"Evenwel bid ik u, mijne boodschap aan den heer van het kasteel te
doen," antwoordde de gewaande monnik; "geloof mij, ze zal door hem
goed opgenomen worden, en de vogel zal zingen, dat het geheele kasteel
hem hooren zal."
"Het zij zoo," zei de wachter; "maar zoo ik beknord word, omdat ik
mijn post wegens uwe boodschap verlaten heb, dan zal ik beproeven,
of het grijze monnikskleed bestand is tegen een grijsgevederden pijl."
Met deze bedreiging verliet hij den toren en bracht in de zaal van
het kasteel het vreemde bericht, dat een kloosterling voor de poort
stond, en dadelijk wilde binnengelaten worden. Tot zijn niet geringe
verwondering ontving hij bevel van zijn meester, om den geestelijke
oogenblikkelijk binnen te laten; en, nadat hij den ingang met wachten
voorzien had, om eene overrompeling te verhinderen, gehoorzaamde
hij, zonder verder dralen, aan het ontvangen bevel. Het vermetele
zelfvertrouwen, dat Wamba de stoutheid gegeven had, om zich met deze
gevaarlijke zending te belasten, was nauwelijks voldoende om hem
moed te geven, toen hij zich in de tegenwoordigheid bevond van een
zoo vreeselijken en zoo gevreesden man, als Reginald Front-de-Boeuf,
en hij bracht zijn _Pax vobiscum_, waarop hij grootendeels vertrouwde,
om zijne rol vol te houden, met meer angst en bedeesdheid uit, dan
tot hiertoe het geval geweest was. Maar Front-de-Boeuf was gewoon om
menschen van iederen stand in zijne tegenwoordigheid te zien sidderen,
zoodat de vreesachtigheid van den gewaanden priester niet de minste
achterdocht bij hem verwekte.
"Wie en vanwaar zijt gij, priester?" vroeg hij.
"_Pax vobiscum!_" herhaalde de nar, "ik ben een arm dienaar van
St. Franciscus, en, ik ben, terwijl ik door deze wildernis reisde,
onder dieven gevallen (zooals in de Heilige Schrift staat), _quidam
viator incidit in latrones_, welke dieven mij naar het kasteel
gezonden hebben, ten einde mijn geestelijk ambt uit te oefenen bij
twee menschen, die door uwe eerbiedwaardige rechtvaardigheid ter dood
veroordeeld zijn."
"Ja, dat is zoo," antwoordde Front-de-Boeuf; "en kunt gij mij zeggen,
eerwaarde man, hoe groot het getal der bandieten is?"
"Dappere ridder," hernam de nar, "_nomen illis legio_, hun naam
is legioen."
"Zeg mij in duidelijke woorden, hoe groot hun getal is,--of, priester,
uw mantel en gordel zullen u niet beschermen!"
"Helaas!" zei de gewaande monnik; "_cor meum eruclavit_, dat wil
zeggen, ik was bijna van schrik gebarsten! Maar mij dunkt, er zullen
schutters en boeren bij elkander, ten minste vijfhonderd man bijeen
zijn."
"Hoe!" zei de Tempelier, die op dit oogenblik binnentrad, "zijn de
wespen zoo groot in aantal? Het is tijd, om zulk een kwaadaardig
geslacht uit te roeien." Hierop Front-de-Boeuf ter zijde nemende,
vroeg hij: "Kent gij dien priester?"
"Hij is een vreemdeling uit een afgelegen klooster," zei
Front-de-Boeuf; "ik ken hem niet."
"Vertrouw hem dan uw boodschap niet mondeling," antwoordde de
Tempelier. "Laat hem een geschreven bevel brengen aan De Bracy's
vrijcompagnie, om dadelijk tot hulp van hun meester op te dagen. Opdat
intusschen de kaalkop niets moge vermoeden, vergun hem vrij aan
zijn werk te gaan, om deze Saksische zwijnen voor de slachtbank voor
te bereiden."
"Het zij zoo," zei Front-de-Boeuf. En hij liet dadelijk Wamba door een
dienaar naar de kamer brengen, waar Cedric en Athelstane opgesloten
waren.
Cedric's ongeduld was eerder vermeerderd dan verminderd door zijn
gevangenschap. Hij wandelde van den eenen hoek der kamer naar den
anderen, met de houding van iemand, die op een vijand losgaat, of
de bres van eene belegerde plaats wil bestormen, soms in zichzelven
sprekende, soms het woord tot Athelstane richtende, die met den moed
van een Stoïcijn den uitslag van het avontuur afwachtte, intusschen
met groote bedaardheid den ruimen maaltijd verterende, dien hij des
middags gebruikt had, en zich niet veel storende aan de langdurigheid
zijner gevangenschap, welke hij besloot, dat, evenals alle aardsche
rampen, met den tijd een einde zou hebben.
"_Pax vobiscum_," zei de nar, binnentredende, "de zegen van St. Duthoc,
en alle andere heiligen zij op en met u!"
"Treed binnen," antwoordde Cedric tot den gewaanden monnik, "met wat
oogmerk zijt gij hier?"
"Om u te verzoeken, u tot den dood te bereiden," hernam de nar.
"Het is onmogelijk," hervatte Cedric, opspringende. "Hoe vermetel en
boosaardig ze ook zijn, durven ze zulk een openlijke en noodelooze
wreedheid niet begaan."
"Helaas!" zei de nar, "hen door een gevoel van menschelijkheid te
willen betoomen, is hetzelfde, als een hollend paard, met een teugel
van zijden draad te willen tegenhouden. Bedenk u derhalve, edele
Cedric, en ook gij, dappere Athelstane, welke misdaden gij begaan
hebt; want nog eer deze dag ten einde is, zult gij geroepen worden,
om voor een hoogeren Rechter rekenschap te geven."
"Hoort gij het, Athelstane?" zei Cedric, "wij moeten onzen moed bewaren
voor dezen laatsten stap;--het is toch beter, als mannen te sterven,
dan als slaven te leven."
"Ik ben gereed," antwoordde Athelstane, "om het ergste van hunne
boosheid te verduren; en ik zal naar den dood gaan met evenveel
bedaardheid, als ik ooit aan tafel gegaan ben."
"Laat ons dan tot onze heilige versterking overgaan, vader!" zei
Cedric.
"Wacht nog een oogenblik, oomlief," zei de nar, op zijn natuurlijken
toon, "het is niet goed in het donker een sprong te wagen, eer men
weet waarheen."
"Hoe!" riep Cedric, "mij dunkt, ik ken die stem!"
"Het is die van uw getrouwen slaaf en nar," antwoordde Wamba, de kap
terugslaande. "Hadt gij vroeger naar den raad van een nar geluisterd,
dan zoudt gij nu niet hier zijn. Neem nu den raad van een nar aan en
gij zult niet lang meer hier blijven."
"Hoe meent gij dat, schelm?" antwoordde de Sakser.
"Neem dit kleed en het koord," hernam Wamba, "in welke al mijn
heiligheid bestaat, en ga gerust uit het kasteel, terwijl ge mij uw
mantel en gordel laat, om den sprong in de lucht in uwe plaats te doen.
"U hier in mijne plaats laten!" riep Cedric, verwonderd over het
voorstel; "wel, zij zouden u ophangen, arme jongen."
"Laat hen doen, wat zij durven," zei Wamba, "mij dunkt,--zonder uwe
afkomst te kort te doen,--dat de zoon van Weetniet met even veel
deftigheid in ketens kan hangen, als de keten op zijn voorvader,
den raadsheer hing."
"Wel, Wamba," antwoordde Cedric, "onder één voorwaarde, neem ik uw
verzoek aan; namelijk, dat gij met Athelstane van kleêren verwisselt,
in plaats van met mij."
"Neen, bij St. Dunstan," antwoordde Wamba, "dat zou al te dwaas
zijn. Er zijn gegronde redenen, waarom de zoon van Weetniet voor
den zoon van Hereward sterft; maar er zou weinig wijsheid in steken,
om te sterven voor iemand, wiens vader hem vreemd was."
"Schurk," zei Cedric, "de voorouders van Athelstane waren Koningen
van Engeland!'
