"En Cedric ook," zuchtte Rowena, zijne woorden herhalende; "mijn edele,
grootmoedige voogd! Ik verdien de ramp, die mij getroffen heeft,
daar ik zijn lot om dat van zijn zoon vergeten heb."
"Cedric's lot hangt ook van uw besluit af," zei De Bracy; "en ik
verlaat u, om er over na te denken."
Tot hiertoe had Rowena hare rol in deze beproeving met onverschrokken
moed volgehouden, maar alleen omdat zij het gevaar noch als ernstig,
noch als dringend beschouwde. Haar karakter was van natuur dat, hetwelk
de gelaatkundigen als eigenaardig aan blonde vrouwen toekennen; zacht,
vreesachtig en goedig; maar het was gewijzigd, en als het ware verhard
geworden, door de omstandigheden van hare opvoeding. Gewoon om den
wil van allen, zelfs van Cedric, die voor het overige vrij onbuigzaam
was jegens anderen, voor hare wenschen te zien onderdoen, had zij
die soort van moed en zelfvertrouwen verworven, welke voortspruit
uit de gedurige inschikkelijkheid der menschen, in wier kring wij ons
bewegen. Zij kon nauwelijks aan de mogelijkheid denken, dat men zich
tegen haar wil zou verzetten, veel minder, dat men er in het geheel
geen acht op zou slaan.
Haar trotschheid en hoogmoed waren dus slechts aangenomen
hoedanigheden, welke diegene, die haar aangeboren waren, verdrongen
hadden, en ze verlieten haar zoodra haar de oogen geopend werden voor
haar eigen gevaar en voor dat van haar minnaar en van haar voogd,
en zoodra zij bevond, dat haar wil, welken zij gewoon was geëerd en
opgevolgd te zien, aan dien van een sterk, trotsch en vast mannelijk
gemoed tegenover stond, dat bovendien de overmacht reeds bezat,
en besloten had er gebruik van te maken.
Nadat zij de oogen in het rond geslagen had, als om hulp te zoeken,
welke nergens te vinden was, en na eenige onsamenhangende uitroepingen,
hief zij de ineengeslagen handen ten hemel, en barstte uit in tranen
van onmatige droefheid en smart.
Het was onmogelijk zulk een schoon wezen in zooveel ellende te zien,
zonder medelijden te gevoelen, en De Bracy bleef niet onaangedaan,
ofschoon hij eerder verlegen dan verteederd werd. Hij was inderdaad te
ver gegaan, om weder terug te treden; en evenwel kon hij, in Rowena's
tegenwoordige gemoedsgesteldheid, noch met bewijsgronden, noch met
bedreigingen op haar werken. Hij liep in het vertrek heen en weer,
nu eens te vergeefs het verschrikte meisje vermanende, om te bedaren,
dan weder aarzelende ten opzichte van zijne eigene verdere houding.
"Zoo ik door de tranen en de smart van dit troostelooze meisje bewogen
werd," dacht hij, "wat zou ik anders inoogsten dan het verlies van de
schoone hoop, voor welke ik zooveel gewaagd heb, en de spotternijen van
Prins Jan en zijne lustige makkers? En toch," zei hij in zich zelven,
"gevoel ik mij slecht geschikt voor de rol, die ik speel. Ik kan dat
schoon gezicht, door smart ontsteld, en die in tranen zwemmende oogen
niet langer aanschouwen! Ik wilde, dat ze haar eerste trotschheid van
karakter behouden had, of dat ik meer van de onwrikbare hardvochtigheid
van Front-de-Boeuf bezat."
Verontrust door deze gedachten, kon hij niets anders doen, dan de
ongelukkige Rowena bidden zich te troosten, en haar verzekeren, dat ze
vooralsnog geene reden had tot de vlaag van wanhoop, waaraan zij zich
overgaf. Maar in deze taak van vertroosting werd De Bracy gestoord
door den horen, die "schor, ver en luid weergalmende" tegelijk de
overige bewoners van het kasteel verschrikt en de uitvoering van hun
verschillende plannen van geldzucht of losbandigheid gestoord had. De
Bracy was misschien van allen het minst over deze stoornis ontevreden;
want zijn gesprek met de Jonkvrouw Rowena was tot die hoogte gekomen,
dat hij het even moeielijk vond, zijne onderneming door te drijven,
als ze op te geven.
En hier oordeelen wij het niet onnoodig, eenige krachtiger bewijzen te
geven, dan de voorvallen van een verdicht verhaal om de waarheid van
het tafereel, dat wij van de bedorvenheid der zeden opgehangen hebben,
te staven. Het is een pijnlijke gedachte, dat die dappere baronnen,
aan wier wederstand tegen de kroon, Engeland zijn vrijheden te
danken heeft, zelven verschrikkelijke geweldenaars waren, in staat
tot buitensporigheden, strijdig niet alleen met de wetten van het
rijk, maar zelfs met die der natuur en der menschelijkheid. Maar,
helaas, wij behoeven slechts uit den vlijtigen Henry een dier talrijke
bladzijden af te schrijven, welke hij uit schrijvers van dien tijd
heeft verzameld, om te bewijzen, dat de verdichting zelve nauwelijks de
droevige wezenlijkheid der ijselijkheden van dit tijdvak kan evenaren.
De schilderij, welke de schrijver van de Saksische Kroniek ophangt van
de wreedheden onder de regeering van Koning Steven, uitgeoefend door
de groote baronnen en heeren van kasteelen, welke allen Normandiërs
waren, levert een sterk bewijs op van de buitensporigheden, waartoe
zij in staat waren, als hunne driften gaande gemaakt werden. "Zij
onderdrukten het arme volk geweldig, door het bouwen van kasteelen;
en als deze voltooid waren, bezetten zij ze met goddelooze mannen,
of liever duivels, welke alle mannen en vrouwen grepen, die zij
waanden eenig geld te bezitten, hen in de gevangenis wierpen, en
hun wreeder kwellingen aandeden, dan ooit de martelaars ondergaan
hebben. Sommigen deden zij stikken in de modder, anderen hingen zij
bij de voeten, het hoofd, of de duimen op, en staken vuur onder hen
aan. Zij bonden sommigen met touwen vol knoopen het hoofd, totdat zij
hun de hersens indrukten, terwijl zij anderen in kerkers wierpen, vol
slangen, adders en padden." [23] Maar het zou wreed zijn om den lezer
de straf op te leggen, het overige van deze beschrijving te doorlezen.
Als een ander voorbeeld van de bittere vruchten der verovering,
en misschien het sterkste, dat kan worden aangehaald, kunnen wij
melden, dat de Keizerin Mathilde, ofschoon een dochter van den Koning
van Schotland, en naderhand Koningin van Engeland en Keizerin van
Duitschland, de dochter, gemalin en moeder van Vorsten, verplicht
was, gedurende haar verblijf in Engeland, waar zij hare opvoeding
zou ontvangen, den sluier aan te nemen, als het eenige middel, om aan
de losbandige vervolgingen der Normandische edelen te ontkomen. Deze
verontschuldiging gebruikte zij voor een grooten raad van de Engelsche
geestelijkheid als de eenige reden, om welke zij het geestelijk gewaad
had aangenomen. De vergaderde geestelijkheid vergenoegde zich met deze
verschooning, steunende op de bekendheid der omstandigheden, waarop
ze gegrond was, en gaf dus eene ontwijfelbaar en allermerkwaardigst
getuigenis van het bestaan dier schandelijke losbandigheid, welke
die eeuw bevlekte. "Het was algemeen bekend," zeide zij, "dat, na de
verovering van Koning Willem, zijn Normandische volgelingen, trotsch
geworden door eene zoo groote overwinning, geen andere wet erkenden,
dan hun eigen, goddeloozen wil, en de overwonnen Saksers niet alleen
van land en goed beroofden, maar de eer hunner vrouwen en dochters
met de meest teugellooze ongebondenheid schonden; en van daar was
het de gewoonte van vrouwen en meisjes van adellijke familie, den
sluier aan te nemen, en in de kloosters eene schuilplaats te zoeken,
niet als geroepen door de stem van God, maar alleen om haar eer tegen
de toomelooze slechtheid der mannen te bewaren."
