William Shakespear

De Klucht der Vergissingen
Go to page: 123
DE KLUCHT DER VERGISSINGEN.


PERSONEN:

    Solinus, hertog van Ephesus.
    Ægeon, een koopman van Syracuse.
    Tweelingbroeders, zonen van Ægeon en Æmilia.
        Antipholus van Ephesus,
        Antipholus van Syracuse.
    Tweelingbroeders, dienaren van de gebroeders Antipholus.
        Dromio van Ephesus,
        Dromio van Syracuse.
    Balthazar, een koopman.
    Angelo, een goudsmid.
    Een Koopman, vriend van Antipholus van Ephesus.
    Een Koopman, handelende met Angelo.
    Knijp, een schoolmeester.
    Æmilia, vrouw van Ægeon.
    Adriana, vrouw van Antipholus van Ephesus.
    Luciana, haar zuster.
    Lucie, dienstmaagd van Adriana.
    Een Courtisane.

    Een Cipier, Gerechtsdienaars, Wachten en verder Gevolg.


Het tooneel is in Ephesus.





EERSTE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.


Een zaal in het paleis van den Hertog.

De Hertog, Ægeon, een Cipier, een Gerechtsdienaar en verder Gevolg
komen op.

ÆGEON. Spreek 't vonnis uit, Solinus; en de dood,
Het eind van alles, eindige ook mijn nood.

HERTOG. Koopman van Syracuse, spaar uw reed'nen;
Ik volg, steeds onpartijdig, streng de wet.
De bitt're vijandschap, die onlangs rees,
Doordien uws hertogs wreede toren woedde
Op hand'laars, wakk're burgers onzer stad,--
Die, 't geld ontberend om zich los te koopen,
Zijn wet bezeeg'len moesten met hun bloed,--
Bant alle ontferming van ons gram gelaat.
Want sedert tusschen uw onrustig volk
En ons een diep rampzaal'ge twist ontstond,
Verboden hier en ginder raadsbesluiten
Zoowel aan Syracusers als aan ons, 12
Den handel tusschen beide ontvlamde steden;
Ja meer, zoo een, uit Ephesus geboortig,
Zich wagen durft op Syracuse's markten,
Of ook, als een, uit Syracuse afkomstig,
't Gebied van Ephesus betreedt, dan sterft hij,
En al zijn goed'ren zijn verbeurd verklaard,
Tenzij hij duizend mark betalen kan
Als boete voor zijn schuld en als zijn losgeld.
Maar al uw have, op 't allerhoogst geschat,
Is zeker nog geen honderd mark in waarde;
En dus veroordeelt u de wet ter dood.

ÆGEON. 'k Heb dezen troost, dat, als uw wil geschiedt,
De zon, die daalt, voor 't laatst mijn jammer ziet.

HERTOG. Spreek, Syracuser, meld mij nog in 't kort,
Waarom ge uw vaderstad verlaten hebt,
En wat gij hier in Ephesus kwaamt doen.

ÆGEON. 't Is wel het zwaarst, wat gij mij op kunt leggen,
Dat ik mijn onuitspreek'lijk leed u meld;
Maar opdat elk getuig', dat drang des harten,
Niet lage misdaad, schuld is van mijn dood,
Wil ik verhalen, wat mijn smart mij toelaat.
Ik stam uit Syracuse en was gehuwd;
Mijn vrouw zou heel mijn heil en ik het hare
Geweest zijn, had niet onheil ons vervolgd.
Wij leefden recht gelukkig; onze rijkdom
Nam toe door meen'ge welgeslaagde reis
Naar Epidamnum, tot mijn factor stierf
En mij de zorg om de onbeheerde goed'ren
Uit mijner gade zoete omarming reet.
Nog geen zes maand was onze scheiding oud,
Toen zij, schoon bijna door de zoete straf
Bezwijkend, die de vrouw te dragen heeft,
Zich toerustte om mij na te reizen, en
Voorspoedig veilig aankwam waar ik was.
Zij had er nog niet lang vertoefd, of werd
De blijde moeder van twee flinke zoons,
En, wonder! de een den and'ren zoo gelijk,
Dat naamverschil alleen verschil kon geven.
Terzelfder uur en in hetzelfde huis
Was ook een vrouw van lagen stand verlost
Van tweelingknaapjes, evenzoo gelijk.
Die kocht ik,--de ouders leden broodsgebrek--
Opdat zij dienaars werden van mijn zoons.
Mijn vrouw, niet weinig trotsch op zulk een paar,
Hield dag aan dag op onze huisreis aan;
Onwillig stemde ik toe; helaas! te vroeg
Betraden wij een schip. 62
Wij waren pas een mijl van Epidamnum,
Daar gaf de zee, den wind steeds onderdanig,
Reeds teekens, boden van een bitt'ren nood,
En dra was alle hoop voor ons vervlogen.
Het duist're licht, dat ons de hemel schonk,
Bracht ons beangst gemoed, in steê van troost,
De zekerheid van de' onvermijdb'ren dood,
Dien ik voor mij wel daad'lijk hadde omarmd,
Maar 't stâge jamm'ren van mijn gade, die
Vooruit beweende, wat zij naad'ren zag,
En 't bitter schreien van mijn lieve kleinen,
Die weenden nu zij 't and'ren zagen doen,
Deed mij naar uitstel streven van ons lot;
Want uitstel mocht het zijn, iets anders niet.
Het scheepsvolk zocht zijn redding in de boot
En liet aan ons het zinkend vaartuig over.
Mijn vrouw, voor de' eerstgeboor'ne meest bezorgd,
Bond dezen aan een kleinen noodspriet vast,
Zooals de zeeman meevoert voor een storm,
En met hem een van de gekochte kind'ren;
En evenzoo deed ik met de andre twee.
En daarop bonden wij, mijn vrouw en ik,
Steeds turend op het voorwerp onzer zorg,
Onszelven vast aan de einden van den spriet;
En dreven met een sterke stroom, zooveel
Wij gissen konden, naar Corinthe toe;
En eind'lijk brak de zon weer helder door
En dreef de neev'len weg, die ons verdierven.
En bij het stralen van 't gewenschte licht
Werd ook de zee weer rustig en wij zagen
Twee schepen uit de verte tot ons naad'ren,
Een van Corinthe en een van Epidaurus.
Doch eer ze er waren,--o, verlang niets meer;
Gis, uit wat voorging, noodlots ommekeer.

HERTOG. Neen, oude, breek niet af; want mededoogen
Mag ik u schenken, schoon genade niet.

ÆGEON. O, hadden zoo de goden zich erbarmd,
Dan zou ik niet terecht thans wreed hen noemen.
De schepen waren nog tien mijlen ver,
Daar stieten we op een scherp en kantig rif;
Geweldig was door onze vaart de schok,
Zoodat ons noodschip in het midden brak.
Zoo deelde ons dan het lot, bij 't wreed verbreken
Van onzen echt, gelijk'lijk beiden toe,
Wat ons geluk en wat ons droef'nis bracht.
Het deel van haar, die arme, dat gewis
Wel min gewicht droeg, maar niet minder wee,
Werd sneller voortgedreven door den wind,
En ik zag alle drie aan boord genomen,
Door visschers van Corinthe, naar 't ons scheen.
In 't eind kwam òns een ander schip op zijde;
En toen zij zagen, wie er was gered, 114
Was liefdevolle hulp ons deel; zij hadden
De visschers gaarne van hun prooi beroofd,
Waar' niet hun bark te slecht bezeild geweest;
Doch daarom werd er koers gezet naar huis.--
Zoo weet gij nu, hoe mij 't geluk ontvlood
En 't ongeluk mijn leven heeft gerekt,
Opdat ikzelf mijn rampen zou verkonden.