"Dat is wel mogelijk," hervatte Wamba; "maar mijn hals zit te
makkelijk tusschen mijne schouders, om dien om hunnentwille te laten
toesnoeren. Daarom, goede heer, neem mijn aanbod voor u zelven aan, of
laat mij even vrij uit deze gevangenis gaan, als ik er in gekomen ben."
"Laat den ouden boom vergaan," ging Cedric voort, "zoo de statige
eik in het woud behouden blijft. Red den edelen Athelstane, mijn
getrouwe Wamba! het is de plicht van elk, in wiens aderen Saksisch
bloed vloeit. Gij en ik, zullen samen de uiterste woede van onze
onrechtvaardige onderdrukkers afwachten, terwijl hij, in vrijheid
en veiligheid gesteld, den ontwaakten moed onzer landslieden zal
aanwakkeren, om ons te wreken."
"Dat niet, vader Cedric," zei Athelstane, zijne hand vattende,
want wanneer hij tot denken en handelen aangedreven werd, waren zijn
gevoelens en daden zijner hooge geboorte niet onwaardig,--"dat niet;
ik wil liever eene week zonder ander voedsel in deze zaal blijven dan
het droge brood des gevangenen, en zonder anderen drank, dan een beker
water, dan van de gelegenheid tot ontsnappen gebruik maken, welke de
ongekunstelde liefde van dezen slaaf voor zijn meester bezorgd heeft."
"Ge heet wijze mannen, mijn heeren," zei de nar, "en ik een gek,
maar oom Cedric, en neef Athelstane, de nar zal dezen strijd voor u
beslissen, en u de moeite besparen, om verder complimenten met elkander
te maken. Ik ben evenals het ros van den boer, dat geen mensch op zijn
rug kan velen dan den boer zelven. Ik kwam, om mijn meester te redden,
en als hij niet wil--_basta_;--dan heb ik verder niets te doen, dan
weder op te stappen. Een liefdedienst kan niet van de eene hand in
de andere overgaan, als een bal of een stuk speelgoed. Ik wil voor
geen mensch opgehangen worden, dan voor mijn aangeboren heer."
"Ga dan, edele Cedric," zei Athelstane, "verzuim deze gelegenheid
niet. Uw tegenwoordigheid daar buiten kan onze vrienden tot onze
verlossing aanmoedigen;--uw hier blijven zou ons allen ongelukkig
maken."
"En is er dan eenig vooruitzicht op verlossing van buiten?" vroeg
Cedric, den nar aanziende.
"Vooruitzicht, inderdaad!" hernam Wamba; "ik zeg u, als ge mijn
gewaad aantrekt, zijt ge in een veldheersrok gestoken. Daar
buiten zijn vijfhonderd man, en ik was heden morgen een van hun
voornaamste aanvoerders. Mijn zotskap was een helm, en mijn stok een
veldheersstaf. Wel,--wij zullen zien, wat ze er bij winnen, door een
nar tegen een wijs man te verruilen! Waarlijk, ik vrees, dat ze aan
dapperheid verliezen, wat ze aan wijsheid winnen. Nu vaarwel, meester,
en wees goed jegens den armen Gurth en zijn hond Fangs; en laat mijn
zotskap in de zaal van Rotherwood ophangen, ter gedachtenis, dat ik
mijn leven voor mijn meester gegeven heb--als eene getrouwe--nar."
Dit laatste woord kwam er uit met eene weifelende uitdrukking,
tusschen scherts en ernst in. De tranen stonden in Cedric's oogen.
"Uwe gedachtenis zal bewaard blijven", zei hij, "zoo lang trouw en
liefde nog op aarde geëerd worden. Maar ik hoop middelen te vinden,
om Rowena, en u, Athelstane, en ook u, mijn armen Wamba, te redden;
gij zult mij in dit opzicht niet overtreffen."
De kleederenverwisseling was nu geschied, toen een plotselinge twijfel
bij Cedric opkwam.
"Ik versta geen andere taal," zei hij, "dan mijn eigene, en een paar
woorden van hun laf Normandisch! Hoe zal ik mij als een eerwaarde
vader gedragen?"
"De kunst ligt in twee woorden," hernam Wamba: "_Pax vobiscum_
beantwoordt alle vragen. Of ge gaat, of komt, eet of drinkt, zegent
of vloekt, _Pax vobiscum_ helpt u overal door. Het is even nuttig
voor een monnik, als een bezemstok voor eene heks, of een staf voor
een toovenaar. Spreek het maar dus uit, op een indrukwekkenden,
ernstigen toon,--_Pax vobiscum!_--het is onwederstaanbaar;--op
wachters en oppassers, ridders en knapen, ruiters en voetgangers;
op allen werkt het als eene betoovering. Ik geloof, dat zoo ze mij
morgen ophangen willen, waaraan ik in het geheel niet twijfel, ik de
kracht er van op den voltrekker van het vonnis zal beproeven."
"In dit geval," hervatte zijn meester, "kan ik mijn priesterambt
spoedig aanvaarden;--_Pax vobiscum!_ Ik vertrouw, dat ik deze paar
woorden zal onthouden.--Edele Athelstane, vaarwel! en ook gij, mijn
arme jongen, vaarwel! gij, wiens hart een nog zwakker hoofd zou
vergoeden.--Ik zal u redden, of terugkeeren en met u sterven. Het
bloed van onze Saksische koningen zal niet vergoten worden, zoolang
er nog één droppel van het mijne in mijn aderen vloeit; en er zal
geen haar gekrenkt worden van het hoofd van den braven kerel, die
zijn leven voor zijn heer waagt, zoo Cedric door zich in gevaar te
begeven het beletten kan.--Vaarwel!"
"Vaarwel, edele Cedric," zei Athelstane; "herinner u, dat het de
natuurlijke rol van een monnik is, ververschingen aan te nemen,
overal waar zij hem aangeboden worden."
"Vaarwel, oom!" voegde Wamba er bij, "en denk aan het _Pax vobiscum!_"
Aldus vermaand, ging Cedric op zijn onderneming uit; en het duurde
niet lang of hij had gelegenheid, om de kracht van de tooverspreuk
te beproeven, welke de nar als alvermogend had aanbevolen. In een
lage, gewelfde en donkere gang, waardoor hij trachtte naar de zaal
van het kasteel te dringen, werd hij door een vrouwelijke gedaante
opgehouden. "_Pax vobiscum!_" zei de gewaande monnik, en wilde
schielijk voorbij sluipen, toen een zachte stem antwoordde: "_Et
vobis--quaeso, domine reverendissime pro misericordia vestra._"--Ik
ben wat doof," hernam Cedric in goed Saksisch, en tegelijk bromde
hij in zichzelven: "Verwenscht zij de nar en zijn _Pax vobiscum!_
Ik heb mijn wapen bij den eersten slag gebroken!"
Het was echter niets ongewoons bij een priester van die dagen doof
te zijn, als men hem in het Latijn aansprak, en dit wist zij, die
Cedric thans ophield, zeer wel.
"Ik bid u, om 's hemels wille, eerwaarde vader," hernam ze in zijn
eigene taal, "met uw geestelijken troost een gekwetsten gevangene in
dit kasteel te bezoeken, en hem en ons dat medelijden te betoonen,
hetwelk uwe heilige stand u voorschrijft.--Nooit zal eene goede daad
uw klooster zooveel voordeel aangebracht hebben."
"Dochter," antwoordde Cedric, zeer verlegen, "mijn kort verblijf in dit
kasteel vergunt mij niet, de plichten van mijn ambt te verrichten.--Ik
moet dadelijk weg--er hangt leven en dood van mijn spoed af."
"En evenwel, vader, bid ik u, bij de gelofte, welke gij gedaan hebt,"
hernam de smeekende, "de onderdrukten en ellendigen niet zonder raad
of bijstand te laten!"
"Moge de duivel met mij wegvliegen, en mij in Ifrin laten met de zielen
van Odin en Thor!" riep Cedric ongeduldig, en hij zou waarschijnlijk
zoo voortgegaan zijn, zonder in het minst aan zijn heiligen stand te
denken, als niet het gesprek afgebroken was geweest door de heesche
stem van Urfried, de oude vrouw van den toren.
"Hoe ellendige!" zei zij tegen de vrouw, welke gesproken had;
"Is het op deze wijze, dat gij de goedheid vergeldt, waarmede ik u
vergunde, uw gevangenis te verlaten?--Dwingt gij den eerwaarden man,
een onvriendelijke taal te gebruiken, om zich van de onbeschaamdheid
eener Jodin te bevrijden?"