Zoodanig en zoo losbandig waren die tijden, volgens de openlijke
verklaring van de vergaderde geestelijkheid, zoo als Eadmer die
geboekt heeft; en wij behoeven er niets meer bij te voegen, om de
waarschijnlijkheid der tooneelen te rechtvaardigen, die wij reeds
beschreven hebben en nog beschrijven zullen, op het meer apocrief
gezag van het Wardour Handschrift.
VIER-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Ik wil haar vrijen, zooals de leeuw zijn bruid.
Douglas.
Terwijl de door ons beschreven tooneelen in andere gedeelten van
het kasteel voorvielen, wachtte de Jodin Rebekka haar lot af, in een
verafgelegen en afgezonderden toren. Derwaarts werd zij gebracht door
twee van de vermomde roovers, en nadat zij in een klein vertrekje was
geschoven, bevond zij zich in de tegenwoordigheid van een oude vrouw,
die een Saksisch liedje neuriede, alsof zij de maat wilde houden bij
het draaien van haar spinnewiel. De oude vrouw verhief het hoofd
bij het binnenkomen van Rebekka, en gluurde naar de schoone Jodin
met dien boosaardigen nijd, waarmede de ouderdom en de leelijkheid,
gepaard met het ongeluk, gewoon zijn jeugd en schoonheid te beschouwen.
"Gij moet opstaan en van hier weggaan, oude," zei een der mannen;
"onze edele meester beveelt het. Gij moet deze kamer aan een schooner
overlaten."
"Ach," bromde de oude, "zoo worden mijne diensten beloond! Ik heb den
dag beleefd, dat alleen mijn woord den besten krijgsman onder u uit
den zadel en den dienst zou geworpen hebben; en nu moet ik op en weg,
op bevel van een stalknecht, zooals gij!"
"Goede vrouw Urfried," zei de andere, "houd u niet met redeneeren
op, maar sta op en pak u weg. Aan des meesters bevelen moet men
vlug gehoorzamen. Gij hebt uw dag gehad, oude dame, maar uwe zon is
reeds lang ondergegaan. Gij zijt nu het ware zinnebeeld van een oud
krijgspaard, dat men op de dorre heide jaagt;--gij hebt in uw tijd
ook doorgedraafd, maar nu is een langzame sukkelgang al wat voor u
is overgebleven. Kom, sukkel weg van hier!"
"Moge de booze u vervolgen!" riep de oude, "en het galgenveld uwe
begraafplaats zijn! moge de duivel Zernebock mij verscheuren, als
ik mijn kamertje verlaat, voor dat ik het vlas van mijn spinrokken
afgesponnen heb."
"Verantwoord dat bij onzen meester, oud spook," zei de man heengaande,
en Rebekka in het gezelschap van de oude latende, in wier bijzijn
men haar zoo tegen wil en dank gebracht had.
"Welke duivelsche daad hebben zij nu in den zin?" zei de oude heks,
in zichzelve brommende, terwijl zij van tijd tot tijd een slinkschen
en boosaardigen blik op Rebekka wierp; "maar het is gemakkelijk te
raden.--Glinsterende oogen, zwarte lokken, en een vel zoo wit als
papier, voordat de priester het met zijn zwarten inkt besmet.--Ach,
het is zoo gemakkelijk te raden, waarom zij haar naar dat eenzaam
torentje zenden, waaruit men het geschreeuw evenmin kan hooren, alsof
het van vijfhonderd vademen onder den grond kwam. Gij zult uilen tot
buren hebben, meisje, en hun gekras zal even ver als het uwe gehoord,
en even zooveel opgemerkt worden. Ook nog eene buitenlandsche,"
zei zij, de kleeding en den tulband van Rebekka opmerkend.--"Uit
welk land zijt gij?--Een Saraceensche? of een Egyptische?--Waarom
antwoordt gij niet?--Gij kunt weenen; kunt gij dan ook niet spreken?"
"Wees niet boos, moeder!" smeekte Rebekka.
"Gij behoeft geen woord meer te zeggen," hernam Urfried: "men kent
den vos aan zijn staart, en een Jodin aan hare spraak."
"Om Gods wil," zei Rebekka, "wat moet ik verwachten na het geweld,
waarmede men mij hierheen heeft gesleept? Is het mijn leven, dat
zij zoeken, om voor mijn godsdienst te boeten? Ik wil het gaarne
daarvoor opofferen."
"Uw leven, zottinnetje?" antwoordde de oude, "wat vermaak zouden
zij er in vinden, om u het leven te benemen?--Geloof mij, uw leven
is niet in het minste gevaar. U is dezelfde behandeling toegedacht,
die men eens goed genoeg rekende voor een edel Saksisch meisje. En
zal eene Jodin, zooals gij, morren, dat zij niet beter dan deze
behandeld wordt? Zie mij maar aan.--Ik was jong en tweemaal zoo
schoon als gij, toen Front-de-Boeuf, de vader van dezen Reginald,
en zijn Normandiërs dit kasteel bestormden. Mijn vader en zijne zeven
zonen verdedigden hun vaderlijk erf van verdieping tot verdieping, van
kamer tot kamer.--Er was geen vertrek, geen trap, die niet glibberig
was van hun bloed. Zij stierven:--zij stierven tot den laatsten man;
en nog eer hun lichamen koud waren, eer hun bloed opgedroogd was,
werd ik de buit en het verachte slachtoffer van den overwinnaar!"
"Is er geene hulp?--Zijn er geene middelen om te ontvluchten?" riep
Rebekka. "Rijkelijk, rijkelijk zou ik uw bijstand vergelden!"
"Denk daar niet aan," zei de oude; "uit deze plaats is er geen andere
uitweg, dan door de poorten des doods; en het wordt laat, zeer laat,"
voegde zij er bij, het grijze hoofd schuddende, "eer die zich voor
ons openen.--Het is echter een troost te denken, dat wij menschen op
aarde teruglaten, die even ellendig zijn als wij. Vaarwel, Jodin!--Jood
of Heiden, uw lot zou hetzelfde zijn; want gij hebt met menschen te
doen, die medelijden noch vrees kennen. Vaarwel, zeg ik. Mijn draad
is afgesponnen;--uwe taak moet eerst beginnen."
"Blijf! blijf! om Gods wil!" riep Rebekka; "Blijf, al is het ook om
mij te beschimpen en mij te vervloeken.--Uwe tegenwoordigheid is toch
nog eenige bescherming."
"De tegenwoordigheid van de Moeder Gods zou geene bescherming voor u
zijn!" antwoordde de oude. "Daar staat ze," op een ruw beeld van de
Heilige Maagd wijzende, "zie of zij het lot, dat u te wachten staat,
kan afwenden!"
Dit zeggende verliet zij de kamer, terwijl haar gelaat zich tot
een honenden lach vertrok, die nog leelijker was, dan haar gewone
boosaardige uitdrukking. Zij sloot de deur achter zich, en Rebekka
kon haar verwenschingen bij iedere schrede hooren, over de steilheid
van de toren-trap, welke zij langzaam en met moeite afklom.
Rebekka had nu een nog verschrikkelijker lot te duchten dan
Rowena; want welke waarschijnlijkheid was er, dat men zachtheid of
toegevendheid ten opzichte eener vrouw van haren onderdrukten stam
zou gebruiken, hoewel men den schijn daarvan ook nog tegenover een
Saksische erfdochter bewaarde? De Jodin had evenwel dit voordeel,
dat zij beter door de gewoonte van na te denken, en door natuurlijke
sterkte van geest was voorbereid, de gevaren tegemoet te zien,
waaraan zij blootgesteld was. Daar zij van haar teederste jaren
krachtig en opmerkzaam van aard was, hadden de pracht en de rijkdom,
welke haar vader binnen zijne muren ten toon spreidde of welke ze
in de huizen van andere vermogende Hebreërs zag, haar niet verblind
voor de onveiligheid, in welke zij die genoten. Even als Damocles bij
zijn beroemd gastmaal, zag Rebekka gedurig, midden onder die pracht,
het zwaard, dat aan een enkel haar boven het hoofd van haar volk
hing. Deze overwegingen hadden een karakter bezadigd en verstandig
gemaakt, dat, onder andere omstandigheden, trotsch, overmoedig en
eigenzinnig had kunnen worden.