HERTOG. Deel nog om hunnentwil, die gij betreurt,
Welwillend mij volledig mede, wat
Aan hen en u tot nu weervaren is.

ÆGEON. Mijn jongste zoon, doch oudste zorg, begon,
Toen hij een achttien jaar was, naar zijn broeder
Te willen zoeken, en hield telkens aan,
Dat ik zijn dienaar,--wien, gelijk zijn meester,
Van zijnen broeder slechts de naam nog bleef,--
Hem mee zou geven, dat zij samen zochten,
't Verlangen naar het lang verloren kind
Deed mij 't verliezen van mijn eenling wagen.
Ik heb in 't verste Griekenland vijf zomers
Gezworven en heel Azië doorkruist,
En kwam naar Ephesus op mijn terugweg,
Wel zonder hoop, maar hier als overal,
Waar menschen zijn, in 't zoeken onverdroten.
Doch hier is 't einde van mijn leed en leven,
En zeeg'nen zou ik mijn verhaasten dood,
Wist ik door al mijn zwerven slechts: zij leven.

HERTOG. Rampzaal'ge Ægeon, door het lot bestemd
Om zulk een overmaat van leed te dragen!
Geloof mij, waar' 't niet tegen onze wet,
Niet tegen mijn gezag, mijn kroon, mijn eed,--
Die schoon hij 't will', geen vorst miskennen mag--
Mijn hart zou wis uw pleitbezorger zijn.
Maar schoon gij tot den dood verwezen zijt,
En, zonder groote schade voor onze eer,
't Geslagen vonnis geen herroeping duldt,
Wil ik u gunstig zijn, zooveel ik kan.
Ik schenk u dezen ganschen dag, opdat
Gij hulpe zoekt, die u het leven redde.
Klop aan bij al uw vrienden hier, en smeek
Of borg uw losgeld bij elkaâr, en leef;
Gelukt dit niet, dan blijft uw dood bepaald.
Bewaker, houd hem in het oog.

Cipier. Het zal geschieden, vorst.

ÆGEON. Ik ga, maar hoop- en hulploos is mijn nood;
't Is uitstel van een reeds begonnen dood.

(Allen af.)



TWEEDE TOONEEL.


Een plein in Ephesus.

Antipholus en Dromio van Syracuse, benevens een Koopman,
komen op.

KOOPMAN. Geef voor, dat gij van Epidamnum zijt,
Want anders legt men op uw goed beslag.
Nog heden raakte een Syracuser koopman
In hecht'nis, wijl hij hier zich heeft gewaagd;
En daar hij zich niet los kan koopen, sterft hij,
Zooals de wet van onze stad bepaalt,
Nog eer de moede zon in 't westen zinkt.
Ziehier het geld, dat ik voor u bewaarde.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hier, Dromio, ga, breng dit naar den
                                                    Centaurus,
En blijf er wachten, tot ik bij u kom.
't Is binnen 't uur reeds tijd voor 't middagmaal;
Tot zoolang wil ik in de stad eens rondzien;
De winkels eens bekijken, de gebouwen;
Dan kom ik eten en een slaapje doen;
Want ik ben moede en stijf van 't lange reizen;
Ga, loop maar door.

DROMIO VAN SYRACUSE. Wel menig hield u bij uw woord en ging
Met zulk een aardig duitje werk'lijk door.

(Dromio van Syracuse af.)

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Dat is een trouwe knaap, heer, die recht vaak,
Als zorg en somberheid mij nederdrukken,
Mijn geest vervroolijkt door zijn luchte scherts.
Maar kom, verzelt gij mij eens door de stad,
En blijft gij dan van middag bij mij eten?

KOOPMAN. Ik heb een samenkomst van hand'laars, heer,
En hoop, dat die mij goed wat op zal brengen;
Verschoon mij dus. Maar als gij wilt, zal ik
U tegen vijf uur op de markt ontmoeten,
En ben tot slapenstijd dan tot uw dienst.
Thans roepen mij mijn zaken elders heen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Tot vijf uur, gaarne. Nu ga ik wat slent'ren
En recht op mijn gemak uw stad bezien.

KOOPMAN. Nu, ik wensch u met uzelven veel genoegen.

(Koopman af.)

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Die mij genoegen met mijzelven wenscht,
Die wenscht mij toe, wat zeker niet gebeurt.
Ik ben een waterdroppel in de wereld,
Die in de zee een and'ren droppel zoekt,
En als hij zich tot onderzoek er in stort,
Bij 't zoeken spoorloos zich er in verliest;
Zoo ik, terwijl ik moeder zoek en broeder,
Verlies ik mij, onzaal'gen, zelf er door.

(Dromio van Ephesus komt op.)

Daar komt mijn trouwe levensalmanak. 41
Hoe is 't? wat keert gij daar zoo ras terug?

DROMIO VAN EPHESUS. Zoo ras terug? zeg eer, zoo laat pas hier!
De kip brandt aan, de bigge valt van 't spit,
De klok heeft lang reeds twaalf geslagen, en
Mijn meesteres reeds één hier op mijn wang;
Zij is ontvlamd, omdat het eten koud is,
Het eten koud, omdat gij niet te huis komt,
Gij komt niet thuis, wijl gij geen honger hebt,
Gij hebt geen honger, wijl gij niet gevast hebt;
Maar wij, vermoeid door vasten en gebeden,
Wij boeten voor uw euveldaân van heden.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Leg op uw mond een slot, maar zeg mij eerst:
Waar hebt gij 't geld, dat ik u gaf, gelaten?

DROMIO VAN EPHESUS. Den schelling meent gij van verleden Woensdag,
Voor--, voor een staartriem van mijn meesteres?
Dien heeft de zadelmaker lang en breed.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik ben nu in geen stemming om te schertsen;
Dus zeg mij en wat vlug, waar is het geld?
Wij zijn hier vreemd; hoe komt het in u op,
Niet zelf te passen op een som zoo groot?

DROMIO VAN EPHESUS. Heer, 'k bid u, scherts zoo, als ge aan tafel zit.
Ik kom, vlug als de post, hier van uw vrouw,
Doch kom ik weer, dan maakt zij mij tot deurpost,
En kerft gewis uw schuld hier op mijn kruin.
Is u dan niet, als mij, uw maag een klok,
Wier slag u zonder bode huiswaarts drijft?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Kom, Dromio, kom, ontijdig is die scherts;
Bewaar ze tot ik vroolijker gestemd ben.
Waar is het goud, dat ik u toevertrouwde?

DROMIO VAN EPHESUS. Aan mij, heer? ik ontving geen goud van u.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Komaan, schavuit, genoeg van zulke grappen;
Spreek op, hoe staat het met wat gij moest doen?

DROMIO VAN EPHESUS. Heer, 'k moest u zoeken op de markt en vragen,
Dat ge in uw huis, den Fenix, eten komt;
Daar wacht mijn meesteres u, met haar zuster.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo waar ik christen ben, gij zult mij zeggen,
Waar 't geld in veiligheid geborgen is,
Of ik sla u dien bol vol grappen in,
Die schertsen blijft, als ik geen scherts versta.
Waar zijn die duizend mark, die ik u gaf?

DROMIO VAN EPHESUS. 'k Heb een'ge merken op mijn bol van u,
En enkele op mijn rug van de eed'le vrouw,
Maar van u beiden saam geen duizend merken.
Doch gaf ik, wat ik kreeg, u weer terug,
Misschien waar' 't ras met uw geduld gedaan.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Van de eed'le vrouw? zeg, vlegel, welke vrouw?

