"Laster de heiligen niet, ridder," zei De Bracy, "wij zullen heden
hunne hulp noodig hebben, eer die rooverbende verdreven is."
"Ik verwacht weinig hulp van dien kant," hernam Front-de-Boeuf, "tenzij
wij hen van de borstwering op de hoofden dier schelmen neêrwerpen. Er
is een reusachtige St. Christophorus bij, zwaar genoeg om een geheele
compagnie te verpletteren."
De Tempelier had intusschen uitgezien naar de bewegingen der
belegeraars, met wat meer oplettendheid dan de woeste Front-de-Boeuf en
zijn luchtige makker. "Op mijn woord," zei hij, "deze kerels naderen
met meer verstand, dan men zou verwacht hebben, hoe ze er dan ook
aankomen. Zie, hoe behendig ze van iederen boom en struik gebruik
maken, om zich te dekken, en zich wachten, zich aan onze schutters
bloot te geven! Ik zie banier noch vaandel onder hen, en toch wil
ik mijn gouden keten verwedden, dat ze aangevoerd worden door eenig
edelen ridder, of heer, die in de krijgskunst ervaren is."
"Ik zie hem reeds," riep De Bracy uit, "ik zie een vederbos van een
ridder wapperen, en zijn glinsterende wapenrusting. Zie ginds dien
grooten man, in het zwarte harnas, die het achterste gelid van die
schurken opstelt.--Bij St. Denis, ik geloof, dat het dezelfde is,
dien wij _Le Noir Fainéant_ noemden, en die u, Front-de-Boeuf, in
het strijdperk van Ashby, ter neder sloeg."
"Des te beter," hernam Front-de-Boeuf, "dat hij hier komt, om mij
gelegenheid tot wraak te geven. Het moet de een of ander misdadige
zijn, daar hij den toernooiprijs, welken het toeval hem geschonken had,
niet durfde vorderen. Ik zou hem zeker te vergeefs gezocht hebben,
waar ridders en edelen hunne vijanden zoeken, en ik ben blijde,
dat hij zich hier onder het gemeene volk vertoont."
De bewegingen van den vijand, die een onmiddellijken aanval deden
vooruit zien, braken het gesprek af. Ieder ridder begaf zich op
zijn post, en aan het hoofd van het klein getal volgelingen, die ze
bijeen konden brengen, en welke niet toereikend waren, om de geheele
uitgestrektheid der muren te bezetten, wachtten ze, met bedaarde
vastberadenheid, de dreigende bestorming af.
ACHT-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Dit zwervend volk, van andren afgezonderd,
Stoft op zijn dieper kennis der natuur;
De zeeën, wouden, velden, waar zij toeven,
Zien hen bekend met hun verborgen schatten:
Geringe kruiden, bloemen, bloesems spreiden,
Door hen verzameld, ongekende krachten.
De Jood.
Onze geschiedenis moet noodzakelijk eenige bladzijden terug gaan,
om den lezer van zekere voorvallen te onderrichten, welker kennis
vereischt is tot het verder begrijpen van dit belangrijk verhaal. Hij
zal wel van zelf begrepen hebben, dat, toen Ivanhoe in zwijm viel en
door iedereen verlaten scheen, Rebekka door haar dringende beden haar
vader overhaalde den dapperen jongen krijgsman uit het strijdperk
naar het huis te laten brengen, dat de Joden tijdelijk in een der
voorsteden van Ashby bewoonden. Het zou ook in andere omstandigheden
niet moeielijk geweest zijn, om Izaäk tot dezen stap te overreden,
want hij was van inborst goedaardig en dankbaar. Maar hij bezat ook
de vooroordeelen en schroomvallige vreesachtigheid aan zijn vervolgd
volk eigen, en deze moesten overwonnen worden.
"Heilige Abraham!" riep hij uit, "het is een goed jongeling, het
snijdt mij door het hart, als ik zie, hoe het bloed over zijn rijk
geborduurde kraag en zijne kostbare wapenrusting vloeit.--Maar hem in
ons huis te brengen, meisje, hebt gij daar wel over nagedacht?--Hij
is een Christen, en naar onze wet mogen wij met den vreemdeling en
den Heiden niet anders verkeeren, dan om den wille van den handel."
