William Shakespear

De Klucht der Vergissingen
Go to page: 123
Ter juiste waardeering van Sh.'s stuk mag het nuttig heeten, met dat
van Plautus eenigszins nader kennis te maken. Bij Plautus is geen
onder 't leed gebogen vader, die, van zijn beide zoons beroofd,
ze gaat opzoeken; de vader der tweelingen is lang dood; door een
proloog worden wij ingelicht over het vroeger gebeurde. In Syracuse
leefde een oud koopman, aan wien zijn vrouw twee geheel gelijke
tweelingen schonk. Toen de jongens zeven jaren oud waren, neemt de
vader den eenen mee op zijn reize naar de groote en rijke koopstad
van Beneden-Italië, Tarente. Daar wordt op de markt de knaap door een
koopman uit de bekende handelsstad van Grieksch Illyrië, Epidamnus,
bij de Romeinen meest Dyrrachium geheeten, gestolen en naar zijn
woonplaats medegenomen; de vader sterft weinige dagen later van
verdriet. Toen de grootvader der tweelingen te Syracuse dit verneemt,
geeft hij aan den overgebleven tweeling, Sosicles, den naam van zijn
verloren lieveling en naamgenoot, en noemt hem dus Menæchmus.--De
koopman uit Epidamnus, die geen kinderen had, neemt den gestolen
knaap als zoon aan, bezorgt hem later een rijke vrouw, komt weldra
te sterven en laat hem al zijn schatten na. Zijn broeder Menæchmus
(Sosicles) heeft geen rust in Syracuse, maar gaat zijn broeder zoeken;
na een jaar of zes zwervens komt hij eindelijk te Epidamnus aan.

Juist na zijn aankomst begint het stuk van Plautus. Eerst treedt de
Parasiet of Tafelschuimer van den Epidamnischen Menæchmus op, die bij
zijn begunstiger wil gaan eten. Weldra komt deze zelf uit zijn huis,
onder het uiten van verwijten tegen zijn vrouw, die jaloersch is,
en altijd weten wil waar hij heengaat. Het arme schepsel heeft er wel
reden toe, want haar man wil juist naar een liefje, een lichtekooi,
gaan, met name Erotium; hij heeft zelfs een fraai opperkleed van zijn
vrouw bij zich, dat hij heimelijk heeft weggekaapt en aan Erotium
schenken wil. Hij treft deze bij haar huis aan, geeft haar het gewaad,
en zegt, dat hij, na op de markt geweest te zijn, met zijn Parasiet
bij haar zal komen eten. Erotium zendt haar kok uit om de noodige
inkoopen te doen en gaat in huis.