Uit haars vaders voorbeeld en voorschriften had Rebekka geleerd zich
beleefd te gedragen jegens allen, die in hare nabijheid kwamen. Zij
kon, wel is waar, zijne overdrevene onderdanigheid niet navolgen,
omdat de laagheid van ziel en de aanhoudende vrees, door welke die
veroorzaakt werd, haar vreemd waren; maar zij gedroeg zich met eene
trotsche nederigheid, alsof ze zich onderwierp aan de ongelukkige
omstandigheden, waarin zij geplaatst was, als de dochter van een
verachten stam, terwijl zij in haar hart de bewustheid gevoelde,
dat zij door haar verdiensten het recht had, een hoogeren rang te
bekleeden, dan die naar welke de willekeurige dwinglandij van het
godsdienstig vooroordeel haar vergunde te streven.
Aldus voorbereid om rampen tegemoet te zien, had zij de noodige
standvastigheid verkregen, om te handelen. Haar toestand vorderde al
hare tegenwoordigheid van geest, en zij bereidde zich derhalve voor.
Haar eerste zorg was het vertrek te onderzoeken; maar dit leverde
weinig hoop op redding of bescherming. Het bevatte noch verborgen
uitgang, noch valdeur, en scheen, op de deur na, waardoor zij binnen
gekomen was, en welke het met het hoofdgebouw vereenigde, door den
ronden buitenmuur van het torentje omgeven te zijn. De deur had van
binnen slot noch grendel. Het eenige venster zag uit op een kleine
ruimte met eene borstwering, die Rebekka, op het eerste gezicht,
eenige hoop op redding gaf; maar zij bevond weldra, dat die in geene
verbinding stond met eenig ander gedeelte der vestingwerken, daar het
een soort van balkon was, door een muurtje met schietgaten versterkt,
waarop eenige boogschutters konden geplaatst worden, om het torentje
te verdedigen, en den muur aan dien kant van het kasteel te bestrijken.
Er was dus geen andere hoop, dan in lijdzamen moed, en in dat sterke
vertrouwen op den Hemel, hetwelk aan groote en edelmoedige karakters
eigen is. Hoe zonderling Rebekka de beloften der Heilige Schrift
aan het uitverkoren volk des Hemels ook had leeren uitleggen, zoo
dwaalde ze toch hierin niet, dat het tegenwoordige uur, het uur der
beproeving was, en dat zij vast geloofde, dat de kinderen van Sion
eens met de Heidenen tot het heil zouden geroepen worden. Intusschen
bleek uit alles, wat haar omgaf, dat hun tegenwoordige staat die
van straf en beproeving was, en dat het hun bijzondere plicht was
te lijden, zonder te zondigen. Aldus, gereed om zich te beschouwen
als het slachtoffer van het ongeluk, had Rebekka vroeg over haar
toestand leeren nadenken, en de gevaren tegemoet gezien, die haar
waarschijnlijk te wachten stonden.
De gevangene beefde evenwel, en verbleekte, toen zij een voetstap op
de trap hoorde, de deur van het torentje langzaam geopend werd, en een
groot man, gekleed als een dier bandieten, aan wie zij hun ongeluk
te wijten hadden, zachtjes binnentrad, en de deur achter zich toe
deed. Zijne muts, welke hij over het voorhoofd getrokken had, verborg
het bovenste gedeelte van zijn gelaat, en het overige er van was in
zijn mantel gehuld. In deze vermomming stond hij voor de verschrikte
gevangene, alsof hij bereid was tot de uitvoering eener daad, waarover
hij zich schaamde; maar hoezeer hem zijne kleeding ook als een schurk
kenmerkte, scheen hij toch verlegen te zijn, om te verklaren welk
oogmerk hem derwaarts gevoerd had; zoodat Rebekka, zich zelve geweld
aandoende, tijd had zijne verklaring te voorkomen. Zij had reeds
twee kostelijke armbanden en een halssnoer losgemaakt, die ze zich
haastte den gewaanden roover aan te bieden, natuurlijk besluitende,
dat, om zijne gunst te winnen, ze zijne hebzucht bevredigen moest.
"Neem dit, goede vriend," zei ze, "en wees om Gods wil barmhartig
jegens mij en mijn ouden vader! Deze sieraden zijn van groote
waarde, en toch zijn zij slechts eene kleinigheid bij wat wij u
zouden schenken, als gij ons vrij en ongeschonden uit dit kasteel
ontslaan wildet."
"Schoone bloem van Palestina," hernam de roover, "deze paarlen zijn
Oostersche; maar ze moeten in witheid voor uw tanden onderdoen,
de diamanten zijn schitterend, maar zij kunnen niet met uw oogen
wedijveren; en toen ik dit woeste beroep opvatte, heb ik eene gelofte
gedaan, aan de schoonheid den voorrang boven den rijkdom te geven."
"Doe u zelven dit ongelijk niet aan," zei Rebekka; "neem het
losgeld, en heb medelijden!--Voor goud kunt gij alles koopen;--ons te
mishandelen zou u alleen wroeging verschaffen. Mijn vader zal gaarne
uw overdrevenste wenschen bevredigen; en zoo ge verstandig wilt
handelen, kunt gij u met ons geld weder toegang tot de maatschappij
koopen, vergiffenis voor vorige misdaden verkrijgen, en buiten de
noodzakelijkheid geraken, om er nieuwe te begaan."
"Gij hebt goed gesproken," hervatte de roover in het Fransch, daar
hij het waarschijnlijk moeielijk vond, een gesprek in het Saksisch
vol te houden, dat Rebekka in die taal begonnen was; "maar weet,
schoone lelie van het dal Baca, dat uw vader reeds in handen is van
een machtigen alchymist, die het geheim kent, om zelfs de verroeste
staven van een gevangenis-haard in goud en zilver te veranderen. De
eerwaardige Izaäk is in handen van iemand, die hem alles afpersen zal,
wat hem dierbaar is, zonder mijn bijstand of uw smeeken er bij noodig
te hebben. Uw losgeld moet betaald worden door liefde en schoonheid,
en ik zal geene andere munt aannemen."
"Gij zijt geen roover," hernam Rebekka, in dezelfde taal, waarin
hij haar aansprak; "geen roover zou zulke aanbiedingen van de hand
gewezen hebben! Geen roover in dit land kent den tongval, in welken
gij gesproken hebt. Gij zijt geen roover, maar een Normandiër;
misschien edel van geboorte;--o, wees dat ook in uwe daden, en werp
dit schrikkelijke masker van misdaad en geweld af!"
"En gij, die zoo waar kunt gissen," zei Brian de Bois-Guilbert,
den mantel voor zijn gezicht weg doende, "zijt geene ware dochter
van Israël, maar in alles, behalve in jeugd en schoonheid, een echte
tooveres van Endor. Ik ben geen roover, schoone roos van Saron. Ik
ben een man, die uwe armen en hals eerder met paarlen en diamanten
behangen, dan u van deze sieraden berooven zal."
"Wat wilt gij dan van mij," vroeg Rebekka, "zoo het mijn rijkdom
niet is?--Wij kunnen niets met elkander gemeen hebben; gij zijt een
Christen, ik een Jodin. Onze vereeniging zou strijdig zijn met de
wetten van de Kerk zoowel als met die van de Synagoge."
"Dat zou ze wezenlijk zijn," hernam de Tempelier lachende; "eene
Jodin trouwen? _Despardieux!_--Neen, al was zij ook de Koningin van
Scheba. En verneem buitendien, schoone dochter van Sion, dat, al bood
de Allerchristelijkste Koning mij zijne allerchristelijkste dochter,
met Languedoc tot bruidschat aan, ik haar niet trouwen kon. Het is
tegen mijne gelofte, eenig meisje anders te beminnen, dan _par amours_,
zooals ik u bemin. Ik ben een Tempelier. Ziedaar het kruis van mijn
heilige orde."