"Eene Jodin!" riep Cedric, zich van deze gelegenheid bedienende om
zich van haar te ontslaan, "Laat mij voorbij, vrouw! houd mij niet op,
zoo u het leven lief is! Ik kom zoo regelrecht van mijn heilig ambt,
en wenschte bezoedeling te vermijden."
"Volg mij maar, vader," zei de oude heks, "gij zijt vreemd in dit
kasteel, en kunt er zonder gids niet uitkomen.--Kom hierheen, want
ik moet u spreken.--En gij, kind van een vervloekten stam, ga naar
de kamer van den zieke, en verpleeg hem tot mijne terugkomst; het zal
u duur te staan komen, zoo gij hem weder zonder mijn verlof verlaat!"
Rebekka vertrok. Hare dringende gebeden hadden Urfried overgehaald
haar te vergunnen, den toren te verlaten, en Urfried had haar gebruikt
om den gewonden Ivanhoe op te passen, wien zij nu van ganscher harte
haar dienst bewees. Met een verstand, dat hun gevaarlijken toestand
goed begreep, en zich vaardig van ieder middel tot redding wist te
bedienen, had Rebekka iets goeds gehoopt van de tegenwoordigheid van
een geestelijke, die, zooals zij van Urfried gehoord had, in dit
goddeloos kasteel doorgedrongen was. Zij wachtte op de terugkomst
van den monnik, met het voornemen, om hem aan te spreken, en bij hem
belangstelling voor de gevangenen te verwekken. De lezer heeft zoo
even vernomen, hoe slecht zij slaagde.
ZEVEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Wat weegt, Ellendige! u op 't hart,
Dan euveldaân, berouw en smart?
Gij kent uw lot, uw schuld is klaar,
Maar kom, 't verhaal, begin het maar!
-- -- -- -- -- -- -- -- --
Mij snijden andre bitterheên
En wreeder smart de ziele door,
Tot haar vertroosting, 'k bid u, leen
Mijn droefheid een gewillig oor;
En zoo me in u geen vriend verscheen,
Die hulpe biedt, ten minste hoor!
Crabbe.
Nadat Urfried door geschreeuw en bedreigingen Rebekka naar de kamer
terug gedreven had, welke pas door haar verlaten was, geleidde zij
Cedric, tegen wil en dank, in een klein vertrek, waarvan zij de
deur zorgvuldig achter zich toesloot. Hierop, na uit een kast een
wijnbeker en twee flesschen gekregen te hebben, zette zij ze op tafel,
en zei op vasten, volstrekt niet vragenden toon: "Gij zijt een Sakser,
vader! Ontken het niet," ging zij voort, bespeurende, dat Cedric zich
niet haastte om te antwoorden; "de klanken mijner moedertaal zijn
mij aangenaam, ofschoon ik ze zelden anders hoor, dan uit den mond
van de ellendige, verachtelijke slaven, wien de trotsche Normandiërs
het zwaarste en laagste werk in dit kasteel opleggen. Gij zijt een
Sakser, vader,--een Sakser, en bovendien een dienaar Gods, een vrij
man--Uw woorden klinken aangenaam in mijn ooren!"
"Bezoeken dan geen Saksische priesters dit kasteel?" hernam Cedric;
"Het ware, dunkt mij, hunne plicht, de verworpelingen en onderdrukten
onder de kinderen des lands te troosten."
"Zij komen niet,--of zoo zij komen, zwelgen zij liever aan de tafels
hunner onderdrukkers," antwoordde Urfried, "dan het gezucht hunner
landslieden aan te hooren; zoo luidt ten minste het gerucht; ik,
voor mij, weet er weinig van. Dit kasteel heeft, sedert tien jaren,
alleen opengestaan voor den losbandigen Normandischen kapelaan, die
de nachtelijke zwelgerijen van Front-de-Boeuf deelde, en hij is reeds
lang heengegaan, om rekenschap van zijn ambt te geven. Maar gij zijt
een Sakser,--een Saksisch priester, en ik heb u eene vraag te doen."
"Ik ben een Sakser," antwoordde Cedric, "maar den naam van priester
geheel en al onwaardig. Laat mij gaan.--Ik zweer u, dat ik terug zal
komen, of een van onze priesters zenden, die waardiger is dan ik,
om uwe biecht aan te hooren."
"Wacht nog een oogenblik," zei Urfried, "de stem, welke gij nu hoort,
zal weldra onder de koude aarde verstommen, en ik wilde niet gaarne
in het graf nederdalen in den dierlijken toestand, waarin ik geleefd
heb. Maar wijn moet mij de kracht geven, om mijn ijselijk verhaal
te doen."
Zij schonk een beker vol, en ledigde dien met een walgelijke
gulzigheid, alsof zij er geen droppel in wilde overlaten. "Dit
verstompt het gevoel", zei zij, opziende, toen zij den beker
geledigd had; "maar het kan mij niet opvroolijken.--Drink met mij,
vader, zoo gij mijn verhaal wilt hooren, zonder daarbij in onmacht
te zinken." Cedric zou er zich gaarne van hebben willen ontslaan,
om haar bescheid te doen bij deze onheilspellende gastvrijheid;
maar de wenk, dien zij hem gaf, drukte ongeduld en wanhoop uit. Hij
bewilligde in haar verzoek, en beantwoordde hare uitnoodiging door
een vollen beker te ledigen. Hierop begon zij haar verhaal, alsof
zijne inschikkelijkheid haar bevredigd had.
"Ik ben niet zulk een rampzalig schepsel geboren, als gij mij thans
ziet, eerwaarde vader," zei zij. "Ik was vrij, gelukkig, geëerd;--ik
beminde, en werd weder bemind. Ik ben nu een slavin, ellendig en
ontaard,--de speelbal der driften mijner meesters, toen ik nog
schoonheid bezat,--het voorwerp hunner verachting en van hun smaad
en haat, sedert mijne bekoorlijkheden verdwenen zijn.--Verwondert
het u, vader, dat ik het menschdom haat, en bovenal het ras, dat
deze verandering in mij heeft te weeg gebracht? Kan het gerimpeld,
vernederd wezen, dat vóór u staat, welks woede zich in onmachtige
vervloekingen ontlast, vergeten, dat zij de dochter is van den edelen
_Thane_ van Torquilstone, voor wiens macht duizend vazallen sidderden?"
"Gij de dochter van Torquil Wolfganger!" riep Cedric, terugdeinzende,
"gij,--gij,--de dochter van dien edelen Sakser, mijns vaders vriend
en wapenbroeder!"
"Uws vaders vriend!" herhaalde Urfried; "dan staat Cedric,
bijgenaamd de Sakser, vóór mij, want de edele Hereward van Rotherwood
had maar één zoon, wiens naam onder zijn landgenooten wèlbekend
is. Maar zoo gij Cedric van Rotherwood zijt, waartoe dit geestelijk
gewaad?--Wanhoopt gij ook al aan de verlossing van uw vaderland,
en hebt gij in de schuilhoeken van een klooster bescherming gezocht
tegen de onderdrukking?"
"Het is onverschillig, wie ik ben," hernam Cedric; "ga voort,
ongelukkige, met uw verhaal van gruwelen en schuld.--Want schuld moet
er onder begrepen zijn;--het is eene misdaad reeds, dat gij nog leeft,
om het te verhalen!"
"Zoo is het!--Zoo is het!" antwoordde de ellendige: "eene diepe,
zwarte, verdoemelijke misdaad;--eene misdaad van welke het vagevuur
hiernamaals mij niet zuiveren kan.--Ja, in deze zalen, bevlekt met
het edele bloed van mijn vader en van mijne broeders;--in deze zelfde
vertrekken, als de bijzit van hun moordenaar, als zijne slavin en
tegelijk als de deelgenoote zijner vermaken geleefd te hebben, moest
iederen ademtocht voor mij tot eene misdaad en een vloek maken."