Nu komt de broeder uit Syracuse, Menæchmus-Sosicles, op. De kok,
die van zijn boodschappen terugkeert, is de eerste, die hem voor
zijn broeder aanziet; weldra doet ook Erotium, die uit haar huis te
voorschijn komt, hetzelfde; de man staat verbijsterd, dat zij niet
alleen zijn naam weet, maar ook dien zijns vaders en nog andere
bijzonderheden uit Syracuse, doch gaat op haar aandringen met haar
eten, na eerst zijn geldbuidel aan zijn slaaf Messenio te hebben
toevertrouwd.--Weldra komt de Parasiet op, die van zijn begunstiger is
afgeraakt en reeds ontevreden is, dat hij nog niet aan het lekkere maal
zit. Daar ziet hij zijn Menæchmus, zoo hij meent, uit het huis komen;
deze neemt het oppergewaad mee, met de belofte, dat hij dit nog zal
laten verfraaien. De Parasiet spreekt hem aan, maar wordt afgegrauwd,
zoodat hij woedend besluit, aan Menæchmus' vrouw het gedrag van haar
man te gaan verklappen. Juist als Menæchmus-Sosicles heen wil gaan,
komt de dienstmeid van Erotium uit het huis met een gouden ketting,
vroeger, zoo zij zegt, door hem van zijn vrouw gestolen, hij belooft
op haar verzoek, dat hij dien zwaarder en nieuwerwetscher zal laten
maken en dan aan haar meesteres zal terugbrengen; hij is echter
wel degelijk van plan dien, zoowel als den mantel, voor zich te
houden.--De Parasiet heeft inmiddels Menæchmus' vrouw met de ontrouw
van haar man bekend gemaakt, en haar ook gemeld, dat deze het gestolen
opperkleed bij zich heeft, om het nog mooier te laten maken; beiden
wachten den man op, die door zaken is opgehouden en zich nu naar
zijn liefste spoedt. Zoodra zij hem ontwaren, heeft hij het hard te
verantwoorden; liegen en ontkennen helpt hem niet; zijn vrouw wil hem
niet meer het huis laten betreden, als hij het kleed niet meebrengt
en gaat in huis. Hij gaat naar Erotium, maar wordt door haar, als
hij beweert nòch mantel nòch ketting van haar te hebben ontvangen,
met verwijten overladen en buiten gesloten, en gaat zijn vrienden
over het geval raadplegen. Nu komt de andere Menæchmus, met den mantel
om, op, wordt door de vrouw zijns broeders met verwijtingen begroet;
ten hoogste verontwaardigd, dat hij haar niet wil kennen, laat zij
haar vader roepen, die haar wel de les leest over haar wantrouwen
en jaloerschheid, maar eindelijk, daar de gewaande echtgenoot nòch
vrouw nòch schoonvader wil kennen, en zich ook opzettelijk als een
dolle aanstelt, het met haar eens is, dat hij gek is, zoodat een
geneesheer ontboden wordt. Hij weet echter te ontkomen alvorens deze
er is. De geneesheer treft daarentegen den anderen Menæchmus nabij
zijn huis aan, houdt hem om zijn ontkentenis van het gebeurde voor
waanzinnig, en ontbiedt helpers, die den dolleman willen grijpen
en medevoeren. Deze wordt echter ontzet door den slaaf Messenio,
die zijn heer in gevaar meent te zien, en tot loon voor dezen dienst
zijn vrijheid verzoekt, maar hem wel wil blijven dienen, en terstond
het toevertrouwde geld, dat veilig in de herberg geborgen ligt, gaat
halen. De gehuwde Menæchmus gaat nog eens beproeven den mantel zijner
vrouw terug te krijgen. Nu ontmoet Messenio zijn echten heer, die
niets van den bewezen dienst en de vrijlating van zijn slaaf afweet,
maar onder het gesprek komt de tweelingbroeder op en dan wordt, door
bemiddeling van den slaaf, alles opgehelderd; de broeders besluiten
samen Epidamnus te verlaten; de slaaf wordt vrijgelaten en mag den
verkoop van het huis en de goederen des Epidamniërs bekend maken;
als er maar een kooper komt opdagen, is zelfs de vrouw te koop.

De vergelijking van beide stukken in bijzonderheden zou het bestek
der aanteekeningen verre te buiten gaan en zij, naar aanleiding van
het medegedeelde, aan den lezer zelf overgelaten; slechts enkele
opmerkingen kunnen hier nog plaats vinden. Shakespeare heeft
aan het eene tweelingpaar een tweede toegevoegd en daardoor een
grootere en zeer vermakelijke verscheidenheid in de vergissingen
verkregen. Hij maakte daarbij gebruik van het onloochenbare recht
van den kluchtspelschrijver om toestanden te onderstellen, die
onwaarschijnlijk zijn; genoeg is het, als zij slechts mogelijk zijn en
tevens geschikt om den toeschouwer te boeien en te vermaken. Aan dit
vereischte voldoet Shakespeare's stuk ten volle. Uit de onderstelling
vloeit alles zoo geregeld mogelijk voort; en daar de toeschouwer in
het geheim is en veel meer weet dan de optredende personen, vindt
hij genot in het gevoel, dat hij alles, wat voor deze een raadsel is,
zelf onmiddellijk kan oplossen. Als men daarbij nu nog in aanmerking
neemt, dat er in het stuk wel degelijk karakterschildering is, dat
er een kennelijk verschil bestaat in geaardheid tusschen de twee
gebroeders Antipholus, en ook, hoewel in geringere mate, tusschen de
twee Dromio's; dat Adriana en haar zuster Luciana, de oude Ægeon,
de Hertog, kortom alle personen met zorg geteekend zijn,--als wij
nagaan, hoe indrukwekkend de lotgevallen van den rampspoedigen
vader zijn medegedeeld, zoodat zij ons gedurende het geheele stuk
voor den geest staan, hoe de blij-eindende ontknooping ons inderdaad
roert, geruststelt en bevredigt, dan kunnen wij niet nalaten in dit
tooneelwerk van den jeugdigen Shakespeare een meesterstuk te zien.