"Durft gij u daarop beroepen," zei Rebekka, "bij eene gelegenheid
als deze?"
"En indien ik het doe," zei de Tempelier, "raakt het u niet; daar
gij niet gelooft aan het heilige teeken onzer verlossing."
"Ik geloof, hetgeen mijne vaders leerden," zei Rebekka, "en God moge
mij mijn geloof vergeven, zoo ik dwaal. Maar gij, heer ridder, wat
is uw geloof, als gij zonder schromen u beroept op hetgeen gij voor
het heiligste houdt, terwijl gij voornemens zijt, de plechtigste uwer
geloften als ridder en als geestelijke, te schenden?"
"Dat is stichtelijk en goed gepreekt, dochter van Sirach!" antwoordde
de Tempelier; "maar, schoone predikster, uwe bekrompen Joodsche
begrippen verblinden u voor onze hooge voorrechten. Het huwelijk
ware eene onvergeeflijke misdaad in een Tempelier: maar voor elke
mindere dwaling, die ik bega, zal ik gemakkelijk aflaat krijgen bij
de eerste vergadering van onze orde. Noch de wijste der koningen
noch zijn vader, wier voorbeelden gij natuurlijk bekennen moet ook
voor u waarde te hebben, eischten grootere voorrechten, dan wij arme
soldaten van den Tempel van Sion gewonnen hebben, door onzen ijver in
diens bescherming. De verdedigers van Salomo's Tempel kunnen vrijheden
vergen op voorbeeld van Salomo."
"Zoo gij de Schrift en het leven der heiligen alleen leest, om uwe
eigene losbandigheid en ongebondenheid te rechtvaardigen," zei de
Jodin, "dan evenaart uwe misdaad die van hem, die vergif haalt uit
de gezondste en meest onmisbare planten."
De oogen van den Tempelier vonkelden bij dit verwijt.--"Luister,"
zei hij, "Rebekka! ik heb tot dusver zacht met u gesproken; maar nu
zal ik de taal des overwinnaars gebruiken: Gij zijt mijne gevangene
door mijn boog en speer,--onderworpen aan mijn wil volgens het recht
van alle volken, en ik zal geen haar breedte van mijn recht afstaan,
noch mij ontzien, om met geweld dat te nemen, hetwelk gij aan mijn
verzoek, of aan de noodzakelijkheid weigert."
"Terug," riep Rebekka, "terug!--en hoor mij, voor dat gij eene zoo
doodelijke zonde begaat! Gij kunt, wel is waar, over mijne krachten
zegevieren, want God heeft de vrouw zwak gemaakt, en hare bescherming
aan de edelmoedigheid des mans toevertrouwd. Maar Tempelier, ik
zal uwe schanddaad van het eene einde van Europa tot het andere
uitbazuinen. Ik wil aan het bijgeloof uwer broederen te danken
hebben, wat hun medelijden mij zou weigeren. Iedere vergadering,
ieder kapittel van uw orde zal vernemen, dat gij, als ketter, met
eene Jodin gezondigd hebt. Zij, die niet voor uwe misdaad sidderen,
zullen u voor vervloekt houden, omdat gij het kruis, dat gij draagt,
onteerd hebt, door een dochter van mijn volk te volgen."
"Gij zijt sluw, Jodin," hernam de Tempelier, die de waarheid van
hetgeen zij zeide zeer goed gevoelde, en tevens wist, dat de regels
van zijne orde op de stelligste wijze, en onder zware straffen,
soortgelijke minnarijen verboden, en dat, in sommige gevallen, er
zelfs de verdrijving uit de orde op gevolgd was,--"ge zijt sluw;
maar uwe klachten moeten zeer luid zijn, zoo men ze buiten de dikke
muren van dit kasteel zal hooren; daar binnen verstommen klachten,
zuchten, het inroepen der gerechtigheid en hulpgeschreeuw. Slechts
één ding kan u redden, Rebekka! onderwerp u aan uw lot, omhels
onzen godsdienst, en gij zult in zulke pracht te voorschijn treden,
dat menige Normandische vrouw zoowel in weelde als in schoonheid zal
moeten onderdoen voor de begunstigde beminde van den dappersten ridder
onder de verdedigers van den Tempel."
"Mij aan mijn lot onderwerpen!" riep Rebekka,--"Heilige Hemel! aan
welk lot? uw godsdienst omhelzen!.... en welke godsdienst kan het zijn,
dien zulk een booswicht in zijn hart koestert?--Gij, de dapperste der
Tempeliers!--Valsche ridder!--Meineedige Priester! Ik veracht u,--ik
trotseer u!--De God van Abraham heeft één uitweg voor Zijn dochter
geopend,--zelfs uit dezen doolhof van schande!"
Dit zeggende, smeet zij het tralievenster open, dat naar de
borstwering leidde, en een oogenblik daarna stond zij op den rand van
de borstwering, zonder iets tusschen haar en de verschrikkelijke diepte
beneden te hebben. Onvoorbereid op zulk eene wanhopige poging, daar
zij tot hiertoe volkomen onbeweeglijk gestaan had, vond Bois-Guilbert
den tijd niet om haar te voorkomen, of haar tegen te houden. Zoodra
hij voorwaarts wilde treden, riep zij: "Blijf waar gij zijt, trotsche
Tempelier,--of nader, zoo gij verkiest!--één stap slechts, en ik stort
mij in den afgrond; mijn lichaam zal verpletterd en onkenbaar worden,
eer het aan uwe misdadige begeerten opgeofferd wordt!"
Dit zeggende, vouwde zij de handen, en hief ze ten hemel, als
om genade voor hare ziel te smeeken, eer zij den laatsten sprong
deed. De Tempelier aarzelde, en zijne standvastigheid, die nooit voor
medelijden of ellende geweken was, bezweek nu onder de bewondering
van haar moed. "Kom naar beneden," riep hij, "vermetele!--Ik zweer
bij aarde, zee en hemel, u niet het minste geweld aan te doen!"
"Ik vertrouw u niet, Tempelier," antwoordde Rebekka; "gij hebt mij
reeds geleerd, hoe ik de deugden uwer orde moet eerbiedigen. Het
eerste kapittel zou u aflaat schenken van een eed, die slechts de
eer of schande van een ellendig Jodenmeisje betrof."
"Gij zijt onrechtvaardig," hernam de Tempelier; "ik zweer u bij den
naam, welken ik draag,--bij het kruis op mijn borst,--bij het zwaard
aan mijn zijde, bij het aloude wapen mijner voorvaderen, u niet het
minste leed aan te doen. Zoo niet om uwentwille, dan ter liefde van
uw vader, wees bedaard! Ik wil zijn vriend zijn, en in dit kasteel
heeft hij zeker een machtigen vriend noodig."
"Helaas!" zei Rebekka, "dat weet ik maar al te goed;--maar kan ik
u vertrouwen?"
"Moge mijn wapen geschandvlekt, en mijn naam onteerd worden," zei
Brian de Bois-Guilbert, "zoo gij reden hebt, over mij te klagen. Menige
wet, menig gebod heb ik overtreden, maar mijn woord heb ik nog nooit
geschonden."
"Ik zal u dan vertrouwen," hervatte Rebekka, "tot zoo verre;" en
zij trad van den rand der borstwering af, maar bleef dicht bij een
der schietgaten of _machicolles_, zooals ze toen genoemd werden,
staan.--"Hier," zei ze, "zal ik blijven. Blijf ook waar gij zijt,
en zoo gij tracht, den afstand tusschen ons één stap te verminderen,
zult gij zien, dat het Jodenmeisje eerder haar ziel aan God, dan haar
eer aan den Tempelier zal toevertrouwen."
Terwijl Rebekka aldus sprak, gaf haar stout en vast besluit, dat zoo
goed strookte met de gebiedende schoonheid van haar gelaat, aan haar
blikken, houding en gebaren eene waardigheid, die bovenmenschelijk
scheen. Haar blik verflauwde niet, haar wang verbleekte niet door
vrees voor het ijselijk lot, hetwelk haar boven het hoofd hing;
integendeel, verleende de gedachte, dat zij haar lot in handen had,
en de schande door den dood ontgaan kon, een nog hooger rood aan haar
wangen, en een nog schitterender vuur aan hare oogen. Bois-Guilbert,
die zelf trotsch en hooghartig was, meende nooit een zoo levendige
en gebiedende schoonheid gezien te hebben.