"Ellendige!" riep Cedric. "En terwijl uws vaders vrienden--want
ieder oprecht Saksisch hart, als het voor de rust van zijne ziel en
die zijner dappere zonen bad, vergat in zijn gebeden ook de vermoorde
Ulrica niet,--terwijl allen de doode betreurden en vereerden, hebt gij
geleefd, om onzen haat en onze verachting te verdienen,--geleefd, om u
met den verraderlijken tiran te verbinden, die alles vermoord had, wat
u het naaste en dierbaarste was;--die het bloed van kinderen vergoot,
liever dan één mannelijken erfgenaam van het edele huis van Torquil
Wolfganger in het leven te laten;--met hem hebt gij u vereenigd,--met
hem in de banden van onwettige liefde geleefd!"
"In onwettige banden wel, maar niet in die der liefde," antwoordde
de oude; "de liefde zal eerder de verblijven der eeuwige verdoemenis
bezoeken, dan dit goddelooze kasteel.--Neen, dat behoef ik mij ten
minste niet te verwijten;--haat tegen Front-de-Boeuf en zijn geslacht
heerschte steeds in mijne ziel, zelfs te midden zijner misdadige
liefkoozingen!"
"Gij haattet hem, en toch bleeft gij leven!" hernam
Cedric. "Ellendige! was er geen dolk,--geen mes,--geen
haarnaald? Gelukkig voor u, daar gij zulk een bestaan op prijs steldet,
dat de geheimen van een Normandisch kasteel even verborgen zijn,
als die van het graf. Want, had ik slechts kunnen droomen, dat de
dochter van Torquil in schandelijke gemeenschap met den moordenaar
van haar vader leefde, dan zou het staal van een oprechten Sakser u
zelfs in de armen van uw minnaar getroffen hebben!"
"Zoudt gij inderdaad deze gerechtigheid aan Torquils naam hebben laten
wedervaren?" zei Ulrica; want wij behoeven nu haar aangenomen naam van
Urfried niet meer te gebruiken; "dan zijt gij inderdaad de oprechte
Sakser, voor wien men u houdt; want zelfs binnen deze vervloekte muren,
waar, zooals ge terecht zegt, de misdaad achter een ondoordringbaren
sluier verborgen is, zelfs hier heeft de naam van Cedric weêrgalmd,--en
ik, hoe ellendig en verlaagd, heb mij verheugd in de gedachte, dat
er nog één wreker van ons ongelukkig volk leefde.--Ik heb ook mijne
ure van wraak gehad.--Ik heb de twisten onzer vijanden aangestookt,
en dronkenschap en zwelgerij in woedenden moordlust doen overgaan.--Ik
heb hun bloed zien stroomen.--Ik heb hun stervend gerochel gehoord! Zie
mij aan, Cedric.--Zijn er op dit verwelkt, verbleekt aangezicht niet
eenige sporen van Torquils gelaatstrekken achtergebleven?"
"Vraag mij daarnaar niet, Ulrica," hervatte Cedric, op een toon,
waarin smart met afschuw vermengd was; "deze sporen laten zulk een
overeenkomst over, als die van iemand, die uit het graf verrezen is,
als een booze geest het doode lichaam bezield heeft."
"Het zij zoo!" antwoordde Ulrica; "En evenwel droegen deze sombere
trekken het masker van een geest des lichts, toen ze in staat waren,
den ouden Front-de-Boeuf en zijn zoon Reginald op te hitsen. De
duisternis der hel moest verbergen, wat er nu volgt; maar de wraak
moet den sluier oplichten, en datgene in het verborgen fluisteren, wat
de dooden uit het graf zou halen, als het met luide stem geopenbaard
werd!--Lang had het vuur der oneenigheid tusschen den wreeden vader
en zijn woesten zoon onder de asch gesmeuld,--lang had ik, in het
geheim, den onnatuurlijken haat aangestookt;--hij ontvlamde eindelijk
in een uur van woeste dronkenschap, en aan zijn eigene tafel viel mijn
onderdrukker door de hand van zijn eigen zoon! Dit zijn de geheimen,
welke deze gewelven verbergen!--Stort in, vervloekte bogen," voegde
ze er bij, naar boven ziende, "en begraaft onder uw puin allen,
die het afschuwelijk geheim kennen!"
"En gij, misdadig en ellendig wezen," zei Cedric, "wat werd uw lot
na den dood van den roover uwer eer?"
"Gis daarnaar, maar vraag het mij niet.--Hier,--hier woonde ik, totdat
de ouderdom, een vroegtijdige ouderdom, zijne ijselijke sporen op mij
drukte,--veracht en beschimpt, waar ik eens heerschte,--en gedwongen,
om de wraak, welke eens een zoo ruim veld had, te bepalen tot het
bestraffen der verachtelijke boosaardigheid van een ontevreden
huisbediende, of tot de ijdele en nietsbeteekenende vervloekingen
eener onmachtige oude vrouw;--veroordeeld, om van mijn eenzaam torentje
het geraas der zwelgerij aan te hooren, waarin ik eens deelde, of het
geschreeuw en het gekerm van nieuwe slachtoffers der onderdrukking."
"Ulrica," zei Cedric, "hoe durfdet ge, met een hart, dat, zooals ik
vrees, het verloren loon zijner misdaden evenzeer betreurt als de
schande, door welke het verkregen werd, u tot een man wenden, die dit
kleed draagt? Bedenk, ongelukkige, wat zou de heilige Eduard zelf voor
u kunnen doen, zoo hij in eigen persoon hier ware? De Koninklijke
Belijder was door den Hemel begaafd met het vermogen om de zweren
des lichaams te heelen, maar God alleen kan de melaatschheid der
ziel genezen!"
"Ik bid u, wend u niet van mij af, strenge profeet des toorns,"
riep ze uit: "maar zeg mij, zoo ge kunt, wat beteekenen de nieuwe
en ijzingwekkende gevoelens, welke in mijne eenzaamheid zich aan mij
opdringen?--Waarom verrijzen daden, die sinds lang gepleegd zijn, met
nieuwen en onweêrstaanbaren schrik voor mijn oogen? Welk lot verbeidt
aan de overzijde des grafs haar, aan wie God hier op aarde een lot van
zulke onuitsprekelijke ellende heeft opgelegd? Beter wendde ik mij tot
Wodan, Hertha, en Zernebock,--tot Misto en Skogula, de Goden onzer
nog ongedoopte voorvaders, dan de schrikkelijke angsten te lijden,
welke mij sedert kort wakend en slapend vervolgd hebben."
"Ik ben geen priester," zei Cedric, zich met walging afkeerende van
dit ellendige slachtoffer van schuld, ellende en wanhoop. "Ik ben
geen priester, schoon ik het gewaad eens priesters draag."
"Priester, of leek," antwoordde Ulrica, "ge zijt de eerste, dien
ik sedert twintig jaren zie, welke God vreest, of den mensch acht,
en wilt ge mij aan de wanhoop overlaten?"
"Heb berouw," hernam Cedric. "Bid en doe boete, en ge zult gehoor
vinden. Maar ik kan, ik wil niet langer bij u blijven."
"Toef nog één oogenblik," zei Ulrica; "verlaat mij thans niet;
zoon van mijns vaders vriend, uit vrees, dat de booze geest, die
mijn leven bestuurd heeft, mij mocht aandrijven, om mij over uw
hardvochtigen smaad te wreken.--Denkt ge, dat, zoo Front-de-Boeuf
Cedric den Sakser, in zulk eene vermomming, in zijn kasteel vond,
uw leven van langen duur zou zijn? Reeds lang heeft hij het oog op
u gehad, evenals een valk op zijn prooi."
"En al ware het zoo," zei Cedric, "dan verscheure hij mij met bek en
klauwen, eer mijn mond één woord zegt, dat mijn hart niet waarborgt. Ik
wil als Sakser sterven;--waar in woorden, open in daden.--Ik bid u,
ga weg van mij!--Raak mij niet aan, houd mij niet op! Het gezicht
van Front-de-Boeuf zelven is minder hatelijk voor mij, dan het uwe,
vernederd en ontaard, gelijk ge zijt."
"Het zij zoo," hervatte Ulrica, hem niet langer ophoudende; "ga,
en vergeet, in den hoogmoed van uwe meerderheid, dat het ellendige
schepsel, dat voor u staat, de dochter van den vriend uws vaders
is! Ga;--zoo mijn lijden mij van het menschdom scheidt,--mij scheidt
van hen, wier hulp ik met recht kon verwachten:--dan zal mijne wraak
mij niet minder van hen scheiden!--Geen mensch zal mij helpen; maar de
ooren van alle menschen zullen weêrgalmen van de daad, die ik begaan
zal!--Vaarwel!--Uwe verachting heeft den laatsten band verbroken,
welke mij nog aan mijn evenmenschen scheen te verbinden:--de gedachte,
dat mijn rampen medelijden bij mijn volk konden verwekken."