I. 1. 13. _Verboden hier en ginder raadsbesluiten._ In een stuk,
uitgevaardigd in het begin van Elizabeth's regeering, wordt erkend,
dat beperkende bepalingen tot bescherming van eigen handel groot
ongenoegen wekken tusschen vorsten, en aan de kooplieden veel leed en
schade toebrengen. Toch riep Elizabeth zelf, weinige jaren later zulke
bepalingen in het leven. Het is, of de dichter hier wil uitdrukken,
welke noodlottige gevolgen zij desnoods zouden kunnen hebben.

I. 1. 41. _Door meen'ge welgeslaagde reis naar Epidamnum._ Wel staat
in 't Engelsch, dat hij meen'ge reis naar Epidamnum deed, doch de
bedoeling is ongetwijfeld, dat hij menig schip met koopwaren er
heen zond, want eerst na den dood van zijn factor reisde hijzelf er
naar toe.

I. 1. 53. _Dat naamverschil alleen verschil kon geven._ Dat de twee
kinderen ooit een verschillenden naam droegen, blijkt niet bij Sh.;
bij Plautus wel.

I. 1. 79. _Voor de eerstgeboor'ne meest bezorgd._ Bij Sh. staat
_latterborn_, in tegenspraak met reg. 125. Daarom is hier vertaald,
alsof er _elder-born_ staat.--Het is echter ook mogelijk, dat regel
125 moet gelezen worden: _my eldest boy, and yet my youngest care_,
dan ware _jongst-geborene_ hier goed.

I. 1. 94. _Epidaurus_ is een stad aan de oostkust van de Peloponnesus,
nabij Argos.

I. 1. 132. _Ik heb in 't verste Griekenland_ enz. Men mag vermoeden,
dat hier een paar regels zijn weggevallen, waar Ægeon zal gezegd
hebben, dat hij om het uitblijven van zijn zoon, besloot dezen zelf
te gaan zoeken.

I. 2. 9. _Naar den Centaurus._ Blijkbaar is dit, zooals later ook de
Tijger (III. 1. 95), de naam van een herberg; maar Sh. geeft ook aan
huizen van bijzondere personen, zooals in zijn tijd ook ten onzent
in zwang was, in dit stuk namen, zooals de Feniks (I. 2. 75), de Egel
(III. 1. 116).

I. 2. 56. _Een staartriem voor mijn meesteres._ In Sh.'s tijd reden,
bij reizen, ook de vrouwen te paard.

I. 2. 97. _De stad is, zegt men, vol bedrog en list._ De stad Ephesus
stond reeds bij de ouden bekend als een plaats, waar veel tooverkunst
uitgeoefend werd. Men vindt dit ook in de Handelingen der Apostelen
vermeld, XIX, vs. 13 en 19. Dat Sh. juist daarom zijn stuk te Ephesus
liet spelen, is duidelijk genoeg; men vergelijke II. 2. 191; als
de gedachte aan tooverij den zoekenden Antipholus en zijn dienaar
verbijstert, is het verklaarbaar, dat zij, bij al de vergissingen,
niet op de gedachte komen, van nader te onderzoeken, of niet misschien
juist in Ephesus hun evenbeelden wonen.

II. _Eerste Tooneel._ Wààr een tooneel speelt, wordt door de
folio-uitgave niet aangegeven; de meeste uitgevers hebben hier als
localiteit een openbaar plein aangegeven. Ten onrechte; Adriana en
Luciana hebben niets op straat te doen, en wachten, zooals blijkt,
thuis den heer des huizes af, naar wien zij hun dienaar op nieuw
willen uitsturen. Men kan hierbij ook aannemen, dat de twee vrouwen
zich daar in een binnenhof of in den tuin bevinden, waar de tafel
voor het maal gereedstaat. Daar kunnen zij, III. 1, zeer wel met
Antipholus van Syracuse het middagmaal gebruiken; op het hooren van
gedruisch gaat Adriana dan naar de deur.

II. 1. 83. _Te schoppen als een bal._ Voor het voetbalspel, ook thans
nog in zwang, is, zoals bekend is, de bal met leder overtrokken.

II. 1. 101. _Ik arme ben hem te oud._ In 't Engelsch: _Poor I
am but his stale_. Geheel juist is de plaats niet te vertalen;
in het oorspronkelijke wordt gespeeld met de woorden _deer_ en
_dear_, en met de verschillende beteekenissen van het substantief
_stale_ (zie "_Taming Shrew_" I. 1. 58, en III. 1. 90; "_Much Ado_"
II. 2. 26, en IV. 1. 66) en van het adjectief _stale_, zie _Cymbeline_,
III. 4. 53. Op deze laatste beteekenis is bij de hier gegeven vertaling
vooral gelet.