"Laten wij vrede met elkander sluiten, Rebekka!" zei hij.
"Vrede, zoo gij wilt," antwoordde ze, "vrede, maar met dezen afstand
tusschen ons."
"Gij behoeft mij niet meer te vreezen!" zei Bois-Guilbert.
"Ik vrees u niet," hervatte zij; "dank zij hem, die dezen trotschen
toren zoo hoog heeft gebouwd, dat er niemand af kan vallen, en in het
leven blijven;--dank zij hem en den God van Israël,--ik vrees u niet!"
"Gij doet mij onrecht," zei de Tempelier; "bij aarde, zee en hemel,
gij doet mij onrecht! Ik ben niet zooals gij mij gezien hebt; hard,
baatzuchtig en onmeêdoogend. Eene vrouw was het, die mij wreedheid
leerde, en tegen de vrouwen heb ik die ook uitgeoefend; maar niet
tegen zulke vrouwen als gij zijt. Hoor mij aan, Rebekka.--Nooit heeft
een ridder de lans in de hand genomen, met een hart meer toegedaan
aan de dame zijner liefde, dan Bois-Guilbert. Zij,--dochter van een
geringen edelman, die op geen andere goederen kon roemen, dan op een
vervallen toren, een slechten wijngaard, en eenige bunders van de
woeste landen om Bordeaux,--zij was bekend overal, waar wapenfeiten
verricht werden, verder bekend, dan menige dame, die een graafschap
tot bruidschat medebracht.--Ja," ging hij voort, op de kleine opene
ruimte op- en neergaande, met een drift, in welke hij alle bewustheid
van Rebekka's tegenwoordigheid scheen te verliezen.--"Ja, mijne daden,
mijne gevaren, mijn bloed maakten den naam van Adelaïde De Montemare
bekend, van het hof van Castilië tot aan dat van Byzantium. En
hoe werd ik beloond?--Toen ik met mijne duur verkregen eer, met
moeite en bloed gekocht, terugkeerde, vond ik haar gehuwd met een
Gasconjer, wiens naam nooit gehoord was buiten de grenzen van zijn
eigen armzalig gebied! Ik beminde haar oprecht, en bitter wreekte
ik mij wegens hare geschondene trouw! Maar mijne wraak is op mij
zelven teruggevallen. Sedert dien dag heb ik mij losgescheurd van
het leven en zijne banden.--Mijn mannelijke leeftijd mag geen eigen
haard kennen,--mag door geene liefderijke vrouw gelukkig gemaakt
worden.--Mijn ouderdom zal geene koesterende schuilplaats vinden.--Mijn
graf moet eenzaam zijn, en mij mogen geene nakomelingen overleven, om
den alouden naam van Bois-Guilbert te dragen. Aan de voeten van mijn
bevelhebber heb ik het recht, om zelf te handelen,--het voorrecht der
onafhankelijkheid,--neêrgelegd. De Tempelier, een lijfeigene in alles,
behalve den naam, kan land noch goed bezitten, en leeft, beweegt zich,
en ademt alleen volgens den wil en het goedvinden van een ander."
"Helaas," zei Rebekka, "welke voordeelen konden tegen zulk een
opoffering opwegen?"
"De macht tot wraak, Rebekka!" hernam de Tempelier, "en de
vooruitzichten der eerzucht."
"Eene slechte vergoeding," hervatte Rebekka, "voor het afstaan van
al die rechten, welke der menschheid het dierbaarste zijn."
"Zeg dat niet, meisje!" antwoordde de Tempelier; "de wraak is een
feest voor de Goden! En als zij, zooals de priesters ons zeggen,
zich die voorbehouden hebben, dan is het, omdat zij ze voor een te
kostbaar genot voor bloote stervelingen houden. En de eerzucht? Zij
is een verzoeking, welke de zaligheid des hemels zelve kon doen
vergeten."--Hij hield een oogenblik op, en daarop voegde hij er bij:
"Rebekka! zij die den dood boven de schande kon verkiezen, moet eene
trotsche en krachtige ziel bezitten. De mijne moet gij worden!--Neen,
schrik niet," vervolgde hij: "het moet met uwe eigene toestemming,
en op uwe eigene voorwaarden zijn. Gij moet er in bewilligen,
een vooruitzicht met mij te deelen, uitgebreider dan men het op den
troon van een vorst kan hebben. Hoor mij, eer gij antwoordt, oordeel,
eer gij weigert! De Tempelier verliest, zooals gij gezegd hebt, zijne
maatschappelijke rechten, de macht om vrij te handelen; maar hij wordt
lid en onderdeel van een machtig lichaam, voor hetwelk de tronen reeds
sidderen;--evenals de enkele regendroppel, welke met de zee vermengd
wordt, een deel wordt van dien onweêrstaanbaren oceaan, welke rotsen
ondermijnt, en koninklijke vloten vernietigt. Zulk een wassende vloed
is ons sterk verbond. Van deze machtige orde ben ik geen gering lid,
maar reeds een der hoofdaanvoerders, en kan er wel naar dingen, om eens
den staf van Grootmeester te voeren. De arme krijgslieden des Tempels
zullen niet alleen hun voet op de nekken der Koningen zetten,--een
ellendige monnik vermag dat ook. Maar onze geharnaste voet zal hunnen
troon beklimmen, onze ijzeren handschoen zal den schepter uit hunne
handen rukken. De regeering van uw te vergeefs verwachten Messias
biedt uw verstrooide stammen geen zoodanige macht aan, als die, naar
welke mijn eerzucht streven kan. Ik had slechts een met mij verwanten
geest gezocht, om ze met mij te deelen, en ik heb u gevonden!"
"Zegt gij dit aan iemand van mijn volk?" antwoordde Rebekka. "Bedenk--"
"Antwoord mij niet," hernam de Tempelier, "met het verschil van ons
geloof aan te halen; in onze geheime conciliën spotten wij met deze
kinderverhalen. Denk niet, dat wij lang blind gebleven zijn voor de
dolzinnige dwaasheid van onze stichters, die alle genoegens van het
leven afzwoeren voor het genot, om als martelaars van honger of dorst,
door de pest, of de zwaarden der wilden te sterven, terwijl zij te
vergeefs trachtten, een dorre woestijn te verdedigen, die alleen
waarde heeft in het oog van het bijgeloof. Onze orde smeedde spoedig
stoutere en grootere ontwerpen, en vond eene betere schadeloosstelling
voor onze opofferingen. Onze onmetelijke bezittingen in ieder rijk
van Europa, onze groote krijgsroem, welke de bloem der ridderschap
uit alle christelijke landen in onzen kring brengt,--deze zijn tot
doeleinden bestemd, waarvan onze vrome stichters niet droomden,
en welke evenzeer verborgen gehouden worden voor die zwakke geesten,
welke onze orde wegens hare oude beginselen omhelzen, en wier bijgeloof
hen tot onze geduldige werktuigen maakt. Maar ik mag den sluier van
onze geheimen niet verder oplichten. Dat horengeschal verkondigt iets,
hetwelk misschien mijne tegenwoordigheid vereischt. Denk aan hetgeen ik
u gezegd heb. Vaarwel!--Ik zeg niet, vergeef mij het geweld, waarmede
ik u bedreigd heb, want dat was noodzakelijk, om uw karakter te doen
kennen. Men kan het goud alleen erkennen, door het op den toetssteen
te leggen. Ik zal spoedig terugkomen en verder met u spreken."
