegt, uw kijven stoorde zijn vermaken;
Maar roof eens ied're vroolijkheid,--wat volgt?
Wat, dan droefgeestigheid, dof, zwart, de zuster
Van radelooze, onstuimige vertwijf'ling
Met haren langen stoet, verderf verspreidend,
Van bleeke kwalen, vijanden van 't leven?
Wie in zijn maal, vermaak en slaap aldoor
Gestoord wordt, mensch of dier, bezwijkt er voor,
Wordt suf of dol. Dus: voor uw ijverzucht
Nam wis uws mans verstand in 't eind de vlucht.
LUCIANA. Wat ze ooit verweet, zij deed het zacht, ja schuw;
Al was ook zijn gedrag wild, woest en ruw.--
Wat hoort gij haar verwijten, en zegt niets?
ADRIANA. Zij heeft mij bitter zelfverwijt gewekt.--
Naar binnen, vrienden! haalt mijn man nu hier!
ABDIS. Neen, neen; geen schepsel treedt mijn woning binnen.
ADRIANA. Geeft dan uw dienaars last mijn man te brengen.
ABDIS. Ook dit niet; in een vrijplaats borg hij zich;
En die zal hem beschermen voor uw hand,
Tot ik hem zijn verstand hergeven heb,
Of al mijn moeite en zorgen ijdel blijken.
ADRIANA. Neen, ik ben pleegster van mijn man; ik wil
Zijn krankheid heelen, dit is mijne taak;
En hierbij trede niemand in mijn plaats;
Sta dus hem af, dat ik hem met mij neem'.
ABDIS. Bedaar; hij zal niet gaan, eer ik mijn schat
Van welgestaafde midd'len heb beproefd,
Mijn kruiden, dranken, heilige gebeden,
Om hem een man als vroeger te doen zijn.
Dit is van de gelofte, die ik deed,
Een deel, een heil'ge liefdeplicht der orde;
Daarom, ga heen en laat hem hier bij mij.
ADRIANA. Ik gaan, met achterlating van mijn man?
Voorwaar, het is geen heilig doen, als gij
De vrouw wilt scheiden van haar echtgenoot.
ABDIS. Bedaar, ga heen; ik lever hem niet uit.
(Abdis af.)
LUCIANA. Klaag over deze krenking bij den hertog.
ADRIANA. Kom mede, ik wil een voetval voor hem doen,
En rijs niet, eer mijn tranen en gebeden
Van hem verwerven, dat hij herwaarts koom',
En aan de abdis mijn man door kracht ontrukk'.
KOOPMAN. De zonnewijzer, meen ik, wijst op vijf;
Zoo daad'lijk komt de hertog zelf hier langs
Op zijnen weg naar 't somber dal des doods,
De plaatse, waar het halsrecht wordt gehouden;
Zij ligt aan de overzij der kloostergracht.
ANGELO. Wat roept hem daar? 123
KOOPMAN. Een achtbaar man, een Syracusisch koopman,
Kwam tot zijn ongeluk alhier aan wal,--
Wat tegen onze wetten strijdt,--en wordt
Om dit vergrijp in 't openbaar onthoofd.
ANGELO. Daar zijn zij; wonen wij de onthoofding bij.
LUCIANA. Kniel voor den hertog, eer hij verder gaat.
(De Hertog met zijn Gevolg, Ægeon, blootshoofds, vergezeld van
den Beul en andere Gerechtsdienaars, komen op.)
HERTOG. Nog eenmaal zij het openlijk verkondigd;
Wanneer een vriend de som voor hem betaalt,
Dan sterft hij niet; dit sta ik hem nog toe.
ADRIANA. O vorst! mijn recht! bescherm mij voor de abdis!
HERTOG. De deugdzame en zoo hoog-eerwaarde vrouw!
Onmoog'lijk is 't, dat zij u onrecht deed.
ADRIANA. Vergun mij, edel vorst: Antipholus,
Mijn man, dien ik, op aandrang van uw hoogheid,
Tot heer van mij en 't mijne maakte, werd
Deez' boozen dag van razernij bevangen,
Zoodat hij, met zijn even dollen dienaar,
Als een bezeet'ne door de straten liep,
En tot ontstelt'nis van de burgers, binnen
Hun huizen drong, juweelen roofde, ringen,
Ja alles, waar zijn razend oog op viel.