II. 1. 109. _Ik zie het nu_ enz. De meest bedorven plaats in het stuk;
het is nog niet gelukt, den tekst op bevredigende wijze te herstellen,
het bederf schuilt vooral in reg. 112: _Wear gold_ enz.

II. 2. 35. _Op mijn bol?_ In 't Engelsch een woordspeling met _sconce_,
dat "bol" of "hoofd" beteekent, en ook "schans", waarom ook het woord
_ensconce_, "verschansen" volgt.

II. 2. 89. _Hij verliest het met een soort van genot._ Op de meening,
dat door een losbandige levenswijze ziekten ontstaan, die het haar
doen uitvallen, zinspeelt de dichter meermalen.

III. 1. 53. _Hoor, meisje, wat is dat?_ In 't Engelsch: _Do you
hear, you minion? you'll let us in, I hope_. In 't Engelsch is dit
gedeelte het eenige vers, dat niet rijmt. Men heeft daarom, met groote
waarschijnlijkheid, vermoed, dat er een regel hier uitgevallen is,
die op _rope_ eindigde en waarin Lucie met een eind touw bedreigd
wordt. Theobald veranderde, om een rijm te krijgen op de volgende
twee regels, _I hope_ in _I trow_. De vertaler moest hier ook met
een drievoudig rijm zich redden.

III. 1. 81. _Een koevoet zonder koe._ In 't Engelsch: _A crow without
a feather_. "Crow" beteekent _kraai_ en _breekijzer_. Daarop volgt
reg. 83 nog _to pluck a crow together_, in het Duitsch "ein Hühnchen
mit Jemandem pflücken", wat wij zeggen: "een appeltje met iemand
schillen."--Opmerkelijk is, dat Plautus in zijn "Gevangenen",
_Captivi_, V. 4. 9., het woord _upupa_ evenzoo gebruikt als
Shakespeare hier _crow_; _upupa_ is te gelijk een vogel, de _hop_,
en een _pikhouweel_, zooals voor het loswerken van steenachtigen
grond gebezigd word.

III. Tweede Tooneel. _Binnenplein._ Men kan zich ook voorstellen,
dat na het vertrek der vorigen Luciana en Antipholus van Syracuse
uit het huis te voorschijn komen. Eigenaardiger is het echter, dat
dit gesprek niet op straat gevoerd wordt, maar op een binnenplein,
dat men als aan den ingang grenzend denken kan.

III. 2. 52. _Is de liefde wuft._ Men vergelijke: _Venus en Adonis_,
149.

III. 2. 117. _Zij is een kogel, een globe._ Men vergelijke in Rabelais
(L. III. Ch. 28) de beschrijving van den baard van Panurge door
frère Jean, aldus luidende: "Ta barbe par les distinctions du gris,
du blanc, du tanné, et du noir, me semble une mappemonde. Regarde
ici. Voyla Asie. Icy sont Tigris et Euphrates. Voyla Africque. Icy
est la montaigne de la Lune. Vois-tu les paluz du Nil? Deça est
Europe. Vois-tu Theleme? Ce touppet icy tout blanc, sont les monts
Hyperborées."--Als het stuk voor koning Jacob I werd opgevoerd, bleef
zeker de vermelding van Schotlands onvruchtbaarheid (reg. 123) wel
achterwege. In den Koopman van Venetië (I. 2. 83) wordt een Schotsch
edelman belachelijk gemaakt: in de oude quarto staat _the Scottish
lord_, maar in de folio-uitgave van 1623, gedrukt nadat het stuk voor
genoemden koning gespeeld was, staat _the other lord_.

IV. 1. 93. _Welk een schip, gij schaapskop?_ In 't Engelsch: "_Thou
peevish sheep, what ship_" enz. In Shakespeare's tijd werden _ship_
en _sheep_ nagenoeg eender uitgesproken.

IV. 2. 22. _Misvormd naar 't lijf._ In het Engelsch _stigmatical_,
door de natuur geteekend, gebrandmerkt.

IV. 2. 27. _De kievit schreeuwt_, enz. In Sh.'s tijd werd de
kievit meermalen hiervoor aangehaald, ja de uitdrukking schijnt
spreekwoordelijk geweest te zijn. In Lily's Campaspe leest men:
"You resemble the lapwing, who crieth most where her nest is
not." Shakespeare zelf herhaalt het beeld in "Maat voor Maat," I.4.32.