Hij ging terug in het torenkamertje, en de trap af, Rebekka verlatende,
die nauwelijks meer verschrikt was door het vooruitzicht van den dood,
waaraan zij zoo kort te voren was blootgesteld geweest, dan door de
woedende eerzucht van den stouten en slechten man, in wiens macht
ze zich zoo ongelukkig bevond. Toen ze in de torenkamer trad, was
haar eerste werk, den God van Jakob te danken voor de bescherming,
welke Hij haar verleend had, en om die bij voortduring voor haar en
haar vader af te smeeken. Een andere naam sloop in haar gebed;--het
was die van den gewonden Christen, dien het lot in de handen van
bloeddorstige menschen, zijne doodvijanden, geleverd had. Haar
hart verweet haar wel is waar, dat zij zelfs in het gebed tot den
Almachtige de herinnering aan een man mengde, met wiens lot het hare
in geene gemeenschap kon komen;--van een Nazarener en een vijand van
haar geloof; maar de bede was reeds gedaan, en zelfs alle bekrompen
vooroordeelen van haar godsdienst konden Rebekka niet overhalen,
om te wenschen, dat het niet gebeurd ware.
VIJF-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Een zoo vervloekt lastige hand om te lezen,
als ik ooit van mijn leven gezien heb!
Goldsmith.
De Tempelier ging naar de zaal van het kasteel terug en vond De Bracy
reeds daar aanwezig. "Uwe vrijerij," zei deze, "is waarschijnlijk,
evenals de mijne, door dit luidruchtige trompetgeschal gestoord. Maar
gij zijt later en met meer tegenzin gekomen, en dus veronderstel ik,
dat uwe ontvangst gunstiger is geweest, dan de mijne."
"Is uw aanzoek bij de Saksische erfdochter vruchteloos geweest?" vroeg
de Tempelier.
"Bij het gebeente van Thomas-à-Becket," antwoordde De Bracy,
"Rowena moet gehoord hebben, dat ik het gezicht van vrouwentranen
niet verdragen kan."
"Kom!" zei de Tempelier; "gij, de aanvoerder van eene vrij-bende,
stoort u aan de tranen eener vrouw! Eenige droppels, op de liefdetoorts
gesprengd, doen de vlam des te feller branden."
"Grooten dank voor eenige droppels," hernam De Bracy; "maar dit
meisje heeft genoeg geweend, om het licht van een vuurbaak uit te
blusschen. Nooit is er zulk een handenwringen en tranenvloed geweest
sedert de dagen van St. Niobe, [24] waarvan Prior Aymer ons verteld
heeft. Een watergeest is in de Saksische schoone gevaren."
"De Jodin is door een legioen booze geesten bezield," hervatte de
Tempelier; "want ik geloof niet, dat één enkele, al ware het Apollyon
[25] in eigen persoon, zulken ontembaren hoogmoed en standvastigheid
kon inboezemen. Maar waar is Front-de-Boeuf? Dit horengeschal doet
zich hoe langer hoe harder vernemen!"
"Hij onderhandelt met den Jood, denk ik," hernam De Bracy
onverschillig; "waarschijnlijk heeft het gehuil van Izaäk den klank
van den horen verdoofd. Gij zult bij ondervinding weten, ridder Brian,
dat een Jood, die zijn geld af moet staan op voorwaarden, zooals onze
vriend Front-de-Boeuf vermoedelijk voorschrijft, een geschreeuw zal
maken, luid genoeg om boven twintig horens en trompetten uit gehoord
te worden. Maar wij zullen hem laten roepen."
Een oogenblik daarna kwam Front-de-Boeuf, die in zijne onmenschelijke
wreedheid op de reeds verhaalde wijze gestoord was, en zich slechts
met het geven van eenige noodige bevelen had opgehouden.
"Laat ons zien wat de oorzaak is van dit vervloekt geraas," zei
Front-de-Boeuf; "hier is een brief, en zoo ik mij niet vergis, dan
is die in het Saksisch geschreven."
Hij bekeek dien van alle kanten, alsof hij wezenlijk eenige hoop had
den inhoud te zullen raden door het papier rond te draaien, en daarop
overhandigde hij den brief aan De Bracy.
"Het kan wel een tooverbrief zijn, wat weet ik er van," zei De Bracy,
die zijne volle maat bezat van de onkunde, welke de ridders van dit
tijdperk onderscheidde. "Onze Kapelaan heeft beproefd mij schrijven
te leeren," vervolgde hij, "maar al mijne letters kregen den vorm
van lanspunten en zwaard-klingen, en dus gaf de oude kaalkop het op."
"Geef mij den brief," zei de Tempelier. "Dit hebben wij van den
priesterstand gekregen, dat wij eenige kennis bezitten, om onzen moed
voor te lichten."
"Laten wij dan gebruik maken van uwe eerbiedwaardige kennis," zei De
Bracy; "wat zegt de brief?"
"Het is een plechtige uitdaging," antwoordde de Tempelier; "maar,
bij de Heilige Maagd, als het geen zotte scherts is, dan is het
de zonderlingste uitdaging, die ooit over de ophaalbrug van een
ridderkasteel gezonden is."
"Scherts!" zei Front-de-Boeuf; "Ik wilde wel eens weten, wie in zulk
een zaak met mij zou durven schertsen!--Lees op, Ridder Brian!"
De Tempelier begon aldus te lezen: "Ik, Wamba, de zoon van Weetniet,
hofnar van een edel en vrijgeboren man, Cedric van Rotherwood,
bijgenaamd, de Sakser,--en ik, Gurth, de zoon van Beowolf,
zwijnenhoeder--"
"Gij zijt waanzinnig geworden," zei Front-de-Boeuf, den lezer in de
rede vallende.
"Bij St. Lucas, het staat er," antwoordde de Tempelier. Hierop
zijne taak hervattende, vervolgde hij: "Ik, Gurth, de zoon van
Beowolf, zwijnenhoeder van genoemden Cedric, ondersteund door
onze bondgenooten, die gemeene zaak met ons in dezen strijd maken,
zijnde deze bondgenooten, de dappere ridder, voor het tegenwoordige
_Le Noir Fainéant_ genoemd en de geduchte boogschutter Robert
Locksley, Tref-het-wit genoemd, doen u, Reginald Front-de-Boeuf,
en uw bondgenooten en medeplichtigen, wie het ook zijn, weten, dat,
daar gij, zonder aanleidende oorzaak of verklaarden oorlog, u van den
persoon van onzen heer en meester, genoemden Cedric, tegen recht en
billijkheid en door list hebt meester gemaakt; alsook van de persoon
van eene edele en vrijgeborene Jonkvrouw, de Jonkvrouwe Rowena van
Hargottstandstede, alsook van den persoon van een edel en vrijgeboren
man, Athelstane van Coningsburgh; alsook van de personen van zekere
vrijgeboren mannen, hun knechts, alsook van zekere mannen, hun geboren
lijfeigenen, alsook van een zekeren Jood, genaamd Izaäk van York, te
gelijk met zijne dochter, eene Jodin, en zekere paarden en muilezels:
welke edele personen, met hunne knechts en lijfeigenen, en ook met
de paarden en muilezels, den Jood en de Jodin, hierboven genoemd,
allen in vrede waren met Zijne Majesteit, en als getrouwe onderdanen
op des Konings heirwegen reisden; daarom eischen en vergen wij, dat
genoemde edele personen, namelijk, Cedric van Rotherwood, Rowena van
Hargottstandstede, Athelstane van Coningsburgh, met hunne bedienden,
knechts, en gevolg, alsook de paarden en muilezels, de Jood en de
Jodin, hierboven genoemd, te gader met alle have en goed, dat hun
toekomt, een uur na de overgifte dezes aan ons overgegeven worden,
of aan hen, die wij zullen benoemen om hen te ontvangen, ongedeerd en
ongeschonden in lichaam en goederen. Bij gebreke van dien, verklaren
wij u, dat wij u houden voor roovers en verraders, en dat wij onze
lichamen tegen u in den slag, bij de belegering, of anders zullen
wagen, en ons best doen tot uwe vernieling en ondergang. Inmiddels
moge God u in Zijne hoede en bescherming nemen!--Door ons geteekend
op den avond voor St. Witholds dag, onder den ouden eik in de laan
van Hart-hill; het bovenstaande geschreven zijnde door een heilig
man, een dienaar van God, van de Heilige Maagd, en St. Dunstan,
in de kapel van Copmanshurst."