DROMIO VAN EPHESUS. Uw vrouw, heer, vrouw des huizes in den Fenix,
Die vast, totdat gij thuis om te eten komt,
En vraagt, dat gij wat spoedig eten komt.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wat! drijft ge in mijn gezicht den spot
                                                            met mij,
En dat gewaarschuwd! Vlegel! hier! hou daar!

(Hij slaat hem.)

DROMIO VAN EPHESUS. Om Gods wil, heer; houd toch uw handen thuis!
Gij wilt niet, heer? dan toon ik u mijn hielen.

(Hij loopt heen.)

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo waar ik leef, door de' een of and're'
                                                            streek
Is al mijn geld den kerel afgezet.
De stad is, zegt men, vol bedrog en list,
Vol beurzensnijders die het oog bedotten,
Nachttoov'naars, die verbijst'ren, heksen, die
De ziel verdervend, 't lichaam tevens sloopen,
Marktschreeuwers, tal van sluw vermomde dieven,
En zulke godvergeten schurken meer.
Zoo 't waarheid blijkt, reis ik onmidd'lijk af.
Ik ijl naar den Centaurus, zoek mijn knecht,
Doch vrees, er komt niet veel van 't geld terecht.

(Antipholus van Syracuse af.)




TWEEDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.


In het huis van Antipholus van Ephesus.

Adriana en Luciana komen op.

ADRIANA. Mijn man blijft weg, zijn dienaar eveneens,
Dien ik zoo aandreef vlug zijn heer te zoeken!
En, Luciana, twee uur moet het zijn.

LUCIANA. Een koopman heeft hem moog'lijk uitgenoodigd,
Zoodat hij van de markt ter maaltijd ging.
Laat ons gaan eten, zusje; wees niet boos;
De man is van zijn doen en laten baas;
Hem is de tijd de baas; hij ziet: 't is tijd;
En gaat of komt; dus zusjelief, wees kalm.

ADRIANA. Wat is 't, dat hem die meerd're vrijheid geeft?

LUCIANA. 't Is dat hij buitenshuis zijn zaken heeft.

ADRIANA. Deed ik als hij, hij nam 't mij kwalijk af.

LUCIANA. Met recht: zijn wil voert over u den staf.

ADRIANA. Een ezel is 't, die zulk een staf verdraagt!

LUCIANA. Wee haar, die aan een stug verzet zich waagt!
Bij wat ge op aard, in lucht of water ziet,
Voert één deel over 't ander steeds gebied;
Zie 't vee, den visch, den vogel in de lucht,
't Is steeds de man, die orde houdt en tucht;
De man, half god, van alle scheps'len 't eerst,
Die 't breede land, de woeste zee beheerscht,
Door ziel en geest, die krachtig in hem leven,
Ver boven vogels, vee en visch verheven,
Is van zijn vrouw de heer en vorst, dus stil!
En plooi ùw willen naar des meesters wil.

ADRIANA. U schrikt van de' echt die slavernij wis af?

LUCIANA. Neen, eer maakt angst voor huwlijkszorg mij laf.

ADRIANA. Zijt ge eens getrouwd, dan wilt ge ook wel regeeren.

LUCIANA. 'k Wil onderwerping eerst, dan liefde leeren.

ADRIANA. Maar als uw man zijn toevlucht elders nam?

LUCIANA. Ik zou het dragen, tot hij wederkwam.

ADRIANA. Als niets ons tergt, geduldig zwijgt de mond;
Zacht blijft men, is voor 't tegendeel geen grond.
Een armen mensch, door 't nijdig lot geplaagd,
Vermanen wij tot kalm zijn, als hij klaagt;
Maar drukte eens òns hetzelfde leed als hem,
Niet min, licht meer, verhieven we onze stem;
Zie, zoo roemt gij, nog door geen man gekrenkt,
Van 't voos geduld, dat dit verlichting schenkt;
Maar huw eens, word gekrenkt als ik, en ras
Blijkt uw geduld u dwaas en smelt als was.

LUCIANA. Nu 'k huw wel eens en neem de proef er van.--42
Daar komt uw dienaar; spoedig volgt uw man.

(Dromio van Ephesus komt op.)

ADRIANA. Nu, is de komst uws tragen heers op handen?

DROMIO VAN EPHESUS. O, spreek mij niet van zijn handen, mijn ooren
weten er al genoeg van en kunnen er van meepraten.

ADRIANA. Gij hebt hem dus gesproken? en wat doet hij?

DROMIO VAN EPHESUS. Zijn doen? dat heeft hij mij aan 't oor
verteld. Vervloekt zijn hand, ik kon hem nauw verstaan.

LUCIANA. Sprak hij zoo zacht, dat gij 't niet vatten kondt?

DROMIO VAN EPHESUS. Neen, hij sloeg wel zoo hard, dat ik zijn slagen
maar al te goed kon voelen en met dat al zoo onduidelijk, dat het
mijn bevatting te boven ging.

ADRIANA. Maar 'k bid u, zeg mij, komt hij nu naar huis?
Hij leeft, zoo 't schijnt, om mij pleizier te doen.

DROMIO VAN EPHESUS. Nu, meesteres, hij is een dolle stier.

ADRIANA. Een dolle stier, gij schelm?

DROMIO VAN EPHESUS. Niet dat hij horens draagt, maar hij is dol.
Toen ik hem vroeg om thuis te komen eten,
Vroeg hij mij naar een duizend mark in goud;
"'t Is etenstijd," riep ik; "mijn goud!" riep hij;
"Uw maal brandt aan," riep ik; "mijn goud!" riep hij;
"Komt gij naar huis?" riep ik; "mijn goud!" riep hij,
"Waar hebt gij, zeg, mijn duizend mark, gij schelm?"
"Het vleesch brandt aan," riep ik; "mijn goud!" riep hij;
"Heer, de eedle vrouw,--" riep ik; "hang op uw vrouw!
"Wat weet ik van uw vrouw? weg met uw vrouw!"

LUCIANA. Dat zeide, wie?

DROMIO VAN EPHESUS. Dat zeide hij, mijn meester;
"'k Weet niets," riep hij, "van huis of vrouw of lief." 71
En zoo breng ik, door zijne schuld, mijn boodschap,
Niet op mijn tong, maar op mijn schouders thuis,
Want, kort en goed, zijn rans'len dreef mij voort.

ADRIANA. Terug, schavuit, en breng uw meester hier.

DROMIO VAN EPHESUS. Terug? en dan met slagen weer naar hier?
Om Gods wil, laat een ander nu eens gaan.

ADRIANA. Terug, of rondom zal het hoofd u gloeien.

DROMIO VAN EPHESUS. En hij zou 't gloeien doen met rooden schijn;
Zoo schonkt gij beiden mij een heil'genglorie.

ADRIANA. Weg, domme prater, haal uw meester hier!

DROMIO VAN EPHESUS. Zeide ik goedrond de waarheid, ben ik dáárom
Te schoppen als een bal van hier naar ginds?
Gij schopt mij weg, hij schopt gewis mij weer,
Als ik dat uit zal houden, zoo naai mij eerst in leer.

(Dromio van Ephesus af.)

LUCIANA. Foei, wat misvormt de gramschap uw gelaat!

ADRIANA. Wis zit hij bij het een of ander liefje' en praat,
Terwijl ik naar een enk'len lach verlang.
Ontnam reeds rimp'lige ouderdom mijn wang
Haar boeiend schoon? Wie heeft het mij geroofd,
Dan hij? Is geest en scherts in mij verdoofd?
Neemt iets aan vlug en lucht gekout den moed,
't Is barschheid, ruw en hard als steen, die 't doet,
Lokt and'rer fraai gewaad hem van mijn zij,
't Is mijn schuld niet, want hij koopt mij kleedij.
Wat is in mij vervallen en is 't niet
Door hem? Ja, zoo hij mij vervallen ziet,
Hij ziet zijn eigen werk; één zonnestraal
Van hem, mijn schoon herleeft in morgenpraal.
Doch grillig springt mijn hert naar jonger hout
En nieuwe wei, ik arme ben hem te oud.