IV. 2. 32. _Hij is in 't voorportaal, neen, in de hel._ In het
Engelsch staat: He is in Tartar's limbo; de uitdrukking schijnt
aan de Engelschen uit Dante's Goddelijke Comedie gemeenzaam te zijn
geworden, men vindt haar meermalen bij Shakespeare en ook in Spencer's
Elfenkoningin. De _hel_ was in Sh.'s tijd, en nog een eeuw later de
naam van een gevangenis. Evenzoo was _counter_ (reg. 39) de naam van
een gevangenis; maar _to run counter_ is ook een uitdrukking voor
een jachthond, die op een valsch spoor is of in verkeerde richting
loopt.--De gerechtsdienaars waren in leder gekleed, zie K. Hendrik IV,
I. 2. 48.

IV. 3. 14. _Den ouden Adam in zijn nieuw gewaad._ Adam na den val,
toen hij zich met beestenvellen bekleedde.

IV. 3. 28. _Dan een Moor met zijn piek._ Er staat eigenlijk:
"dan een moorenpiek". Een _morris-pike_ was een gevaarlijk wapen;
gerechtsdienaars droegen als teeken van hun ambt een staf, _mace_.

IV. 3. 34. _Blijf maar zitten._ In 't Engelsch: _God give good
rest_! "Rest" te gelijk voor _rust_ en _arrest_ gebezigd.--De
_engelen_, waarvan reg. 41 gesproken wordt, zijn gouden munten van
10 Shill.; zie "Koopman van Venetië," II. 7. 65.

IV. 4. 44. _Respice finem._ Let op het einde. Het bijna gelijkluidende
_Respice funem_, waarop hier gedoeld wordt, beteekent: "Let op het
touw", of "Pas op voor het touw"; Dromio doelt op het touw, dat hij
heeft moeten halen. Als men aan de papegaaien, om de toehoorders te
plagen, leert zeggen: "Beware the rope's end", beteekent dit eer:
"Hoed u voor den strop."--Dokter Knijp, die hier optreedt, wordt in
de Folio-uitgave een schoolmeester genoemd; schoolmeesters verstonden
Latijn, en konden daarom als duivelbanners optreden.

IV. 4. 78. _De keukenmaagd._ Het Engelsch betitelt haar
_kitchen-vestal_, omdat zij, als de Vestaalsche maagden, het vuur
moet aanhouden.

V. 1. 175. _Het hoofd hem kaal knipt als een nar._ Het was de gewoonte,
bij de verpleging van narren (gekken, waanzinnigen) hun het haar zeer
kort af te knippen of af te scheren.

V. 1. 205. _Terwijl zij binnen met schavuiten braste._ In het Engelsch
staat: _While she with harlots feasted in my house_. Het woord _harlot_
beteekent, van mannen gebruikt, meestal "liederlijk mensch, schoelje,
schavuit."

V. 1. 400. _Sinds vijf en twintig jaar_ enz. In de Folio-uitgave leest
men: "Sinds drie en dertig jaar." Het is mogelijk, dat Sh. zelf zoo
schreef en niet heeft nagerekend, wat hij vroeger had medegedeeld; maar
drie en dertig is voor deze broeders wel wat oud en door een eenvoudige
optelling van twee, door Sh. gegeven getallen vindt men vijf en twintig
jaar, wat meer met den geest van het stuk overeenkomt. Ægeon heeft,
I. 1. 126, gezegd, dat de hem overgebleven zoon op achttienjarigen
leeftijd zijn broeder ging opzoeken, en zoo pas, V. 1. 309, dat dit
vertrek eerst zeven jaar geleden is. Reeds voorlang heeft Theobald het
getal veranderd en is door verscheiden uitgevers, b.v. door Knight,
hierin gevolgd.





AANTEEKENING


[1] Men vindt dit boven blz. 5 en vgg. uiteengezet. Meermalen zal
men in de aanteekeningen het een en ander aantreffen, dat ook in het
"Overzicht van Sh.'s leven en werken" vermeld is. Op deze wijze kunnen
de aanteekeningen een geheel uitmaken, dat geraadpleegd kan worden
zonder dat de lezer telkens naar dit overzicht verwezen wordt.
                
Go to page: 123
 
 
Хостинг от uCoz