"Ulrica," zei Cedric, getroffen door deze woorden, "hebt gij den last
des levens onder zoo vele misdaden en ellende gedragen, en wilt gij
u nu aan de wanhoop overgeven, nu, dat uw oogen voor uwe misdaden
geopend zijn, en dat het berouw uw hart alléén moest vervullen?"
"Cedric!" antwoordde Ulrica, "gij kent het menschelijk hart slecht. Om
te handelen, gelijk ik gehandeld heb, om te denken, zooals ik gedacht
heb, moet men bezield zijn met de tot razernij brengende liefde voor
het genot, vermengd met een felle zucht naar wraak, en de trotsche
bewustheid van macht; al te bedwelmende hartstochten, dan dat het
menschelijke hart er weerstand aan zou kunnen bieden. Maar hun
kracht is lang voorbij. De ouderdom heeft geene vermaken;--rimpels
hebben geene macht;--de wraak zelve geeft zich lucht in ijdele
verwenschingen. Dan komt de gewetensangst, met scherpen angel, vermengd
met een ijdel verlangen naar het verledene, en met de wanhoop aan
de toekomst! Dan, als alle andere machtige stemmen zwijgen, worden
wij gelijk aan de booze geesten in de hel, die wel knaging van het
geweten, maar nooit berouw kunnen gevoelen.--Maar uwe woorden hebben
een nieuwen geest in mij doen ontwaken.--Terecht hebt gij gezegd, alles
is mogelijk voor hen die sterven durven!--Gij hebt mij de middelen
ter wraak aangewezen;--wees verzekerd, dat ik ze gebruiken zal. Deze
drift heeft tot hiertoe de heerschappij in dit hart met andere even
sterke driften gedeeld; van nu zal zij mij geheel bezielen, en gij
zelf zult zeggen, dat, hoe ook het leven van Ulrica geweest zij, haar
dood de dochter van den edelen Torquil waardig was. Er is onder de
muren eene krijgsmacht, die dit vervloekt kasteel belegert,--haast u,
ze ten aanval aan te voeren, en als gij een roode vlag ziet waaien
van het torentje, op den oostelijken hoek van dezen kerker, val dan
hevig op de Normandiërs aan;--dan zullen zij genoeg van binnen te doen
hebben, en dan kunt gij de muren bestormen in weerwil van vijandigen
boog en slinger.--Ga, bid ik u;--volg uw eigen lot, en laat mij aan
het mijne over!"
Cedric wilde nader vernemen wat het oogmerk was, waarop zij zoo duister
zinspeelde, maar hij hoorde de donderende stem van Front-de-Boeuf, die
uitriep: "Waar blijft die trage priester? Bij den heiligen Jacobus van
Compostella, ik zal hem tot een martelaar maken, zoo hij hier toeft,
om verraad te stoken onder mijne bedienden."
"Welk een waar profeet is een boos geweten!" riep Ulrica. "Maar
vrees niet:--snel naar buiten, naar uw volk.--Laat het Saksische
veldgeschreeuw weêrgalmen, en laten zij hun krijgslied van Rollo
zingen, als zij durven; de wraak zal er mede instemmen!"
Aldus sprekende, verdween ze door een geheime deur, en Reginald
Front-de-Boeuf trad in het vertrek. Cedric dwong zich met eenige
moeite, om een buiging voor den trotschen Baron te maken, die zijne
begroeting met een knikje beantwoordde.
"Uwe boetelingen hebben veel te biechten gehad, vader,--des te beter
voor hen; daar het de laatste maal is, dat ze er de gelegenheid toe
zullen hebben. Hebt gij hen tot den dood voorbereid?"
"Ik vond hen," zeide Cedric, zoo goed als hij kon in het Fransch
sprekende, "het ergste verwachtende, van het oogenblik af, dat ze
wisten, in wiens macht ze gevallen waren."
"Hoe, heer monnik?" hernam Front-de-Boeuf, "uwe spraak, dunkt mij,
verraadt een Saksische afkomst."
"Ik ben opgevoed in het klooster van St. Withold te Burton,"
antwoordde Cedric.
"Zoo?" zei de Baron; "Het ware beter voor u, zoo gij een Normandiër
waart, en ook beter voor mijn oogmerk, maar in den nood moet men met
iederen bode tevreden zijn. Dat klooster van St. Withold te Burton
is een wespennest, dat gesloopt moest worden. Er zal weldra een tijd
komen, dat het monniksgewaad den Sakser even weinig zal beschermen,
als het harnas."
"Gods wil geschiede!" zei Cedric, met een stem bevende van toorn,
hetgeen Front-de-Boeuf aan vrees toeschreef.
"Ik zie," zeide hij, "dat gij u reeds verbeeldt, dat onze gewapenden in
uwe spijskamer en in uw bierkelder zijn. Maar bewijs mij een dienst,
heilige man, en wat ook anderen moge overkomen, gij zult even veilig
slapen in uw cel, als een slak in haar huisje."
"Beveel maar!" hernam Cedric met onderdrukte woede.
"Volg mij dan door deze gang, opdat ik u door het achterpoortje
kan uitlaten."
En terwijl Front-de-Boeuf dus den gewaanden monnik vooruit ging,
gaf hij hem te kennen welke rol hij spelen moest.
"Gij ziet, heer monnik, gindsche kudden Saksische zwijnen, die het
gewaagd hebben dit kasteel van Torquilstone te omsingelen.--Zeg hun
wat gij wilt van de zwakheid van deze vesting, of alles, wat hen
gedurende vierentwintig uren hier kan ophouden. Breng intusschen dit
briefje;--maar wacht eens:--kunt gij lezen, heer priester?"
"Geen letter," antwoordde Cedric, "behalve mijn gebeden; en de letters
daarvan ken ik allen van buiten, geloofd zij de Heilige Maagd en
St. Withold!"
"Een des te geschikter bode in dit geval!--Breng dit briefje naar
het kasteel van Philip de Malvoisin, zeg, dat het van mij komt, en
geschreven is door den Tempelier Brian De Bois-Guilbert, en dat ik
hem verzoek het naar York te zenden, zoo schielijk als man en paard
voort komen kunnen. Verzeker intusschen hem, dat hij ons gezond en wel
achter onze verschansingen zal vinden.--Het is schande, dat wij aldus
gedwongen zijn, ons schuil te houden voor een bende landloopers, die
gewoon zijn reeds op het gezicht onzer banieren, of bij het gestamp
onzer paarden, te vluchten! Ik zeg u, priester, bedenk eenige list,
om die schurken te houden, waar zij nu zijn, tot onze vrienden hun
manschappen bijeen hebben. Mijne wraakzucht is opgewekt, en evenals
een valk, rust zij niet zonder verzadigd te zijn."
"Bij mijn beschermheilige," zei Cedric, met meer kracht dan aan zijn
rol paste, "en bij alle heiligen, die ooit in Engeland geleefd hebben
en gestorven zijn, uw bevelen zal men gehoorzamen! Geen Sakser zal
van deze wallen wijken, zoo ik macht en invloed genoeg heb om hen
daar te houden."
"Ha!" riep Front-de-Boeuf, "gij verandert van toon, heer priester,
en spreekt kort en stout, alsof uw hart vreugde zou scheppen in de
slachting van die Saksische kudde; en echter zijt gij een stamgenoot
dier zwijnen." Cedric was niet geoefend in de kunst van veinzen, en
een wenk van Wamba's vruchtbaarder brein zou hem op dit oogenblik
zeer gewenscht zijn geweest. Maar de nood scherpt het verstand,
gelijk het oude spreekwoord zegt, en hij pruttelde iets onder zijn
kap, dat die mannen daar buiten door kerk en staat in den ban gedaan
en vogelvrij verklaard waren.