Ik liet hem binden, voeren in ons huis,
En ging toen uit om weder goed te maken,
Wat hier of daar zijn woede had misdaan.
Maar,--'k weet niet, hoe zijn dolheid er in slaagde,--
Dra was hij los, ontsnapt aan zijn bewakers,
Ontmoet ons weer, zijn dolle slaaf en hij;
En beide', ontvlamd in woede, 't zwaard ontbloot,
Zij dringen op ons aan, en wij, wij vluchten,
Maar keeren dra, door hulp versterkt, terug,
Om hen op nieuw te binden. Zij ontvluchten,
Door ons vervolgd, in deze abdij; en hier
Sluit nu de abdis de poort voor ons en weigert
Aan ons verlof, dat wij hem komen halen,
En weigert ook, hem aan ons uit te leev'ren.
Gelast dus, eed'le hertog, dat hij ons
Gebracht word' ter verpleging in zijn huis. 160
HERTOG. Uw man heeft mij in de' oorlog goed gediend,
En ik heb u mijn vorstlijk woord verpand,
Toen gij als heer en meester hem aanvaarddet,
Door daden steeds hem alle gunst te toonen.
Kloppe een van u dus aan de kloosterpoort;
Ik wensch de abdis te hooren, want ik wil
De zaak beslechten, eer ik verder ga.
(Een Dienaar komt op.)
DIENAAR. Meest'res, meest'res, o snel! en red u, snel!
Want heer en dienaar zijn weer los, de meiden
Geranseld en de dokter vastgebonden;
Dien zengden zij met brandend hout den baard;
En als die vlamde, goten zij met kuipen
Er stinkende aalt op om het haar te blusschen.
Mijn meester preekt geduld hem voor, terwijl
De knecht het hoofd hem kaal-knipt als een nar;
Als gij niet oogenblikk'lijk bijstand zendt,
Dan dooden zij den duivelbanner nog.
ADRIANA. Stil, dwaas! uw meester en zijn knecht zijn hier;
Onwaar is alles, wat gij daar bericht.
DIENAAR. Neen, neen, meest'res, ik zweer u, het is waar;
Ik haalde nauwlijks adem, sinds ik 't zag.
Hij schreeuwt om u, en zweert, dat, heeft hij u,
Hij u 't gelaat verzengt, ontoonbaar maakt.
(Geschreeuw achter het tooneel.)
Hoor, hoor! daar is hij reeds, ik bid u, vlucht.
HERTOG. Kom bij mij hier; ducht niets; de wacht treê voor.
ADRIANA. Wee mij, het is mijn man! Getuig nu zelf,
Dat een onzichtb're toovermacht hem drijft!
Zoo even was hij in de abdij verborgen,
Nu is hij weder hier, geen mensch weet hoe.
(Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus komen op.)
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Doe recht, genadig vorst, verschaf mij recht,
Ter wille van mijn diensten in den krijg,
Toen ik u dekte met mijn lijf als schild,
Gewond werd tot uw redding; 'k vraag bij 't bloed,
Dat ik voor u toen stortte, schaf mij recht.
ÆGEON. Als mij de doodsangst niet benevelt, zie ik
Mijn zoon Antipholus en Dromio daar.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Verschaf mij recht, heer, tegen deze vrouw!
Zij, die gij mij als echtgenoot eens schonkt,
Heeft mij belaagd, beleedigd en onteerd,
Heeft mij gekrenkt, ja boven alle maat.
O, ongelooflijk is de smaad, dien zij
Mij schaamt'loos dezen dag heeft aangedaan.
HERTOG. Zeg hoe, en u zal alle recht geworden.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Zij sloot, doorluchte vorst, het huis voor mij,
Terwijl zij binnen met schavuiten braste. 205
HERTOG. Een zwaar vergrijp! Zeg, vrouwe, deedt ge aldus?
ADRIANA. Neen, eed'le vorst; hijzelf, ik en mijn zuster,
Wij aten samen thuis. God straff' mijn ziel,
Als hij mij daar niet gruwlijk valsch beticht.