LUCIANA. Wat plaagt u de ijverzucht!--Foei, schaam u toch!

ADRIANA. 'k Moest dwaas, gevoelloos zijn, verdroeg ik 't nog.
Ja, elders wordt zijn oog geboeid, gewis;
Waarom is hij niet hier, zoo 't dit niet is?
Gij weet, hij zou me een gouden keten geven,
Waar' enkel dit, dit achterweeg gebleven,
En steeds zijn liefde mijn, voor mij alleen!
Ik zie het nu, de fijnst geslepen steen
Verliest zijn glans, en blijve goud ook goud,
Hoe vaak betast, zijn vol gewicht behoudt
Het niet aldoor; en op den schoonsten naam
Werpt valschheid en verleiding vaak een blaam.
Ach, nu mijn schoon zijn oog niet meer kan laven,
Wil ik 't in tranen met mijzelf begraven.

LUCIANA. Wat de ijverzucht bespott'lijk door kan draven!

(Beiden af.)





TWEEDE TOONEEL.


Een plein.

Antipholus van Syracuse komt op.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Het goud, dat ik aan Dromio gaf, ligt veilig
En wel in den Centaur; de trouwe borst
Is uitgegaan, bezorgd, om mij te zoeken.
Naar wat ik reken en de waard mij zeide,
Kon ik hem nog niet spreken, sinds ik 't eerst
Hem van de markt naar huis zond. Zie, daar komt hij.

(Dromio van Syracuse komt op.)

Zoo, man, is thans uw joligheid wat uit?
Scherts weder zoo, als gij in slagen lust hebt,
Gij weet van geen Centaurus? van geen goud?
Mijn vrouw doet mij door u voor 't eten roepen?
De Fenix heet mijn huis? Wat dolheid was 't,
Zoo dol bescheid te geven op mijn vragen?

DROMIO VAN SYRACUSE. Heer, welk bescheid? en wanneer zeide ik dat?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo pas, en hier, geen half uur nog geleden.

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik heb u niet gezien, sinds gij mij 't goud
Van hier naar den Centaurus brengen liet.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wat, schurk! gij hebt de ontvangst van
't goud geloochend,
Van een meest'res en van een maal gesproken,
Maar weet nu, hoop ik, dat die grap niet smaakt.

DROMIO VAN SYRACUSE. 't Verheugt mij, dat ge in scherts behagen hebt.
Maar wat bedoelt gij, heer? wil 't mij verklaren.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo, waagt gij 't weer, den draak met mij
te steken?
Acht gij dat scherts? Hier, neem dan dit, en dat!

(Hij slaat hem.)

DROMIO VAN SYRACUSE. Om gods wil, heer! houd op, uw jok wordt ernst.
Wat jokte ik dan, dat gij mij zoo betaalt?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Omdat ik soms gemeenzaam scherts en keuvel,
Als met een nar, misbruikt ge in overmoed
Mijn vriendlijkheid en neemt mijn ernstige uren,
Alsof ze u toebehoorden, in beslag.
Maar dans' de mug ook in den zonneschijn,
Zij kruipt in reten, als de lucht betrekt;
Begluur, als gij wilt schertsen, mijn gelaat,
En richt uw doen naar mijnen blik, of ik
Leer op uw bol u beter maat te houën. 34

DROMIO VAN SYRACUSE. Op mijn bol, heer, zegt gij? als gij het slaan
wildet laten, zou ik het liever voor een hoofd houden, maar als gij met
dat ranselen voortgaat, moet ik een bolwerk voor mijn hoofd dienen te
krijgen en het goed dekken, of mijn beetje verstand in mijn schouders
zoeken te bergen. Maar ik bid u, heer, waarom word ik geslagen?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Weet gij 't nog niet?

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik weet alleen, dat ik geslagen ben.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Moet ik dus zeggen, waarom?

DROMIO VAN SYRACUSE. Ja, heer, gaarne, want ieder waarom heeft zijn
daarom, zegt het spreekwoord.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waarom?--vooreerst, gij dreeft den spot
met mij.
Waarom nog eens?--gij dorst het tweemaal doen.

DROMIO VAN SYRACUSE. Liep ergens ooit een man zoo ongerijmd als ik
er in?
In geen van deze twee daaroms is rijm noch slot noch zin.
Toch, heer, dank ik u.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo, dankt ge mij? waarvoor?

DROMIO VAN SYRACUSE. Wel, meester, voor dat iets, dat gij mij gaaft
voor niets.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik zal het de volgende maal weer goed maken
en u eens niets voor iets geven. Maar zeg, man, is het etenstijd?

DROMIO VAN SYRACUSE. Neen, heer, ik geloof, dat aan het vleesch nog
iets ontbreekt, dat ik heb.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Een mooi ding, en wat?

DROMIO VAN SYRACUSE. Het geklopt zijn.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo, man, dan zal het niet malsch zijn.

DROMIO VAN SYRACUSE. Als het zoo is, heer, dan bid ik u, eet er
niets van.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waarom niet?

DROMIO VAN SYRACUSE. Het mocht u de gal doen overloopen en mij een
tweede klopping bezorgen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Nu, man, leer dan op zijn tijd te schertsen;
er is een tijd voor alles. 66

DROMIO VAN SYRACUSE. Voordat gij zooveel overloop van gal hadt,
zou ik dit hebben durven ontkennen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Op welken grond, man?

DROMIO VAN SYRACUSE. Wel, heer, op een grond zoo glad als de gladde
kale kop van Vader Tijd zelf.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Laat hooren.

DROMIO VAN SYRACUSE. Voor niemand is er een tijd, dat hij zijn haar
terugkrijgt, als de natuur hem eens kaal gemaakt heeft.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Is geld niet bij machte het hem terug te
bezorgen?

DROMIO VAN SYRACUSE. O ja, als hij een pruik koopt en daardoor zijn
verloren haar herkrijgt van een ander man.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waarom is de Tijd zoo schriel met haar,
terwijl het toch zulk een welige uitbotting is?

DROMIO VAN SYRACUSE. Omdat het een zegen is, waar hij beesten mee
beschenkt; en wat hij den mensch in haar heeft te kort gedaan, dat
heeft hij in verstand vergoed.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo, maar er zijn menschen genoeg, die meer
haar hebben dan verstand.

DROMIO VAN SYRACUSE. Maar ook van die heeft elk nog verstand genoeg
om zijn haar te verliezen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zoo, gij hebt daar harige lieden voor
onnoozele halzen zonder verstand verklaard.

DROMIO VAN SYRACUSE. Hoe onnoozeler iemand is, des te eer zorgt hij
het kwijt te raken; maar hij verliest het met een soort van genot.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Om welke reden?

DROMIO VAN SYRACUSE. Om twee redenen, en wel zeer gezonde.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Neen, gezonde juist niet.

DROMIO VAN SYRACUSE. Nu, zekere redenen dan.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zekere? in een zoo bedrieglijke wereld,
neen. 95

DROMIO VAN SYRACUSE. Bepaalde redenen dan.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Noem ze maar op.

DROMIO VAN SYRACUSE. De een is, dat hij het geld voor friseeren
uithaalt, de andere, dat zij hem aan tafel niet in zijn soep kunnen
vallen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Gij hadt mij nu al dezen tijd moeten bewijzen,
dat er niet voor alles een tijd is.