"_Despardieux!_" antwoordde Front-de-Boeuf, "gij hebt de waarheid
gesproken--Ik vergat, dat die schurken een vetten abt evengoed
uitkleeden, alsof zij ten zuiden van gindsche zee geboren waren. Was
het niet de abt van St. Ives, dien zij aan een eik bonden, en
dwongen, een mis te zingen, terwijl ze zijne koffers en valiezen
uitplunderden?--Neen, bij onze Heilige Maagd, die grap was van Walter
Middleton, en van onze eigene wapenbroeders. Maar het waren Saksers,
die uit de kapel te St. Bees den kelk, de kandelaars en het bekken
roofden, niet waar?"
"Het waren goddelooze menschen!" antwoordde Cedric.
"Jawel,--en zij dronken al den goeden wijn en het lekkere bier op, dat
in voorraad lag voor menige geheime smulpartij,--als gij voorgeeft,
met nachtwaken en vroegmissen bezig te zijn!--Priester, gij zijt
verplicht, zulk een heiligschennis te wreken."
"Ik ben inderdaad verplicht mij te wreken!" bromde Cedric, "St. Withold
kent mijn hart."
Front-de-Boeuf geleidde hem intusschen naar eene achterpoort, vanwaar
zij op een smalle plank over de gracht gingen, en een klein buitenwerk
bereikten, dat door een goed verschanste poort met het open veld in
gemeenschap stond.
"Ga dan, en zoo gij mijn boodschap wilt doen, en hierheen terugkeert,
na ze volbracht te hebben, dan zult gij het Saksische vleesch even
goedkoop zien, als ooit het varkensvleesch in de slachterswinkels van
Sheffield. En, luister, gij schijnt een lustige broeder,--kom na den
slag hier, en gij zult zoo veel Malvoizei hebben, dat gij uw geheel
klooster er mede dronken kunt maken."
"Zeker, zullen wij elkander weder zien!" hernam Cedric.
"Hier hebt gij intusschen handgeld," ging de Normandiër voort; en toen
zij aan de achterdeur scheidden, stopte hij in Cedric's onwillige hand
een gouden munt, terwijl hij er bij voegde: "Bedenk, dat ik u de kap
en het vel zal afstroopen, zoo gij uwe boodschap niet goed verricht!"
"En ik geef u vrijheid tot alles," antwoordde Cedric, de achterdeur
verlatende en met een verlicht hart door het vrije veld heenstappende,
"als ik bij onze eerste ontmoeting niets meer van u verdien!"--Zich
daarop naar het kasteel omkeerende, wierp hij den gever het goudstuk
weder toe, terwijl hij uitriep: "Valsche Normandiër! moge uw geld
met u vergaan!"
Front-de-Boeuf hoorde de woorden onduidelijk, maar de handelwijze
scheen hem verdacht.--"Schutters!" riep hij de wachten op de
buitenwerken toe, "zend dien monnik een pijl achterna;--maar
neen!" vervolgde hij, toen zijn lieden de bogen spanden; "Het kan
niet baten;--wij moeten hem in zoover vertrouwen, daar wij geene
andere keuze hebben. Mij dunkt, hij durft mij niet verraden;--in
het ergste geval kan ik nog met de Saksische honden onderhandelen,
die ik veilig in de kooi heb.--Hola! Gilles, cipier, laat Cedric van
Rotherwood voor mij brengen, en den anderen boer, zijn makker,--ik
meen Coningsburgh,--Athelstane, of hoe hij heet; zelfs hunne namen zijn
lastig voor den mond van een Normandischen ridder, en zij ruiken, als
het ware, naar spek. Geef mij eene flesch wijn, om, zooals onze goede
Prins Jan zei, den smaak af te spoelen,--zet er een in de wapenkamer,
en breng de gevangenen er ook heen."
Men gehoorzaamde aan zijne bevelen, en, toen hij in het Gothische
vertrek trad, dat behangen was met een menigte tropeeën, door zijne
eigene dapperheid en die zijns vaders veroverd, vond hij een beker
wijn op de zwarte eiken tafel, en de twee Saksische gevangenen bewaakt
door vier zijner vazallen. Front-de-Boeuf nam eene groote teug wijns,
en wendde zich hierop tot zijne gevangenen. Want de wijze, waarop Wamba
de kap over zijn gezicht getrokken had, de verandering van kleeding,
het sombere, flauwe licht, en de oppervlakkige kennis, die de Baron
van Cedric's gelaatstrekken had (want deze vermeed zijne Normandische
naburen en kwam zelden buiten de grenzen van zijn eigen gebied),
beletten hem te ontdekken, dat de voornaamste zijner gevangenen
ontsnapt was.
"Welnu, gij Engelsche helden," zei Front-de-Boeuf, "hoe bevalt u het
onthaal te Torquilstone?--Ziet gij nu in, wat de onbeschaamdheid en
verwaandheid van spotternijen te verkoopen op een maaltijd bij een
vorst uit het huis van Anjou, u op den hals hebben gehaald?--Hebt gij
vergeten, hoe gij de onverdiende gastvrijheid van den koninklijken
Prins Jan vergolden hebt? Bij God en St. Denis! zoo gij niet
een zwaar losgeld betaalt, zal ik u bij de voeten ophangen aan de
ijzeren staven dezer vensters, tot de gieren en raven u tot geraamten
gemaakt hebben! Spreekt, gij Saksische honden,--wat biedt gij voor
uw nietswaardig leven?--Wat zegt gij, Rotherwood?"
"Geen duit, voor mijn deel," antwoordde de arme Wamba,--"en wat
het ophangen bij de voeten betreft, mijn hoofd is, zooals men zegt,
reeds ten onderste boven gekeerd, sedert ik de eerste kindermuts op
kreeg; dus zal het misschien weder terecht komen, als men mij bij de
beenen ophangt."
"Heilige Genoveva!" riep Front-de-Boeuf, "wie is dat?"
En met den rug zijner hand sloeg hij den nar Cedric's kap van het
hoofd, en zijn kraag openende, zag hij het noodlottig teeken der
slavernij, den koperen halsband.
"Gillis,--Clement,--honden, slaven!" schreeuwde de woedende Normandiër,
"wien hebt gij mij hier gebracht?"
"Ik geloof, dat ik het u zeggen kan!" zei De Bracy, die juist
binnentrad. "Dit is Cedric's nar, die eene zoo dappere schermutseling
had met Izaäk van York, over den voorrang."
"Ik zal het voor beiden vereffenen," hernam Front-de-Boeuf; "zij
zullen aan dezelfde galg hangen, tenzij zijn meester en dit wild
zwijn van Coningsburgh terdege voor hun leven betalen. Hun rijkdom
is het minste, dat zij kunnen afstaan; zij moeten ook dien zwerm
wegvoeren, welke het kasteel omringt, een gerechtelijken afstand
van hunne vrijheden onderteekenen, en als leenmannen en vazallen
onder ons leven; gelukkig nog mogen zij zich heeten, zoo wij hen,
in den nieuwen staat van zaken, die nu begint, het vrije ademhalen
vergunnen.--Gaat," zei hij tot twee der wachters, "haalt den echten
Cedric, en ik vergeef u uwe dwaling voor ditmaal, te eerder, omdat het
niet onnatuurlijk is een gek voor een Saksischen _Franklin_ te houden."
"Och!" zei Wamba, "de edele heer zal ondervinden, dat er meer gekken
dan _Franklins_ onder ons zijn."
"Wat meent die schurk?" zei Front-de-Boeuf, zijne lieden aanziende,
die dralende en stamelende te kennen gaven, dat zoo dit Cedric niet
was, die voor hem stond, zij niet wisten wat er van hem geworden was.
"Bij alle heiligen des hemels!" riep De Bracy uit: "hij moet in het
monniksgewaad ontsnapt zijn!"
"Bij alle duivels der hel!" schreeuwde Front-de-Boeuf, "het was dus
het zwijn van Rotherwood, dat ik naar de achterpoort heb gebracht
en met eigene hand uitgelaten! En gij," zei hij tot Wamba, "wiens
gekheid de wijsheid van nog grootere domkoppen, dan gij zelf zijt,
gefopt heeft,--ik zal u tot priester wijden.--Ik zal u de kruin
doen scheren.--Hier, scheurt hem het vel van het hoofd, en smijt
hem dan boven van de muren af.--Het schertsen is uw ambt; kunt gij
nu schertsen?"