LUCIANA. 'k Wil nooit den dag meer zien, des nachts nooit slapen,
Als zij uw hoogheid niet de waarheid meldt.
ANGELO. O, valsche vrouwen! Beiden zweren valsch;
Op dit punt heeft de dolleman gelijk.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Mijn vorst en heer! ik weet wel wat ik zeg;
'k Ben niet door wijn beneveld, ben niet dol,
Niet blind door woede, schoon, wat mij weêrvoer,
Genoeg ware, om een wijs man gek te maken.
Die vrouw sloot mij de deur bij 't middagmaal,
En is de goudsmid hier niet in 't komplot,
Hij kan 't getuigen, want hij was er bij.
Van daar ging hij voor mij een keten halen,
Die hij me in de' Egel brengen zou, want daar
Heb ik met Balthazar gemiddagmaald.
Toen hij na 't maal nog niet gekomen was,
Ging ik hem zoeken, kwam op straat hem tegen,
En deze heer was bij hem. Maar daar zwoer
Die valsche goudsmid mij een duren eed,
Dat hij de keten mij gegeven had,
Die ik, bij God, nooit had gezien, en liet
Mij daad'lijk voor 't bedrag in hecht'nis nemen.
Ik heb mij niet verzet, maar zond mijn lummel
Naar huis om geld; hij keerde zonder geld.
Toen heb ik mijn bewaker overreed,
Dat hij mij naar mijn huis zou vergezellen.
Op weg daarheen ontmoetten wij
Mijn vrouw, haar zuster en een gansche bent
Van lage saamgezwoor'nen, onder hen
Een zeek'ren Knijp, een schralen maag'ren deugniet,
Een wandelend geraamte, een marktbedrieger,
Een kalen kunstenmaker en voorspeller,
Holoogig, scherp van trekken en in lompen,
Een levend lijk. Dat aak'lig monster gaf
Zich, waarlijk! uit voor duivelbanner, kijkt mij
In de oogen, voelt mijn pols, en keert
Brutaal zijn niet-gezicht naar mijn gezicht,
En roept: "Hij is bezeten!" Toen werpt alles
Zich op mij, bindt mij, sleept mij weg naar huis,
En brengt mij daar, te zaam met Dromio,
Gebonden, in een kil en donker hok. 247
Mijn banden reet ik met mijn tanden stuk,
Herwon mijn vrijheid en liep onverwijld
Hier tot uw hoogheid, wien ik dringend smeek,
Genadig mij voldoening te verschaffen
Voor een behand'ling, zoo vol schande en smaad.
ANGELO. Mijn vorst, in waarheid, dit getuig ik meê;
Hij spijsde niet te huis, men sloot hem buiten.
HERTOG. Maar gaaft gij hem de keten, ja of neen?
ANGELO. Gewis, heer, en toen hij naar binnen vlood,
Zag ieder hier de keten om zijn hals.
KOOPMAN. En ik kan ook bezweren, dat mijn ooren
De erkent'nis hoorden van de ontvangst, en toch,
Gij hadt die vroeger op de markt geloochend.
En daarop trok ik tegen u het zwaard,
En zijt gij hier het klooster ingevlucht,
Van waar ge, als door een wonder, hier weer staat.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik zette nooit een voet in deze abdij;
Nooit trokt gij tegen mij het zwaard, en 'k heb
De keten nooit gezien. God sta mij bij!
Waar gij mij meê bezwaart, 't is alles logen.
HERTOG. Dit is een zaak vol wondervreemde raadsels!
Het schijnt, gij allen dronkt uit Circe's nap.
Waar' hij hier ingevlucht, hij zou er zijn;
En waar' hij dol, hij pleitte niet zoo kalm.
Gij zegt, hij at bij u; de goudsmid hier
Ontkent dit stellig.--Knaap, en wat zegt gij?
DROMIO VAN EPHESUS. Mijn vorst, hij at bij die daar ginds, in de' Egel.
COURTISANE. Zoo is 't, en trok dien ring mij van den vinger.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. 't Is waar, mijn vorst, dien ring heb ik
van haar.