Onder dit geschrift bevond zich vooreerst een ruwe schets van een
hanekop en kam, met een opschrift, hetwelk verklaarde, dat dit
het teeken was van Wamba, den zoon van Weetniet. Onder dit schoone
zinnebeeld stond een kruis, als het teeken van Gurth, den zoon van
Beowolf. Daaronder stonden in stoute, fiksche letters de woorden:
"_Le Noir Fainéant_;" en eindelijk een vrij net geteekende pijl,
als het teeken van den schutter Locksley.
De ridders hoorden dit vreemd document van begin tot einde, en zagen
toen elkander in stille verbazing aan, alsof zij geheel niet in staat
waren, de beteekenis er van te begrijpen. De Bracy verbrak het eerst
het stilzwijgen door een schaterend gelach, waarin hem de Tempelier
volgde, schoon met meer gematigdheid. Front-de-Boeuf, daarentegen,
scheen misnoegd over hunne ontijdige vroolijkheid.
"Ik verzeker u, mijne Heeren," zei hij; "dat gij beter zoudt doen,
met te overleggen, hoe wij in deze omstandigheden moeten handelen,
dan met u aan zulk een ongepast gelach over te geven."
"Front-de-Boeuf is sedert zijn laatsten val nog niet weder bij goede
luim," zei De Bracy tot den Tempelier: "hij schrikt bij het bloote
denkbeeld van eene uitdaging, al komt die ook maar van een nar en
een zwijnenhoeder."
"Bij St. Michiel!" antwoordde Front-de-Boeuf; "ik wilde, De Bracy,
dat gij het avontuur geheel alleen moest doorstaan. Deze schurken
zouden niet met zulke onbegrijpelijke onbeschaamdheid hebben durven
handelen, zoo zij niet door sterke benden ondersteund werden. Er zijn
vogelvrijverklaarden genoeg in dit bosch, om zich te wreken over de
bescherming, die ik aan het wild schenk. Ik heb slechts één kerel,
die met bebloede handen op heeter daad gevat werd, aan de horens van
een wild hert laten binden, dat hem in vijf minuten dood boorde en
er werden even zoo vele pijlen op mij afgeschoten, als op het wit
te Ashby.--Hoor eens," vervolgde hij tegen een zijner bedienden,
"hebt gij iemand uitgezonden, om te zien, door welke macht deze
kostelijke uitdaging zal ondersteund worden?"
"Er zijn ten minste tweehonderd man in het bosch verzameld," antwoordde
een schildknaap, die tegenwoordig was.
"Bij den hemel!" zei Front-de-Boeuf; "dat komt er van, dat ik u het
gebruik van mijn kasteel toegestaan heb,--u, die geene onderneming in
stilte kunt uitvoeren, maar mij dit wespennest op den hals moet halen."
"Wespen?" hernam De Bracy; "zeg toch liever angellooze hommels,--eene
bende luie schurken, die zich liever in het bosch ophouden, en het
wild stelen, dan voor den kost werken."
"Angelloos!" hervatte Front-de-Boeuf. "Scherpe pijlen, een el lang,
en die ieder wit treffen, al is het maar zoo groot als een Fransch
kroonstuk, zijn, dunkt mij, vrij gevaarlijke angels."
"Schaam u, heer ridder!" zei de Tempelier. "Laten wij ons volk bij
elkander roepen, en een uitval doen. Één ridder,--ja, één gewapend man,
neemt twintig zulke boeren voor zijne rekening."
"Twintig en nog meer," zei De Bracy; "ik zou mij schamen, mijn lans
tegen hen te gebruiken."
"Voorzeker," antwoordde Front-de-Boeuf, "zoo het zwarte Turken
of Mooren waren, heer Tempelier, of laffe Fransche boeren, zeer
dappere De Bracy; maar dit zijn Engelsche boogschutters, op wie wij
geen voordeel zullen hebben, behalve onze wapens en paarden, welke
ons in de nauwe wegen van het bosch weinig zullen baten. Een uitval
doen, zeidet gij? Wij hebben nauwelijks manschappen genoeg, om het
kasteel te verdedigen. De besten mijner lieden zijn te York, evenals
uwe geheele bende, De Bracy; en wij hebben nauwelijks twintig man,
buiten hen, die deze dolzinnige onderneming mede uitgevoerd hebben."
"Gij vreest toch niet," vroeg de Tempelier; "dat zij eene macht
verzamelen kunnen, die sterk genoeg zou zijn, om het kasteel te
bestormen?"
"Dat niet, ridder Brian," antwoordde Front-de-Boeuf, "deze
roovers hebben, wel is waar, een stouten aanvoerder; maar zonder
krijgswerktuigen, stormladders, en ervaren opperhoofden, kan mijn
kasteel hen trotseeren."
"Zend naar uwe buren," zei de Tempelier; "laten zij hunne lieden bijeen
brengen, en drie ridders ter hulp snellen, die door een nar en een
zwijnenhoeder in het kasteel van den baron Reginald Front-de-Boeuf
belegerd zijn."
"Gij schertst, heer ridder," hernam de baron; "maar naar wien zal
ik zenden?--Malvoisin is op dit oogenblik met zijn gevolg te York,
evenals mijne andere bondgenooten; en daar had ik ook moeten zijn,
als deze vervloekte onderneming niet tusschenbeide was gekomen."
"Zend dan naar York, en laat onze lieden terugroepen," zei De
Bracy. "Indien zij het gezicht van mijn standaard en van mijn
vrijcompagnie verdragen, dan zal ik hen voor de stoutste roovers
houden, die ooit een boog in het bosch gespannen hebben."
"Maar wie zal de boodschap overbrengen?" vroeg Front-de-Boeuf. "Zij
zullen alle paden bezetten, en den bode zijn last uit het hart
scheuren.--Ik weet er iets op," ging hij voort, na een oogenblik
bedenkens.--"Heer Tempelier, gij kunt even goed schrijven als lezen,
en zoo wij slechts de schrijf-materialen kunnen vinden van mijn
Kapelaan, die een jaar geleden gedurende de feestgelagen in de
Kerstdagen gestorven is--"
"Met uw verlof," zei de schildknaap, die nog altijd gereed stond,
"ik geloof, dat de oude Urfried die ergens bewaard heeft, ter liefde
van den biechtvader. Hij was de laatste man, zooals ik haar heb hooren
zeggen, die ooit zoo tot haar gesproken heeft, als een beleefd man
tot een meisje, of eene vrouw, spreken moet."
"Loop en zoek ze op, Engelred; en dan zult gij, heer Tempelier,
een antwoord op deze stoute uitdaging schrijven."
"Ik wilde het liever met de punt van mijn zwaard doen, dan met de pen,"
zei Bois-Guilbert; "maar zooals gij verkiest."
Hij ging derhalve zitten, en schreef een Franschen brief van den
volgenden inhoud:
"De Ridder Reginald Front-de-Boeuf en zijn edele en ridderlijke
bondgenooten nemen geene uitdaging aan van slaven, lijfeigenen,
of vluchtelingen. Zoo hij, die zich "de Zwarte Ridder" noemt,
inderdaad aanspraak heeft op de eer der ridderschap, dan moet hij
weten, dat hij onteerd wordt door zijne tegenwoordige verbintenis,
en geen recht heeft om rekenschap te vragen van dappere mannen van
edel bloed. Ten opzichte der gevangenen, die wij gemaakt hebben,
verzoeken wij u uit Christelijke liefde een geestelijke te zenden,
om hunne biecht aan te hooren, en hen met God te verzoenen; daar het
ons vast voornemen is, hen heden morgen, vóór den middag, ter dood
te brengen, opdat hun hoofden, op onze bolwerken tentoongesteld, aan
alle menschen mogen bewijzen, hoe gering wij diegenen achten, welke
zich met hunne bevrijding bemoeien. Derhalve verzoeken wij u nog eens,
als boven, een Priester te zenden, om hen op den dood voor te bereiden;
dit doende zult gij hun den laatsten aardschen dienst bewijzen."
Zoodra deze brief dichtgevouwen was, werd hij aan den schildknaap
overhandigd, en door dezen aan den bode, die buiten wachtte, op het
antwoord op den brief, door hem gebracht.