"Gij behandelt mij beter, dan gij beloofdet, edele ridder," stamelde
de arme Wamba, wiens gewoonte van schertsen zelfs niet door het
onmiddellijke vooruitzicht van den dood kon overwonnen worden. "Zoo
gij mij de roode muts geeft, die gij mij belooft, zult gij mij van
een eenvoudigen monnik tot den rang van kardinaal verheffen."
"De arme schelm," zei De Bracy, "heeft besloten, tot het laatste
toe zijne rol vol te houden. Front-de-Boeuf, gij zult hem niet
dooden. Schenk hem aan mij, om mijne krijgsbende te vermaken.--Wat
zegt gij, schurk? Wilt gij pardon hebben en met mij te velde trekken?"
"Ja, met mijns meesters verlof; want ziet gij, ik kan mijn halsband
zonder zijne toestemming niet afdoen," antwoordde Wamba.
"O, een Normandische zaag zal weldra een Saksischen halsband losgemaakt
hebben!" zei De Bracy.
"Ja, edele heer," hernam Wamba, "en van daar komt het spreekwoord:
Normandische zegen op Engelands boom,
Om Engelands hals een Normandische toom,
Normandische lepels in Engelsche spijs,
En Eng'land beheerscht op Normandische wijs;--
Geen vreugde bestaat meer in Eng'land gewis,
Vóórdat dit viertal verdwenen is."
"Gij doet wel, De Bracy," zei Front-de-Boeuf; "met hier naar het
gesnap van een nar te luisteren, terwijl de ondergang ons van buiten
dreigt. Ziet gij niet, dat men ons gefopt heeft, en dat ons plan om
onze vrienden met onzen toestand bekend te maken, juist door dezen
nar verijdeld is, dien gij zoo broederlijk behandelt? Wat hebben wij
anders te verwachten, dan eene oogenblikkelijke bestorming?"
"Naar de muren dan," riep De Bracy; "wanneer hebt gij mij ooit
ernstig gestemd gezien door de verwachting van een gevecht? Roep den
Tempelier, en laat hem maar half zoo goed voor zijn leven vechten,
als hij voor zijn orde gedaan heeft;--snel zelf naar de muren, met
uw reusachtig lichaam; ik zal ook mijn best doen, en ik zeg u, dat
die Saksische roovers evengoed beproeven konden de wolken, als het
kasteel van Torquilstone te bestormen. Zoo gij echter met de bandieten
in onderhandeling wilt treden, waarom gebruikt gij daartoe niet de
bemiddeling van dezen waardigen _Franklin_, die in een zoo ernstige
beschouwing der wijnflesch verdiept staat? Hier, Sakser," vervolgde
hij, zich tot Athelstane wendende, en hem den beker overhandigende,
"spoel u de keel eens af met dezen edelen drank, en wek uwe ziel op,
om te zeggen, wat gij voor uwe vrijheid over hebt."
"Alles waarover een sterveling beschikken kan," antwoordde Athelstane,
"alles, dat een man van eer past! Laat mij met mijne makkers aftrekken,
en ik zal een losgeld van duizend mark betalen."
"En gij zult ons daarenboven instaan voor den aftocht van dat
uitvaagsel des menschdoms, dat rondom het kasteel zwerft, evenzeer
tegen God als den Prins zondigende!" zei Front-de-Boeuf.
"Voor zoover ik kan," hernam Athelstane, "zal ik hen doen vertrekken;
en ik twijfel niet, of vader Cedric zal zijn best doen, om mij bij
te staan."
"Wij zijn het dus eens," zei Front-de-Boeuf,--"gij zult met hen in
vrijheid gesteld worden, en er zal van weerskanten vrede zijn, tegen
uitbetaling van duizend mark. Het is een gering losgeld, Sakser, en
gij moet dankbaar zijn, voor mijne gematigdheid, daar ik zoo weinig
voor uw bevrijding aanneem. Maar let wel op, dit strekt zich niet
uit tot den Jood Izaäk."
"Noch tot de dochter van den Jood Izaäk!" zei de Tempelier, die zich
nu bij hen gevoegd had.
"Geen van beiden," zei Front-de-Boeuf, "behoort tot het gezelschap
van dezen Sakser."
"Ik ware onwaardig een Christen genoemd te worden, zoo dat het
geval was," hernam Athelstane; "handel met die ongeloovigen, naar
verkiezing."
"Evenmin is Jonkvrouw Rowena onder dit losgeld begrepen," zei De
Bracy. "Men zal nooit zeggen, dat men mij mijnen schoonen buit,
zonder slag of stoot, ontnomen heeft."
"Ook betreft onze overeenkomst dezen ellendigen nar niet, dien ik
terughoud, om hem tot voorbeeld te doen strekken voor iederen schelm,
die uit scherts ernst wil maken," zei Front-de-Boeuf.
"Jonkvrouw Rowena," antwoordde Athelstane, met een onverschrokken
gelaat, "is mijne verloofde bruid. Ik zal mij eerder door wilde paarden
vaneen laten scheuren, dan er in toestemmen van haar te scheiden. De
slaaf Wamba heeft heden het leven van vader Cedric gered.--Ik wil
het mijne verliezen, eer een haar van heur hoofd te laten krenken."
"Uwe verloofde bruid?--Jonkvrouw Rowena de verloofde bruid van een
vazal, zooals gij?" riep De Bracy uit. "Sakser, gij verbeeldt u,
dat de dagen der zeven koninkrijken teruggekeerd zijn. Ik zeg u,
de vorsten van het huis van Anjou schenken hunne pupillen niet aan
mannen van uwe afkomst."
"Mijne afkomst, trotsche Normandiër," hernam Athelstane, "spruit uit
een zuiverder en edeler bron, dan die van een Franschen bedelaar,
die zijn leven onderhoudt door het bloed der schelmen te verkoopen,
die hij onder zijn armzalig vaandel verzamelt. Mijne voorouders waren
koningen, dapper in den strijd, en wijs in den raad, die iederen
dag meer menschen in hunne zalen hadden, dan gij aanhangers telt;
wier namen door minnezangers zijn vereeuwigd, en wier wetten door
_Wittenagemotes_ aangenomen zijn;--wier gebeente onder het gebed van
heiligen is begraven, en boven wier graven kerken gebouwd zijn."
"Daar hebt gij het, De Bracy," zei Front-de-Boeuf, zeer tevreden
over het trotsche antwoord, dat zijn makker ontvangen had; "de Sakser
heeft u geraakt."
"Dat staat een gevangene vrij," zei De Bracy, met schijnbare
onverschilligheid; "want hij, wiens handen gebonden zijn, moet ten
minste zijn tong kunnen roeren.--Maar uw hoogmoedige taal, kameraad,"
voegde hij er bij, zich tot Athelstane keerende, "zal Rowena's
bevrijding niet bewerken."
Hierop gaf Athelstane, die reeds langer gesproken had, dan zijn
gewoonte was, al ware het ook over het belangrijkste onderwerp, geen
antwoord. Het gesprek werd afgebroken door de komst van een dienaar,
die meldde, dat een monnik aan de achterpoort stond, en wenschte
binnengelaten te worden.
"In den naam van den heiligen Benedictus, den vorst van deze
bedelaars," riep Front-de-Boeuf uit, "is dit nu een echte monnik, of
weder een bedrieger? Doorzoekt hem, slaven; want zoo gij u weer een
valschen priester laat opdringen, zal ik u de oogen laten uitsteken,
en gloeiende kolen in de holten doen!"
"Ik onderwerp mij aan uw toorn, gestrenge heer," zei Gilles, "als
dit geen echte kaalkop is. Uw schildknaap Jocelijn kent hem wel,
en wil er voor instaan, dat het broeder Ambrosius is, een monnik uit
het gevolg van den Prior van Jorvaulx."
"Laat hem binnen," zei Front-de-Boeuf, "waarschijnlijk brengt hij ons
tijding van zijn gelukkigen meester. Zeker viert de duivel kermis,
en zijn de priesters vrij van dienst, dat zij zoo in het wild door
het land zwerven. Breng deze gevangenen weg; en Sakser, overweeg,
wat gij gehoord hebt."
"Ik eisch," hernam Athelstane, "eene eervolle gevangenschap, met
behoorlijke zorg voor tafel en bed, zooals mijn rang en een ridder
toekomt, die omtrent zijn losgeld onderhandelt. Daarenboven houd ik
dengene, die zich voor den besten van ulieden houdt, voor verplicht,
om mij later rekenschap te geven voor deze aanranding mijner
vrijheid. Deze uitdaging is u reeds door den huis-hofmeester
toegezonden; gij hebt ze ontvangen, en gij moet mij er op
antwoorden. Daar ligt mijn handschoen!"