HERTOG. En zaagt gij hem de abdij hier binnengaan?
COURTISANE. Zoo zeker, heer, als ik uw hoogheid zie.
HERTOG. 't Is wondervreemd;--ga, roep de abdis nu hier;
Gij speelt een spel, of uw verstand loopt spelen.
(Een van het Gevolg af.)
ÆGEON. Grootmoedig vorst, vergun me een enkel woord;
Waarschijnlijk is een vriend daar, die mij redden,
De som, die mij bevrijdt, betalen zal.
HERTOG. Spreek, Syracuser, wat gij wilt; spreek vrij.
ÆGEON. Uw naam, heer, is Antipholus, niet waar?
En die man is uw dienaar Dromio? 287
DROMIO VAN EPHESUS. Tot voor een uur was ik zijn dienaar, heer;
Maar thans heeft hij mijn banden doorgeknaagd,
Dus ben ik, Dromio, thans door hem gediend.
ÆGEON. Gij beiden zult u mijner wis herinn'ren.
DROMIO VAN EPHESUS. Neen, wij herinn'ren ons ons-zelf door u:
Wij waren pas in banden zooals gij;
Doch gij zijt geen patiënt van Knijp, niet waar?
ÆGEON. Wat ziet gij vreemd mij aan? gij kent mij wel.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik heb u nooit gezien, heer, vóór dit uur.
ÆGEON. Sinds gij mij zaagt, heeft droef'nis mij veranderd;
Door zorgvolle uren heeft de maag're hand
Des Tijds mij vreemde trekken ingegrift:
Maar zeg mij dan, mijn stem herkent gij toch?
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ook niet.
ÆGEON. En Dromio, gij?
DROMIO VAN EPHESUS. Ik ook niet, heer.
ÆGEON. Gij kent die zeker.
DROMIO VAN EPHESUS. Nu, heer, even zeker ken ik ze niet; en wat ook
iemand u moge ontkennen, gij zijt nu gebonden om hem te gelooven.
ÆGEON. Mijn stem zelfs niet! O, wreede macht des Tijds!
Hebt gij in zeven jaar mijn arme tong
Doorboord, gesplitst, zoodat mijn een'ge zoon
Den zwakken toon niet kent mijns schorren kommers?
Zij mijn gerimpeld aangezicht bedekt
Met 's winters doodsche vlokkensneeuw, en werden
De buizen van mijn bloed verstijfd, toch heeft
De nacht mijns levens nog herinnering,
Mijn kwijnend lampenpaar een schemerschijn,
Mijn oor, schoon doof, nog iets gehoors; en die
Getuigen, die mij bleven, zeggen mij:
Voorwaar, gij zijt mijn zoon Antipholus.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik heb mijn vader nooit, neen, nooit gezien.
ÆGEON. Wij scheiden voor pas zeven jaar, bedenk het,
In Syracuse, knaap. Zeg, schaamt ge u, zoon,
Nu ik ellendig ben, mij te herkennen?
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. De hertog, en een elk, die hier mij kent,
Zijn mijn getuigen, dat het niet zoo is;
Ik ben in Syracuse nooit geweest. 325
HERTOG. Ik zeg u, Syracuser, twintig jaar
Was ik beschermer van Antipholus,
En zoo lang was hij nooit in Syracuse.
Wis maken ouderdom en angst u kindsch.
(De Abdis komt op, met Antipholus van Syracuse en Dromio van
Syracuse.)
ABDIS. Zie, vorst, een man, die bitter onrecht leed.
(Allen dringen om hen heen, om hen te zien.)
ADRIANA. Twee echtgenooten, of mijn oog bedriegt mij.
HERTOG. De een moet geleigeest van den ander zijn,
En zoo de dienaars ook! Wie is de mensch,
En wie de geest? wie kan hen onderkennen?
DROMIO VAN SYRACUSE. Ik, heer, ben Dromio, laat dezen gaan.
DROMIO VAN EPHESUS. Ik, heer, ben Dromio, laat mij hier staan.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wie zijt gij, spreek! Ægeon of zijn geest?
DROMIO VAN SYRACUSE. Mijn oude meester! wie heeft u geboeid?