DROMIO VAN SYRACUSE. Zeker, heer, en dat heb ik gedaan; namelijk dat
er geen tijd is om haar, van nature verloren, terug te krijgen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Maar uw reden gaf den grond niet aan, waarom
er geen tijd is om het terug te krijgen.

DROMIO VAN SYRACUSE. Dan wil ik het zoo versterken: de Tijd zelf is
kaal en zal dus tot het eind der wereld kale volgelingen hebben.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ik dacht al wel, dat het op een kaal besluit
zou uitloopen. Maar stil! wie wenkt ons daar?

(Adriana en Luciana komen op.)

ADRIANA. Antipholus, ja blik maar vreemd en koud;
Een ander liefje ziet gij teeder aan;
Ik ben niet Adriana, niet uw vrouw.
Er was een tijd, dat ge ongevergd mij zwoert:
Geen enkel woord was in uw oor muziek,
Geen enk'le blik welsprekend voor uw oog,
Geen enk'le handdruk lieflijk voor uw hand,
Geen enk'le spijs welsmakend voor uw tong,
Dan woord of blik of druk of spijs van mij.
Van waar thans, o mijn gade, o spreek, van waar,
Dat gij thans zoo vervreemd zijt van uzelf?
Uzelf, zeg ik, daar gij van mij vervreemd zijt,
Van mij, die met u een, ondeelbaar, beter
Dan 't beet're deel ben van uw dierbaar ik.
O scheur niet, mijn geliefde, u van mij los,
Want ja, geloof mij, in de woeste branding
Laat ge even licht een waterdroppel vallen
En schept dien onvermengd er weder uit,
Verminderd noch vermeêrd, dan dat ge uzelf
Aan mij ontneemt, en niet mijzelf er bij.
Hoe trof 't u niet in 't diepste van uw ziel,
Zoo gij slechts hoordet, dat ik trouwloos was,
Dat dit mijn lichaam, heilig u gewijd,
Bevlekt zou zijn met booze', onkuischen lust!
Zoudt gij niet op mij spuwen, mij vertrappen,
Uw naam van gâ mij sling'ren in 't gezicht,
De huid mij scheuren van 't boeleerend voorhoofd,
Den trouwring snijden van mijn valsche hand,
Dien breken met een vloek van eeuw'ge scheiding?
Ik weet, dit kunt gij doen; zoo doe het nu.
Ik ben geschandvlekt met het merk van echtbreuk;
Mij woelt een overspeel'ge lust in 't bloed;
Want zijn wij tweeën één en zijt gij valsch,
Dan stroomt het gif van uw bloed in het mijn',
En door uw smetstof word ik tot boelin.
Dies, heilig zij u steeds het huwlijksbed,
Dan leeft gij ononteerd, ik onbesmet. 148

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Geldt mij dit, schoone vrouw? Ik ken u niet.
Twee uren pas ben ik in Ephesus,
En vreemder dan de stad is mij uw taal;
Want, hoe ik napluis, wat ik heb gehoord,
'k Begrijp van alles, wat gij zegt, geen woord.

LUCIANA. Foei, zwager, zijt ge een ander dan voorheen?
Wanneer hebt ge ooit mijn zuster zoo bejegend?
Zij liet door Dromio voor het maal u roepen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Door Dromio?

DROMIO VAN SYRACUSE. Door mij?

ADRIANA. Door u, en met dit antwoord kwaamt gij thuis:
Hij had u afgeranseld en, bij 't slaan,
Mijn huis als 't zijn, mij als zijn vrouw geloochend.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Dus hebt ge met deze edelvrouw gesproken?
Van waar die afspraak? en wat wilt ge ermee?

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik, heer? ik heb haar nooit gezien voor nu.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Gelogen, knaap! want juist, wat gij daar zegt,
Was uwe boodschap aan mij op de markt.

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik heb haar van mijn leven nooit gesproken.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hoe komt het dan, dat ze ons bij name noemt?
Of is dit door een geest haar ingefluisterd?

ADRIANA. Hoe kwalijk strookt het met uw waardigheid,
Dit guichelspel te spelen met uw slaaf,
Hem aan te zetten, dat hij dus mij terg'!
Lijd ik het onrecht, dat gij mij verlaat,
Hoop niet op onrecht onrecht door uw smaad.
Laat toe, dat ik om u mijn armen sla;
Ik ben een wingerd, gij een olm, mijn gâ;
Mijn zwakheid, om uw forschen stam gerankt,
Gevoelt, erkent, dat ze alle kracht u dankt:
Wat tusschen ons zich dringe en u omvaam',
't Is onbeschaamd klimop of mos of braam;
Het snoeimes kappe 't weg; 't zou u verderven,
Uw groei verstikken, leven van uw sterven.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Het is tot mij, dat zij die reed'nen houdt!
Wat! ben ik in den droom met haar getrouwd?
Of slaap ik nu en meen ik, dat ik hoor?
Wat vreemde waan verdwaast mijn oog en oor?
Maar kom, tot mij dit raadsel wordt verklaard,
Zij de opgedrongen dwaling thans aanvaard.

LUCIANA. Dromio, ga, zeg hun, 't eten op te dragen. 189

DROMIO VAN SYRACUSE. Mijn rozenkrans! en fluks een kruis geslagen!
Dit is een tooverland! O wee ons, wee!
Al wie hier spreekt, is spook en uil en fee.
Verzetten we ons, dan brengen ze ons in 't nauw,
En knijpen voor het minst ons bont en blauw.

LUCIANA. Wat praat gij in uzelf en staat nog daar?
Dromio, gij doeniet, slak, gij leuteraar!

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik ben vervormd, betooverd, heer, niet waar?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ja, zeker is 't uw geest, zooals de mijne.

DROMIO VAN SYRACUSE. Naar geest en lichaam beide, of ik slaap.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Uitwendig niet.

DROMIO VAN SYRACUSE. Ja toch ik werd een aap.

LUCIANA. Wat zoudt gij wezen, als 't geen ezel was?

DROMIO VAN SYRACUSE. 't Is waar, zij drijft mij en ik snak naar gras.
Ja 't moet wel zijn, dat ik een ezel ben,
Wijl zij mij kent, ik haar volstrekt niet ken.

ADRIANA. Kom, kom, zoo dwaas wil ik niet langer wezen,
Dat ik mij de oogen wrijf en bitter ween,
Nu heer en dienaar spotten met mijn nood.
Kom, man, aan tafel.--Dromio, wees portier.--
'k Wil heden boven met u spijzen, man;
Gij zult mij al uw dolle streken biechten.--
Knaap, als u iemand naar uw meester vraagt,
Dan spijst hij elders: laat geen sterv'ling toe.--
Kom, zuster.--Dromio, wees een goed portier.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wat is het, hemel, hel of aarde, hier?
Slaap, waak ik? Ben ik wijs of buiten west?
Ik ken mijzelven niet en zij mij best.
Hoe 't zij, 'k wil meegaan zonder verder vragen,
En blindlings in dit avontuur mij wagen.

DROMIO VAN SYRACUSE. Is 't uw wil, heer, dat ik de wacht hier houd?

ADRIANA. Laat ge iemand in, weet dat het u berouwt!

LUCIANA. Kom, kom, Antipholus, of 't maal is koud.

(Allen af.)





DERDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.


Voor het huis van Antipholus van Ephesus.