"Ik beantwoord de uitdaging van mijn gevangene niet," hernam
Front-de-Boeuf, "en gij zult dit evenmin doen, Maurice De
Bracy. Gilles," ging hij voort; "hang des _Franklins_ handschoen
op de takken van gindschen hoorn; daar zal hij blijven hangen, tot
zijn eigenaar in vrijheid is. Als hij dien dan durft terugeischen,
of zeggen, dat hij op een onwettige wijze mijn gevangene geworden
is, bij den gordel van St. Christophorus, hij zal met iemand te doen
krijgen, die nooit geaarzeld heeft een vijand onder de oogen te zien,
hetzij te voet, of te paard, alleen of met zijne vazallen!"
De Saksische gevangenen werden nu weggebracht, juist toen men den
monnik Ambrosius binnenliet, die zeer ontsteld scheen te zijn.
"Dit is de ware _Deus vobiscum_," zei Wamba, toen hij den eerwaarden
broeder voorbij ging, "de anderen waren slechts namaaksels."
"Heilige Moeder!" riep de monnik, de vergaderde ridders aansprekende,
"eindelijk ben ik in veiligheid!--onder Christelijke bescherming!"
"Veilig zijt ge," hervatte De Bracy, "en wat het Christelijke uwer
bescherming betreft, hier staat de dappere Reginald Front-de-Boeuf,
wiens grootste afschrik een Jood is, en de heldhaftige ridder en
Tempelier, Brian De Bois-Guilbert, wiens roeping het is, Saracenen
om te brengen.--Zoo dit geen voldoende blijken van Christendom zijn,
dan ken ik er geen andere, waarop ze aanspraak kunnen maken."
"Ge zijt vrienden en bondgenooten van onzen eerwaarden vader
in God, Aymer, Prior van Jorvaulx," hernam de monnik, zonder
acht te slaan op den toon van De Bracy's antwoord; "ge zijt hem
hulp verschuldigd, zoowel wegens uw gelofte als ridders, als uit
Christelijke liefde.--Want wat zegt de gezegende St. Augustinus in
zijn verhandeling _De Civitate Dei_,--"
"Wat zegt de duivel!" viel Front-de-Boeuf hem in de rede, "of liever,
wat zegt ge, heer priester? Wij hebben weinig tijd, om teksten uit
de heilige Kerkvaders te hooren."
"_Sancta Maria!_" riep vader Ambrosius, "hoe doldriftig zijn deze
onheilige leeken!--Maar verneemt, dappere ridders, dat zekere
moorddadige schurken, alle vrees voor God, en allen eerbied voor de
Kerk verzakende, en zonder acht te geven op de bul van den heiligen
Vader, _Si quis suadente Diabolo_,--"
"Priester," zei de Tempelier, "dit alles weten wij, of kunnen het wel
raden.--Zeg ons ronduit, is uw meester, de Prior, gevangen genomen
en door wien?"
"Voorzeker," antwoordde Ambrosius, "hij is in handen der
Belials-kinderen, der roovers in deze bosschen en der overtreders
van den heiligen tekst: "slaat de handen niet aan mijn gezalfden,
en doet mijn profeten geen leed!"
"Hier is eene nieuwe opwekking tot den strijd, Heeren," zei
Front-de-Boeuf, zich tot zijn makkers wendende; "dus, in plaats van
ons hulp te bieden, vraagt de Prior van Jorvaulx bijstand van ons? Zoo
wordt men door deze luie geestelijken geholpen, als men hen het meest
noodig heeft! Maar zeg, priester, wat verwacht uw heer van ons?"
"Och!" zei Ambrosius, "men heeft de hand aan den eerwaarden Prior
geslagen, strijdig met het heilig gebod, dat ik reeds aangehaald heb,
en die Belials-kinderen hebben zijn valiezen en bagage uitgeplunderd,
en van tweehonderd mark fijn goud beroofd, daarenboven, vorderen ze
nog eene aanzienlijke som, eer ze hem uit hun onheilige handen willen
ontslaan. Daarom smeekt u de eerwaarde vader in God, als zijne dierbare
vrienden, om hem te verlossen, hetzij door het losgeld te betalen,
dat voor hem geëischt wordt, hetzij door hem met geweld te bevrijden,
zooals ge verkiest."
"De duivel hale den Prior!" riep Front-de-Boeuf; "hij moet heden reeds
menigen beker geledigd hebben. Wanneer heeft uw meester ooit van een
Normandischen Baron hooren spreken, die zijne beurs opende om een
priester te helpen, daar de geldzakken der geestelijkheid tienmaal zoo
zwaar zijn als de onzen? En hoe zouden wij hem met geweld bevrijden,
daar wij hier door een getal, tienmaal grooter dan het onze, zijn
ingesloten, en ieder oogenblik de bestorming verwachten?"
"En dit wilde ik u juist zeggen," zei de monnik, "indien gij mij in
uwe drift hadt laten uitspreken. Maar, God sta mij bij!--ik ben een
grijsaard, en dit schandelijk krijgsgewoel verwart het verstand van
een oud man. Niettemin is het waar, dat ze een kamp opslaan, en een
wal oprichten onder de muren van dit kasteel."
"Naar de wallen dan!" riep De Bracy, "en laat ons zien, wat de schurken
doen!" en dit zeggende opende hij een tralie-venster, dat naar een
soort van vooruitstekend balkon leidde, en riep oogenblikkelijk hen,
die in de kamer waren, toe: "Bij St. Denis! de oude monnik spreekt de
waarheid! Ze brengen schermdaken en breede schilden aan; de schutters
vergaderen langs den zoom van het bosch; als zwarte wolken voor
een hagelbui."
Reginald Front-de-Boeuf keek ook naar buiten, en greep naar zijn horen:
en na lang en luid geblazen te hebben, beval hij zijne manschappen,
om hun posten op de wallen te bezetten. "De Bracy, zie gij toe op den
oostkant, waar de muur het laagste is.--Edele Bois-Guilbert, uw beroep
heeft u wel geleerd, hoe ge aanvallen en verdedigen moet; blijf gij aan
den westkant.--Ik zelf zal op het bruggenhoofd post vatten. Evenwel
bepaalt uwe werkzaamheid niet tot één punt, edele vrienden! wij
moeten heden overal zijn, en ons als het ware vermenigvuldigen,
om door onze alomtegenwoordigheid hulp en ondersteuning te bieden,
daar waar de aanval het heetste is. Ons getal is klein, maar ijver
en moed kunnen in dit gebrek voorzien, daar wij slechts met schurken
en boeren te doen hebben."
"Maar, edele ridders," riep vader Ambrosius tusschen het gedruisch en
de verwarring, welke de toebereidselen ter verdediging veroorzaakten,
"wil geen uwer op de boodschap antwoorden van den eerwaarden vader
in God, Aymer, Prior van Jorvaulx?--Ik bid u, mij aan te hooren,
edele ridders!"
"Ga, wend u met uw verzoek tot den hemel," hernam de woeste
Normandiër, "want wij, hier op aarde, hebben geen tijd om naar u
te luisteren.--Hola, Anselmus! zorg, dat er kokende pik en olie in
gereedheid zijn, om op de hoofden van die vermetele verraders te
gieten. Zie toe, dat de arm-boogschutters geen gebrek aan schichten
hebben.--Laat mijne oude banier met den stierenkop hijschen;--die
schurken zullen weldra zien met wien ze heden te doen hebben!"
"Maar, edele Heer," vervolgde de monnik, volhardende in zijne pogingen
om gehoor te vinden; "denk aan mijne gelofte van gehoorzaamheid,
en laat mij de bevelen van mijn overheid volvoeren!"
"Weg met dezen praatzieken domoor!" zei Front-de-Boeuf; "sluit hem in
de kapel op, om zijn rozekrans te bidden, totdat het gevecht gedaan
is. Het zal iets nieuws voor de heiligen in Torquilstone zijn, om
_ave's_ en _paternosters_ te hooren; ze zijn, naar ik weet, niet zoo
vereerd geworden, sedert ze uit steen gehouwen zijn."