ABDIS. Wie hem ook boeide, ik maak zijn handen los,
En win een echtgenoot door zijn bevrijding.
Spreek, oude Ægeon, als gij 't zijt, die eens
Een vrouw, met name Æmilia, bezat,
Die op één dag twee schoone zoons u schonk,
Als gij dezelfde Ægeon zijt, zoo spreek,
En spreek dan tot die zelfde Æmilia!
ÆGEON. Als ik niet droom, zijt gij Æmilia!
En zijt gij dat, zoo meld mij van den zoon,
Die met u dreef op dien onzaal'gen mast.
ABDIS. Door Epidamniërs werden hij en ik,
En ook de tweeling Dromio gered;
Doch weldra namen visschers van Corinthe
Hun met geweld mijn zoon en Dromio af,
Maar lieten mij aan die van Epidamnum.
Wat later van hen werd, bleef me onbekend;
En mij viel 't lot ten deel, dat gij hier ziet.
HERTOG. 't Verhaal van dezen morgen gaat nu voort:
Die twee Antipholussen, zoo gelijk,
En die twee Dromio's, ook van uitzicht één,--
En dan wat zij daar van die schipbreuk meldde;--
Ja, dit zijn de ouders van die beide kind'ren,
Die hier het toeval samen heeft gebracht.
Antipholus, gij kwaamt dus van Corinthe?
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Niet ik, heer, neen; ik kwam van Syracuse.
HERTOG. Treed dan ter zijde; ik weet niet, wien ik zie. 364
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ja, ik, doorluchte vorst, kwam van Corinthe.
DROMIO VAN EPHESUS. En ik met hem.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Hierheen gebracht door hertog Menaphron,
Den hoogberoemden krijgsheld, uwen oom.
ADRIANA. Wie van u beiden at vandaag bij mij?
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik, eed'le vrouw.
ADRIANA. En gij zijt niet mijn man?
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Neen, neen, zeg ik daarop.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Dat zeg ik ook; toch noemde zij mij zoo;
En deze schoone jonkvrouw, hare zuster,
Sprak steeds van zwager.--(Tot Luciana.) Wat ik toen u zeide,
Dit worde, wensch ik vurig, dra vervuld,
Zoo niet al wat ik zie en hoor, een droom is.
ANGELO. Dat is de keten, heer, die ik u gaf.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik meen het ook, heer; ik ontken het niet.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. En mij, heer, deedt gij voor die keten
gijz'len.
ANGELO. Ik meen het ook, heer; ik ontken het niet.
ADRIANA. Ik zond u, heer, voor uwen borgtocht geld,
Door Dromio; maar 't schijnt, hij bracht het niet.
DROMIO VAN EPHESUS. Neen, niet door mij.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. De buidel met dukaten kwam tot mij;
En Dromio, mijn dienaar, bracht mij dien.
Zoo trof staâg de een den dienaar van den ander;
Ik werd voor hem gehouden, hij voor mij,
En zoo ontstonden die vergissingen.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Dat goud zij nu de losprijs van mijn vader.
HERTOG. Behoud het vrij; ik schonk hem 't leven reeds.
COURTISANE. Heer, geef mijn diamant mij nu terug.
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Hier is hij, met mijn' dank voor 't goed
onthaal.
ABDIS. Doorluchte hertog, sta de gunst mij toe
Van met ons in de abdij te gaan, en hoor
Uitvoerig, wat ons ieder is weervaren;
En allen, die hier nu verzameld zijt,
En meegeleden hebt door al de dwaling
Van éénen dag, treedt binnen; allen zullen
Ten volle, zoo ik hoop, bevredigd zijn.--399
Sinds vijf en twintig jaar, mijn zonen, was ik
In arbeid over u en eerst dit uur
Werd ik van mijnen zwaren last bevrijd.--
Mijn vorst, mijn echtgenoot en tweetal zoons,
En gij, kalenders van hun levenstijd,
Gaat op ten doopfeest; weest met mij verblijd;
Wat dag, na lange smart aan vreugd gewijd!
HERTOG. Ja! gaarne zal ik peter zijn op 't feest.
(De Hertog, de Abdis, Ægeon, de Courtisane, de Koopman, Angelo
en het Gevolg af.)