De schutter, na zijn boodschap verricht te hebben, keerde naar het
hoofdkwartier der bondgenooten terug, dat voor het tegenwoordige onder
een eerwaardigen eik opgeslagen was, omtrent drie pijlschoten ver van
het kasteel. Hier wachtten Wamba en Gurth, benevens hunne bondgenooten,
de Zwarte Ridder, Locksley en de vroolijke kluizenaar, met ongeduld
een antwoord op hunne opeisching. Rondom en op een afstand, zag men
eene menigte dappere schutters, wier jagerskleeding en door het weêr
verbrand gelaat den gewonen aard hunner bezigheden aantoonden. Meer dan
tweehonderd waren reeds vergaderd, en er kwamen ieder oogenblik nog
andere aan. Zij, die als aanvoerders het bevel voerden, waren alleen
van de anderen onderscheiden door een pluim op de muts; hun kleeding,
wapens en voorkomen waren voor het overige in alle opzichten dezelfde.
Behalve deze bende, was reeds een minder ordelijke en slechter
gewapende troep aangekomen, bestaande uit de Saksische inwoners van
de naaste buurtschappen, zoowel als vele lijfeigenen en bedienden
van Cedric's uitgestrekte landgoederen, om tot zijne verlossing
mede te werken. Weinigen van hen hadden andere wapens dan die,
welke de nood in krijgswerktuigen herschapen had. Jachtsperen,
zeisen, dorschvlegels en dergelijke waren hunne voornaamste wapens;
want de Normandiërs hadden, overeenkomstig de gewone staatkunde der
veroveraars, den overwonnen Saksers het bezit en het gebruik der
wapens ontzegd. Deze omstandigheid maakte hun bijstand op verre na
niet zoo geducht voor de belegerden, als de kracht der mannen zelven,
hun groot getal, en de moed, dien eene rechtvaardige zaak inboezemt,
hen anders hadden kunnen maken. Het was aan de aanvoerders van dezen
bonten hoop, dat de brief van den Tempelier thans werd overhandigd. De
Kapelaan werd eerst verzocht, den inhoud daarvan mede te deelen.
"Bij den herdersstaf van St. Dunstan," zei die waardige geestelijke,
"welke meer schapen in de schaapskooi gebracht heeft, dan die van
eenig heilige in het Paradijs, zweer ik, dat ik u deze wartaal niet
kan uitleggen, daar ik niet gissen kan of het Fransch of Arabisch is."
Hij gaf den brief daarop aan Gurth over, die brommende het hoofd
schudde en dien weêr aan Wamba overhandigde. De nar bekeek alle vier
hoeken van het papier met een glimlach van gemaakte geleerdheid,
zooals een aap bij dergelijke gelegenheden aanneemt, maakte hierop
een sprong in de lucht, en gaf den brief aan Locksley.
"Als de groote letters bogen, en de korten pijlen waren, dan zou ik
iets van de zaak begrijpen," zei de eerlijke schutter, "maar zooals
de zaak nu staat, is de meening evengoed voor mij verborgen, als het
hert, dat twaalf mijlen verwijderd is."
"Dan moet ik maar voorlezer zijn," zei de Zwarte Ridder, en den brief
van Locksley nemende, las hij dien eerst zachtjes over, en verklaarde
toen den inhoud in het Saksisch aan zijn bondgenooten.
"Den edelen Cedric ter dood brengen!" riep Wamba; "bij het heilige
kruis, gij moet u vergissen, heer Ridder!"
"Zeker niet, waarde vriend," hernam de ridder, "ik heb u den zin der
woorden medegedeeld, zooals ze hier staan."
"Dan bij St. Thomas van Canterbury moeten wij het kasteel hebben,"
hervatte Gurth, "al moesten wij het ook met de handen omverhalen."
"Wij hebben niets anders, waarmede het omver te halen," hernam Wamba;
"maar de mijne zijn niet zeer geschikt, om steenen en kalk te breken."
"Het is slechts eene uitvlucht om tijd te winnen," zei Locksley,
"zij durven geene daad verrichten, waarvoor ik een schrikkelijke
wraak kon vorderen."
"Ik wenschte, dat er één van ons toegang tot het kasteel kon
verkrijgen," zei de Zwarte Ridder, "en ontdekken, hoe het met de
belegerden gesteld is. Mij dunkt, daar zij een biechtvader willen
hebben, zou deze heilige kluizenaar tegelijk zijn vroom beroep kunnen
uitoefenen, en ons de gewenschte berichten bezorgen."
"De drommel hale u en uw raad," hernam de brave heremiet; "ik zeg
u, heer Luiaard, dat, wanneer ik mijn monnikskleed uittrek, mijn
priesterschap, mijne heiligheid, zelfs mijn Latijn, mij tegelijk
verlaten; en in mijn groen buis kan ik beter twintig herten
doodschieten dan één Christen de biecht afnemen."
"Ik vrees," zei de Zwarte Ridder, "ik vrees zeer, dat hier niemand
is, die geschikt is, om tot ons doel de rol van biechtvader op zich
te nemen."
Allen zagen elkander zwijgende aan.
"Ik zie," zei Wamba, na eene korte stilte, "dat de nar al weêr
de nar moet zijn, en zijn hals er aan wagen, waar wijze menschen
terugdeinzen. Gij moet weten, waarde makkers en landslieden, dat ik
een monnikskleed gedragen heb, eer ik de narrekap opzette, en dat ik
voor monnik werd opgevoed, eer eene zenuwkoorts mij slechts verstand
genoeg overliet, om een nar te zijn. Ik vertrouw, dat ik, met behulp
van het gewaad van den vromen heremiet, en met het priesterschap,
de heiligheid, en de geleerdheid, welke in die kap zitten, bekwaam
zal zijn, om wereldschen en geestelijken troost toe te deelen aan
onzen waardigen meester Cedric, en zijne lotgenooten in het ongeluk."
"Denkt gij, dat hij daartoe verstand genoeg heeft?" vroeg de Zwarte
Ridder aan Gurth.
"Ik weet het niet," hernam Gurth; "maar zoo hij het niet heeft, dan
zal het de eerste keer zijn, dat het hem aan vernuft ontbroken heeft,
om van zijne gekheid voordeel te trekken."
"Trek dan het monniksgewaad maar aan, vriend," zei de ridder, "en laat
uw meester ons bericht zenden van den toestand van het kasteel. Hun
getal moet klein zijn, en het is vijf tegen één, dat men hen door
een plotselingen en stouten aanval overrompelen kan. De tijd eischt
spoed,--ga!"
"Intusschen," zei Locksley, "zullen wij de plaats zoo nauw insluiten,
dat er zelfs geen vlieg eenig bericht uit zou kunnen brengen. Zoodat
gij, goede vriend," vervolgde hij, zich tot Wamba wendende, "deze
dwingelanden kunt verzekeren, dat elke daad van geweld, die zij tegen
hun gevangenen plegen, hun zwaar zal vergolden worden."
"_Pax vobiscum!_" zei Wamba, die nu in zijn geestelijke vermomming
gehuld was. En dit zeggende, nam hij den plechtigen en statigen gang
van een monnik aan, en vertrok, om zijne zending te volbrengen.
ZES-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Men ziet het vurigst paard in stap,
Het traagste ook soms in galop:
Vaak zet de nar een monnikskap,
De monnik 'n zotskap op.
Oud Lied.
Toen de nar, in de kap en het gewaad van den heremiet, en zijn koord
met knoopen om het lijf geslingerd, voor de poort van Front-de-Boeuf's
kasteel stond, vroeg hem de wachter naar zijn naam en zijn boodschap.
"_Pax vobiscum!_" antwoordde de nar, "ik ben een arme broeder van de
orde van St. Franciscus, en ik kom hier om mijn dienst te doen bij
zekere ongelukkige gevangenen, die in dit kasteel zijn."
"Gij zijt een stoute monnik," hernam de wachter, "dat gij hier heen
durft komen, waar, behalve onze dronken biechtvader, geen vogel van
uwe kleur sedert twintig jaren zich vertoond heeft."