Antipholus van Ephesus, Dromio van Ephesus,
Angelo en Balthazar komen op.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Vriend Angelo, maak gij het voor ons goed;
Als ik niet op mijn tijd pas, kijft mijn vrouw.
Zeg, dat ik met u in de werkplaats was,
En naar het maken van haar halssnoer keek,
En dat gij 't morgen thuis bezorgen zult.
Maar denk eens, deze schelm houdt stokstijf staande,
Dat ik hem op de markt ontmoette, sloeg,
En duizend mark in goud van hem begeerde,
En ook mijn vrouw verloochende en mijn huis.--
Spreek op, gij drinkebroêr, wat meent ge er mee?

DROMIO VAN EPHESUS. Zeg wat gij wilt, heer, maar ik weet, wat ik weet,
Dat uw groete bestond in het slaan, dat gij deedt;
Waar' mijn vel perkament en waren uwe slagen inkt,
'k Had een schrift'lijk bewijs, dat gij zoo mij ontvingt.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij zijt een ezel, zie ik. 15

DROMIO VAN EPHESUS. Dat dacht ikzelf ook alreê,
Want ik word uitgescholden en slagen krijg ik mee,
Maar dan zou ik achteruitstaan, en als gij dat bedacht,
Dan naamt ge u voor mijn hoeven en de' ezel in acht.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij zwijgt, heer Balthazar, ik hoop nu maar,
dat het maal
Beantwoordt aan mijnen wensch, dan vindt gij een goed onthaal.

BALTHAZAR. Hoog schat ik uwe vriendlijkheid, al waar' ook 't eten
schraal.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Een schraal onthaal is vriendlijkheid; veel
liever zie ik den disch,
Heer Balthazar, beladen met keur van vleesch en visch.

BALTHAZAR. Goed eten tel ik minder, dat schaft soms een lomperd ook.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ik meer dan hoff'lijke woorden; een woord
vervliegt als rook.

BALTHAZAR. Zij de spijs ook gering, bij een vriendlijken waard ga ik
gaarne te gast.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Voorwaar, dan zijt gij een gast, die een
vrekkigen gastheer past.
Maar is een eenvoudig maal u goed, neem dan voor lief, wat ik bied;
Vindt gij elders ook lekkerder schotels, een vriend'lijker welkomst
niet.--
Doch zie, mijn deur gesloten! knaap, roep eens, en klop aan! 30

DROMIO VAN EPHESUS. Hé, Trui, Brigit, Marianne, Kaat, Rika, Martha,
Jaan!

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Bloed, domoor, ezel, schaapskop,
lompe beer!
Pak u weg van de deur of zet op de stoep u neer!
Wat roept gij hier deernen op, en dat zoo bij 't dozijn,
Als één reeds een te veel is? Van hier, loop rond, verdwijn!

DROMIO VAN EPHESUS. Wat lomperd werd portier hier?--Doe open, mijn
meester wacht.

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Hij ga van waar hij kwam, en neem
voor de koû zich in acht.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wie maakt daar praatjes? vlug wat! laat
ons door.

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Ja heer, 'k zeg u wanneer, als
gij mij zegt, waarvoor.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Waarvoor? ik kom eten, ik at vandaag nog niet.

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). De deur is dicht van daag; wacht
tot gij ze open ziet.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wie houdt mijn deur mij dicht en beschimpt
mij daar zoo?

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Wel, die vandaag portier is,
en mijn naam is Dromio.

DROMIO VAN EPHESUS. Staalt gij mijn dienst en naam, gij zult het,
o schurk! u beklagen;
De een bracht mij nooit crediet en de ander dikwijls slagen.
Hadt gij den heelen dag maar voor Dromio gespeeld,
Dan waren u mijne namen en klappen toebedeeld.

LUCIE (van binnen). Welk een leven! wie is 't, die voor de deur
hier staat?

DROMIO VAN EPHESUS. Laat, Luus! wat vlug mijn heer in.

LUCIE (van binnen).                                   Wat heer? hij
                                                        komt te laat.
Vertel dat uw meester. 50

DROMIO VAN EPHESUS.   Mijn god, het is te gek.
Kom ik binnen, geloof me, dan pak ik je bij den nek.

LUCIE (van binnen). Des te beter, dat gij daar moet blijven,
gij bloed!

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Is Luus uw naam? wel Luus dan,
dat antwoord was wel goed.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hoor, meisje, wat is dat? gij laat ons toch
in, naar ik meen?

LUCIE (van binnen). Gij hebt reeds het antwoord.

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen).               En dat was neen.

DROMIO VAN EPHESUS. Wel zeker, ja, help haar; zij kan 't niet alleen!

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Kom, kreng, laat mij binnen.

LUCIE (van binnen).                                 Waarvoor? vraag
ik maar.

DROMIO VAN EPHESUS. Heer, bons op de deur.

LUCIE (van binnen).                        Ja, bons ze uit elkaâr.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. En trap ik haar in, feeks, dan krijgt gij
uw loon.

LUCIE (van binnen). Beproef het, dan krijgt gij het tuchthuis
ter woon.

ADRIANA (van binnen). Wie maakt aan de deur toch dat heidensch
gedruisch?

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Op mijn eer, in uw stad is
onrustig gespuis.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Zijt gij daar eind'lijk, vrouw, voorwaar,
gij komt vrij laat.

ADRIANA (van binnen). Uw vrouw, schavuit? pak u weg, en vlug, is
mijn raad.

DROMIO VAN EPHESUS. Dat "schavuit", heer, wis blijft het u bij,
waar ge ook gaat.

ANGELO. Hier wacht noch maal noch welkomst ons, en beiden trokken
ons aan.

BALTHAZAR. Wat beter was, bleef onbeslist; nu zullen zij beide ons
ontgaan.

DROMIO VAN EPHESUS. Uw gasten zijn er, meester; laat hen niet buiten
staan.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Wij komen niet in de haven; de wind is ons
hier tegen.

DROMIO VAN EPHESUS. Gelukkig is er wind, want anders stondt ge in
den regen.
Uw maal daarbinnen is warm en gij staat hier in de koû, 71
Verraden en verkocht; wie, die niet dol worden zou?

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Een koevoet! die deur moet omver; wat helpt
ons geklop?

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Breek in, als gij durft, en ik
breek u uw schurkenkop.

DROMIO VAN EPHESUS. Nu wacht maar, wij zullen dat schelden en razen
wel stuiten,
En spoedig genoeg u een ander deuntje doen fluiten.

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Eer breekt ge uw woord dan de deur;
gij gaat u in woorden te buiten.

DROMIO VAN EPHESUS. En gij zijt buiten westen. Voor 't laatst nog,
laat ons binnen.

DROMIO VAN SYRACUSE (van binnen). Als vogels zonder veêren zijn,
en visschen zonder vinnen.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Nu dan, niet langer praatjes. Ga, haal een
koevoet hier.

DROMIO VAN EPHESUS. Een koevoet zonder koe, niet waar? Doch sterker
dan een stier.
Spreekt hij van visschen zonder vin en vogels zonder veêren,
Die enk'le voet zal aan dien knaap zijn dolheid wel verleeren.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Genoeg, haal mij een koevoet hier; komaan!