DROMIO VAN SYRACUSE. Zal ik uw goed, heer, nu van boord gaan halen?
ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wat hebt gij, Dromio, van mij ingescheept?
DROMIO VAN SYRACUSE. Heer, wat van u in den Centaurus lag.
ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hij spreekt tot mij. Ik ben uw meester,
Dromio;
Ga thans maar mee; dat alles komt te recht.
Omarm uw broeder, wees met hem verheugd.
(Antipholus van Syracuse, Antipholus van Ephesus, Adriana en
Luciana af.)
DROMIO VAN SYRACUSE. Dat dikke lief van u, ginds in uw huis,
Die mij voor u tot keukenman wou maken,
Zal nu mijn zuster wezen, niet mijn vrouw.
DROMIO VAN EPHESUS. Mij dunkt, gij zijt mijn spiegel, niet mijn
broeder;
Ik zie aan u, ik ben een knap jongmensch.
Komaan, naar binnen, om bij 't feest te zijn.
DROMIO VAN SYRACUSE. Ga voor, man; gij zijt de oudste.
DROMIO VAN EPHESUS. Dat is de vraag, hoe zullen wij 't beslissen?
DROMIO VAN SYRACUSE. Wij zullen om 't langste strootje trekken voor
de eerstgeboorte; ga tot zoo lang voor.
DROMIO VAN EPHESUS. Neen, dan zij 't zoo:
Wij sprongen samen de wereld in, als broeders, met elkander;
Zoo gaan wij nu samen hand aan hand, en de een niet na den ander.
(Beiden af.)
AANTEEKENINGEN.
Van de "Comedy of Errors" is geen afzonderlijke druk bekend; men kan
als zeker aannemen, dat het stuk voor het eerst verscheen in 1623,
in de folio-uitgave van Shakespeare's gezamenlijke tooneelwerken. In
1598 maakte Francis Meres,--zie boven blz. 120,--er gewag van, maar
zeker is het verscheiden jaren ouder en onder de eerstelingen des
dichters te rekenen. De bewijzen hiervoor zijn in het stuk zelf
te vinden. Vooreerst merke men op, welk een uitgestrekt gebruik
Shakespeare maakt van zoogenaamde _doggerel rhymes_ of knuppelverzen,
die in oudere Engelsche tooneelwerken veelvuldig gebezigd worden,
zoodat zelfs geheele stukken er in geschreven werden; Shakespeare
gebruikt ze alleen voor boertige tooneelen of gezegden, maar oudere
tooneelschrijvers achten ze ook voor ernstige onderwerpen geschikt;
zoo geeft in een ernstig stuk van 1570 of daaromtrent, _Damon and
Pithias_ geheeten, Dionysius zijn rechtspraak met deze woorden:
"Pithias, seeing thou takest me at my word, take Damon to thee:
For two months he is thine; unbind him, I set him free;
Which time once expired, if he appear not the next day by noon,
Without further delay thou shalt lose thy life, and that
full soon."