BALTHAZAR. Bedwing u, heer, niets overijld gedaan!
Zoo deedt ge uw eigen goeden naam te kort,
En bracht de vlekk'looze eer van uwe vrouw
Licht in 't bereik van achterdocht en laster.
In 't kort: gij kent haar lang; haar schrand're geest,
Deugd, leeftijd, zedigheid, staan alle borg,
Dat er een grond is voor haar doen, hoe vreemd;
En zij verantwoordt, twijfel niet, volkomen,
Dat thans de deur voor u gesloten blijft.
Neem raad van mij aan; ga nu rustig heen,
En laat ons in den Tijger saam gaan eten;
En tegen de' avond gaat ge alleen naar huis,
En hoort, wat tot dit buitensluiten dreef.
Want tracht gij met geweld hier in te breken,
Juist op dit uur van druk verkeer, dan loopen
Er daad'lijk dwaze praatjes door de stad,
En vinden ingang bij 't gemeene volk;
En zoo wordt op uw vlekkeloozen naam
Een booze smet geworpen, die blijft kleven,
En na uw dood uw graf onteeren zou;
Want laster, eens gezaaid, is schielijk groot,
En blijft aan 't groeien, waar zij wortel schoot.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Gij hebt mij overtuigd. Ik wil dus gaan,  107
En, vroolijkheid ten trots, nu vroolijk zijn.
Een deerne weet ik, aardig, onderhoudend,
Vol geest, gevat,--ja vrij, maar toch ook zacht;
Daar zullen we eten; 't is een meisje, waar
Mijn vrouw,--doch ik bezweer u, zonder reden
Zich vaak jaloersch om heeft getoond. Bij haar
Gebruiken wij het maal.--Ga gij naar huis,
En haal den ketting;--die is nu wel klaar;--
En breng hem, bid ik, met u in den Egel;
Want dat is 't huis; dien ketting schenk ik nu,--
Al waar' het enkel om mijn vrouw te plagen,--
Aan onze gastvrouw; beste heer, maak spoed.
'k Werd in mijn eigen huis niet opgenomen,
En klop nu elders aan om onderkomen.

ANGELO. Gij ziet mij ras daar bij u, binnen 't uur.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Ja doe dat, goed.--Die grap wordt wel wat duur.

(Allen af.)




TWEEDE TOONEEL.


Binnenplein in het huis van Antipholus van Ephesus.

Luciana en Antipholus van Syracuse komen op.

LUCIANA. Antipholus, is 't moog'lijk? Gij verzaakt
Uw plicht van echtgenoot? wat worm ontstal
Uw jonge liefdebloem het hart? hoe raakt
Uw jong geluk, bij de' opbouw, in verval?
Naamt gij mijn zuster om den wil van 't geld,
Behandel om den wil van 't geld haar goed;
Mint gij thans elders, háár zij 't niet gemeld,
Verberg uw valschheid diep in uw gemoed;
Dat nooit mijn zuster in uw oog het leez',
Uw tong uw eigen schande nooit verkonde;
Blik zacht, spreek vleiend, huichel, ban haar vrees,
Hul in het vlekk'loos kleed der deugd uw zonde;
Schijn trouw, hoewel uw hart zijn trouw vergeet;
Leer de ondeugd, hoe zij voor een heil'ge speelt;
Wees heimlijk valsch; wat nut, dat zij het weet?
Een domme dief, die pocht terwijl hij steelt!
't Is boos, afkeerig van haar kus te zijn,
Maar dubbel, dat gij 't aan den disch verraadt;
Door fraaie taal redt schande vaak den schijn,
Maar booze taal is dubbel-booze daad.
O, veins slechts liefde en--ach! zoo is de vrouw!--
Wij achten 't waar; gij hebt onze' angst gestild;
Geeft gij aan and'ren de' arm, en ons de mouw,
Toch voert ge ons om en rond, zooals ge wilt.
Keer tot haar, zwager; deernis hebt gij toch!
Troost, kus haar, noem uzelf haar trouwe man;
Een weinig huich'lens is een vroom bedrog.
Als zoete vleitaal twist bedwingen kan.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Volschoone!--wat uw naam is, weet ik niet,
Noch door wat wonder gij den mijnen weet;--
Doch grooter wonder boeit mijn oog; het ziet
Een hemelgeest, met lieflijkheid omkleed.
Zeg, dierb're, hoe ik denken, spreken moet;
Onthul voor mijn verstand, dat aardsch en zwak,
Vol dwaling, bot en loom is, niets bevroedt,
Den duist'ren zin van wat uw mond daar sprak.
Gij doet mij twijf'len, of ik niet verschil
Van wat ik was, voert me in een tooverland;
Zijt ge een godin, die mij vervormen wil?
Vervorm mij dan! ik geef mij in uw hand.
Ben ik nog ik, dan weet ik dit voorwaar: 41
Uw zuster, die daar weent, is niet mijn vrouw;
Geen eed, geen echt verbond mij ooit aan haar,
Veeleer, veeleer verpand ik u mijn trouw.
Lok niet in uwer zuster tranenmeer
Mij, schoone meer-elf, met verdervend lied;
Zing voor uzelf, Sirene, min mij weer,
En spreid uw haargoud op den zilv'ren vliet;
Dan kies ik dat voor leger, waar ik rust,
En stel met trots mij voor, dat, als ik zink,
De dood aldus gewin is, weelde en lust;--
Ja, is de liefde wuft, dat zij verdrink'!

LUCIANA. Wat! zijt gij dwaas? niet wetend wat gij zegt?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Verbaasd, misschien verdwaasd; ik weet
niet recht.

LUCIANA. Zwak moet uw oog zijn, dat u zoo doet dwalen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wijl 't, schoone zon! gestaard heeft in
uw stralen.

LUCIANA. Blik waar 't behoort, en 't oog herwint zijn kracht.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Zou 'k turen, mijn geliefde, in sombre nacht?

LUCIANA. Geliefde, zegt gij? noem mijn zuster zoo.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Uw zusters zuster!

LUCIANA.                                   Mijne zuster!

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE.                                 O!
Gij zijt het zelf, gij, leven van mijn leven,
Oog van mijn oog, mijns harten hart, mijn streven,
Mijn hoop, mijn heul, mijn heil, mijn een'ge have,
Mijn aardsche hemel, een'ge hemelgave!

LUCIANA. Dat alles is mijn zuster, moest het zijn.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wees zelf uw zuster, lieve, en word dan mijn.
U wijd ik mij, u zweer ik eeuw'ge trouw;
Gij hebt nog geen gemaal en ik geen vrouw;
Reik mij uw hand!

LUCIANA.         O zwijg, heer, houd u stil!
Ik haal mijn zuster hier, of zij dit wil.

(Luciana af.)

(Dromio van Syracuse komt haastig aangeloopen.)

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ho, Dromio! ho! waar ijlt gij zoo naar toe? 72

DROMIO VAN SYRACUSE. Kent gij mij, heer? ben ik Dromio? ben ik uw
slaaf? ben ik mijzelf?

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Gij zijt Dromio; gij zijt mijn slaaf; gij
zijt uzelf.

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik ben een ezel; ik ben de slaaf van een vrouw;
ik ben niet mijzelf.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Van welke vrouw de slaaf en waarom uzelf niet?

DROMIO VAN SYRACUSE. Bij mijn ziel, heer, mijzelf niet; ik behoor
aan een vrouw toe, die aanspraak op mij maakt, mij vervolgt, mij
wil hebben.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Welke aanspraak maakt zij op u?

DROMIO VAN SYRACUSE. Wel heer, zulk een aanspraak, als gij op uw
paard maakt; en zij zou mij willen hebben als een beest; niet dat
zij mij wil hebben, omdat ik een beest ben; maar zij, die een zeer
beestachtig schepsel is, maakt aanspraak op mij.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Wat is zij voor een schepsel?

DROMIO VAN SYRACUSE. Een zeer ontzagwekkend schepsel; ja een,
waarvan een man niet spreken mag zonder er bij te voegen: "met verlof
gezegd." Ik vind dit huwelijk maar een mager fortuintje, en toch is
zij een verwonderlijk vette partij.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hoe zoo een vette partij?