Behalve in dit stuk van Sh. vindt men deze verzen, die ongeveer het
midden houden tusschen regelmatige verzen en proza, bijna alleen
in "De getemde Feeks" (_Taming of the shrew_) en in "Veel gemin,
geen gewin" (_Love's labour's lost_), beide, of ten minste het
laatstgenoemde, onder Sh.'s eerste stukken te rekenen. In "De klucht
der vergissingen" zijn deze verzen over het algemeen regelmatiger
dan in "Veel gemin, geen gewin", waar soms alleen het rijm uitwijst,
dat er verzen bedoeld zijn; men zie daar b.v. IV. 2. 29, de regels:
"Zoo dorre planten" enz.--Een tweede bijzonderheid is het veelvuldig
voorkomen van afwisselend rijmende verzen, die Sh. in zijn Venus en
Adonis (1593) zoo meesterlijk weet te bezigen en die in de latere
stukken van Sh. zelden voorkomen, maar wel in de oudere, met name
in "Veel gemin, geen gewin", den "Midzomernachtdroom", en "Romeo
en Julia".--Volgens velen komt in "De Klucht der vergissingen" een
toespeling op de tijdsomstandigheden voor, die vermoeden doet, dat het
stuk in 1591 of 1592 geschreven is. In het tweede tooneel van het derde
bedrijf geeft de Syrac. Dromio aan zijn heer een beschrijving van de
keukenmeid uit het huis van Antipholus van Ephesus; hij vergelijkt
haar met een globe en zegt, dat hij landen op haar onderscheiden
kan. Op de vraag van zijn meester, waar dan Frankrijk ligt, antwoordt
hij: _In her forehead, armed and reverted, making war against her
heir_. Dit heir is in de tweede folio-uitgave in _hair_ veranderd,
waarschijnlijk, omdat de woordspeling met _heir_ en _hair_ niet
begrepen werd. Verstaat men _hair_, dan was het voorhoofd gewapend,
bekleed met iets, dat voortwoekerend het haar doet uitvallen en het
voorhoofd vergroot, een gevolg der Fransche ziekte, ook bij Bredero
de Francoysen genoemd. Verstaat men _heir_, erfgenaam, dan wordt er
gezinspeeld op den binnenlandschen oorlog in Frankrijk, die na het
vermoorden van koning Hendrik III, in Augustus 1589, ontbrand was
tegen zijn erfgenaam, Hendrik IV, en eerst een einde nam, toen deze,
in Juli 1593, Parijs wel een mis waard achtte. Koningin Elizabeth
had in 1591 aan Hendrik IV 4000 man hulptroepen gezonden onder Essex
en diens broeder Walter en steunde hem ook later meer dan eens op
gelijke wijze. De toestand in Frankrijk was dus ongetwijfeld in
Londen bekend genoeg, dat zulk een woordspeling met _hair_ en _heir_
dadelijk verstaan werd.--Men weet verder, dat er in December 1594
in Gray's Inn ter eere van een groot heer een _Comedy of Errors_
vertoond werd, waarschijnlijk dit stuk. Later werd het ook wel voor
Koning Jacobus I opgevoerd, naar gemeld wordt op 28 December 1604.
Neemt men aan, dat het stuk in 1591 of 1592 geschreven is, dan zal
men der waarheid zeker zeer nabij zijn. Verder kunnen wij als zeker
aannemen, dat Sh. bekend was met het blijspel _Menæchmei_ van den
ouden Romeinschen dichter Plautus, en daaruit aanleiding putte om dit
stuk te schrijven. Wel is het oude blijspel niet vóór 1595 in het
Engelsch verschenen, maar Shakespeare was hoogstwaarschijnlijk het
Latijn genoeg machtig om Plautus in het oorspronkelijke te lezen. Er
was in Stratford een Grammarschool, dus een school, waar het Latijn
hoofdvak was; deze werd ongetwijfeld door Shakespeare bezocht en men
mag gerust vermoeden, dat hij zijn meesters geen oneer zal hebben
aangedaan en, om Plautus te leeren kennen, niet behoefde te wachten op
het verschijnen eener gebrekkige vertaling; zijn Venus en Adonis, en al
zijn oudere stukken leggen getuigenis af, dat hij het Latijn vrij goed
machtig was en de Latijnsche schrijvers, zooals Ovidius en Plautus,
in het oorspronkelijke las; in zijn latere stukken laat hij die kennis
minder uitkomen, maar men kan er toch op velerlei wijze de sporen van
opmerken, tot in den zinsbouw en de beteekenis, die hij somwijlen aan
de woorden toekent [1]. De folio-uitgave maakt het bovendien hoogst
waarschijnlijk, dat Sh. Plautus' Menæchmi in het Latijn gelezen heeft:
de Antipholus van Ephesus heet er _Sereptus_, een blijkbare fout van
den afschrijver of zetter voor _Surreptus_, "de gestolene", het woord,
waarmede in Plautus' stuk, de eene broeder telkens wordt aangeduid,
gelijk hij ook in de inhoudsopgave, het _argumentum_, driemaal zoo
genoemd wordt; de andere broeder heet in Sh.'s folio-uitgave nu eens
_erotes_, dan weder _errotes_, een dergelijke fout voor _erraticus_,
de zwervende, dus de reiziger, die zijn broeder overal gaat zoeken.