DROMIO VAN SYRACUSE. Wel, heer, zij is het keukenmensch, en een en
al reuzel; en ik zou niet weten, wat ik met haar zou moeten doen,
dan een lamp van haar maken, en van haar wegloopen bij haar eigen
licht. Ik verzeker u, haar plunje en het vet er in branden wel een
Laplandschen winter lang; en als zij leeft tot den oordeelsdag,
brandt zij een week langer dan de heele wereld.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hoe ziet zij er uit?

DROMIO VAN SYRACUSE. Zwartachtig als mijn schoenen, maar haar gezicht
wordt op lange na zoo schoon niet gehouden, want zij zweet, heer, zij
zweet; men zou tot over de schoenen in die zwartigheid kunnen waden.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Dat is een gebrek, dat met water te
verbeteren is.

DROMIO VAN SYRACUSE. Volstrekt niet, heer, zij is in de wol geverfd;
geen zondvloed zou het kunnen doen. 109

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Hoe is haar naam?

DROMIO VAN SYRACUSE. Nel, heer, maar haar naam en drie verrel, dat is:
'n el en drie verrel meet haar nog niet van heup tot heup.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Dus, zij is nog al breed?

DROMIO VAN SYRACUSE. Zij is niet hooger, dan zij breed is; zij is
een kogel, een globe; ik kon landen op haar vinden.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Op welk deel van haar lichaam ligt Ierland?

DROMIO VAN SYRACUSE. Op haar achterdeel, heer; ik herkende het aan
de moerassen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waar Schotland?

DROMIO VAN SYRACUSE. Dat herkende ik aan de onvruchtbaarheid, midden
in de holte van haar hand.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waar Frankrijk?

DROMIO VAN SYRACUSE. Op haar voorhoofd, dat afvallig is en in opstand
tegen zijn hoofd.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waar Engeland?

DROMIO VAN SYRACUSE. Ik zocht naar de krijtbergen, maar kon niets
wits vinden; doch ik gis, dat het op haar kin lag, van wege den zilten
stroom tusschen haar kin en Frankrijk.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waar Spanje?

DROMIO VAN SYRACUSE. Op mijn eer, dat zag ik niet, maar ik voelde de
hitte er van in haar adem.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waar Amerika en de beide Indiën?

DROMIO VAN SYRACUSE. O heer, op haar neus, die over en over met
robijnen, karbonkels en saffieren bezet is en zijn rijke pracht naar
den heeten adem van Spanje laat hellen, dat geheele vloten uitzond,
om aan haar neus lading in te nemen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Waar liggen België en de Nederlanden?

DROMIO VAN SYRACUSE. O heer, zoo laag heb ik niet gezocht. In het
kort, deze schommel of heks maakte aanspraak op mij,--noemde mij
Dromio,--bezwoer mij, dat ik met haar getrouwd was,--vertelde mij,
welke verborgen teekens ik aan mijn lijf had, zooals de vlek op
mijn schouder, het moedermaal in mijn nek, de groote wrat op mijn
linkerarm, zoodat ik, vol ontzetting, voor haar op den loop ging als
voor een heks.

En ware ik niet een en al geloof, en mijn hart niet van staal, zoo
                                                            weet dit:
Zij had mij verhekst tot een keukenhond en ik draaide nu zeker het
                                                            spit. 151

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Begeef u oogenblikk'lijk naar de haven,
Want waait er een'ge wind van land naar zee,
Dan blijf ik in deez' stad geen nacht meer over;--
Steekt eenig schip in zee, zoek me op de markt;
Ik loop daar op en neer, totdat gij komt.
Kent ieder ons, wij niemand, dan, voorwaar!
Is vluchten best en blijven vol gevaar.

DROMIO VAN SYRACUSE. Snel, als een wand'laar, voor een beer beducht,
Neem ik, voor die mijn vrouw wil zijn, de vlucht.

(Dromio van Syracuse af.)

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. In deze plaats zijn enkel heksen thuis;
En daarom is 't hoog tijd van hier te gaan.
Denk ik, die mij gemaal noemt, als mijn vrouw,
Dan rilt mijn ziele; doch haar schoone zuster,
Onwederstaanbaar door bevalligheid,
Betoov'rend door haar wezen en gesprek,
Deed mij schier ontrouw plegen aan mijzelf.
Dus, eer ik me in mijn eigen strikken vang,
Sluit ik mijn oor voor haar Sirenenzang.

(Angelo komt op.)

ANGELO. Antipholus!

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ja, ja, dat is mijn naam.

ANGELO. Dat weet ik best, heer, Zie, hier is de ketting.
Ik had hem u in de' Egel wel gebracht,
Maar hij is pas zoo even klaar gekomen.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. En wat moet ik met dezen ketting doen?

ANGELO. Heer, wat gij wilt; hij is voor u gemaakt. 175

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Voor mij gemaakt, heer? 'k Heb hem niet
                                                            besteld.

ANGELO. Niet eens of twee keer, maar wel twintigmaal.
Ga, neem hem, en verras uw vrouw er mee;
Ik hoop van avond bij u aan te komen
En haal dan voor den ketting zelf het geld.

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Ontvang, heer, liever thans het geld,
                                                    want anders
Ziet gij misschien noch geld noch ketting ooit.

ANGELO. Gij drijft den spot er mee. Tot weerziens, heer!

(Angelo af.)

ANTIPHOLUS VAN SYRACUSE. Een vreemd geval! wat is dit nu alweer?
Dit weet ik slechts: geen mensch zoo dwaas, die niet
Een gift aanvaardt, die men zoo hoff'lijk biedt.
En ik erken, hier is nog wel te leven,
Als vreemden zoo maar gouden ketens geven.
Doch naar de markt, en Dromio gewacht;
Want zeilt een schip, dan reis ik voor de nacht.

(Antipholus van Syracuse af.)





VIERDE BEDRIJF.


EERSTE TOONEEL.


Een open plein.

Een Koopman, Angelo en een Gerechtsdienaar komen op.

KOOPMAN. Gij weet, met Pinkst'ren was de som verschuldigd,
En sedert drong ik niet bijzonder aan,
En zou het nog niet doen, maar 'k moet op reis
Naar Perzië, waartoe ik geld behoef.
Gelief mij dus onmidd'lijk te betalen,
Of deze man voert u ter gijz'ling heen.

ANGELO. Gelijk bedrag als ik u schuldig ben,
Heb ik te vord'ren van Antipholus.
Zoo even vóór ik u ontmoette, heb ik
Aan hem een keten overhandigd, en
Te vijf uur zou ik daar het geld voor innen.
Wil mij dus begeleiden naar zijn huis,
Dan doe ik daar, in dank, mijn schulden af.

(Antipholus van Ephesus en Dromio van Ephesus komen op.)

GERECHTSDIENAAR. Dien weg kunt gij u sparen; ziet, daar komt hij.

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Koop gij, terwijl ik naar den goudsmid ga,
Mij een eind touw, want dat heb ik bestemd
Voor mijne vrouw en die haar helpers waren
Om op den dag mij buitenshuis te sluiten.
Maar stil, ik zie den goudsmid daar. Ga vlug,
En koop het touw en breng 't mij thuis.

DROMIO VAN EPHESUS. Dat is 20
Wel duizend ponden 's jaars mij waard! een touw!

(Dromio van Ephesus af.)

ANTIPHOLUS VAN EPHESUS. Nu, die op u vertrouwt, is wel bediend!
Ik zeide ginds uw komst toe en den ketting,
Maar noch de keten, noch de goudsmid kwam.
Dacht ge onze vriendschap al te hecht, wanneer zij
Werd saamgeketend? kwaamt gij daarom niet?
                
Go to page: 123
 
 
Хостинг от uCoz