"Zeg dat niet, lieve vader," hernam Rebekka; "wij mogen ons, wel is
waar, niet onder hen mengen bij gastmalen en vroolijkheid; maar in
ongeluk en ellende wordt de Heiden des Joden broeder."
"Ik zou wel eens willen weten, wat de Rabbi Jacob Ben Tudela er van
zeggen zou?" hervatte Izaäk;--"echter moet de goede jongeling niet
dood bloeden. Seth en Ruben kunnen hem naar Ashby dragen."
"Neen," zei Rebekka; "laten zij hem in mijn draagstoel leggen; ik
zal een der rijpaarden bestijgen."
"Dan zoudt gij u immers blootstellen aan de onbeschaamde oogen van die
honden van Ismaël en Edom," fluisterde Izaäk, met een achterdochtigen
blik op de menigte ridders en knapen. Maar Rebekka was reeds bezig,
met haar liefderijk voornemen ten uitvoer te brengen, en luisterde
niet naar hetgeen hij zei, totdat Izaäk, haar bij den slip van den
mantel grijpende, weder met een benauwde stem uitriep: "Bij Aärons
baard!--als de jongeling sterft--als hij in onze bewaring sterft,
zullen wij dan niet voor schuldig aan zijn dood gehouden, en door de
menigte verscheurd worden?"
"Hij zal niet sterven, vader," zei Rebekka, zich zachtjes van Izaäk
losmakende; "hij zal niet sterven, als wij hem niet verlaten, en als
wij dat doen, dan zijn wij inderdaad aan God en de menschen rekenschap
voor zijn bloed verschuldigd."
"Wel," antwoordde Izaäk, terwijl hij haar losliet, "het spijt mij
evenzeer, zijn bloed te zien stroomen, alsof het gouden byzantijnen
uit mijn beurs waren; en ik weet wel, dat de lessen van Mirjam,
de dochter van den Rabbi Manasse van Byzantium, wiens ziel in het
Paradijs is, u in de heelkunst ervaren gemaakt hebben, en dat gij
krachtige kruiden en versterkende elixers kent. Doe dus, wat uw
hart u ingeeft;--gij zijt een goed meisje, een zegen, en eene kroon,
en de trots van mij en mijn huis, en van het volk mijner vaderen."
De vrees van Izaäk was intusschen niet ongegrond; en de edelmoedige
menschlievendheid zijner dochter stelde haar, gedurende de terugreis
naar Ashby bloot aan de stoute blikken van Brian de Bois-Guilbert. De
Tempelier reed hen tweemalen voorbij om zijn onbeschaamd en vurig
oog op de schoone Jodin te vestigen; en wij hebben reeds de gevolgen
gezien van zijne bewondering voor hare bekoorlijkheden, toen het
toeval haar in de macht van dezen woesten wellusteling geleverd had.
Rebekka verloor geen tijd met den patient naar hunne tijdelijke woning
te laten brengen, en ging toen zelve aan het werk, om zijne wonden
te onderzoeken en te verbinden.
De meest onervaren lezer van romans en romantische balladen zal zich
herinneren, hoe dikwijls de vrouwen, gedurende de middeleeuwen, in
de geheimen der heelkunst waren ingewijd, en hoe dikwerf de dappere
ridder zijne wonden juist aan haar ter genezing toevertrouwde, wier
oogen zijn hart nog dieper gewond hadden.
Maar de Joden, zoowel mannen als vrouwen, verstonden en beoefenden alle
takken der geneeskunst, en de vorsten en machtige Baronnen van dien
tijd vertrouwden zich dikwijls aan de behandeling van menigen ervaren
geleerde onder dit verachte volk, wanneer ze gekwetst of ziek waren. De
hulp der Joodsche geneesheeren werd niet minder ijverig gezocht,
ofschoon het geloof algemeen onder de Christenen heerschte, dat de
Joodsche Rabbijnen zeer bedreven waren in de geheime wetenschappen, en
vooral in de kabbalistische kunsten, welke haar naam en oorsprong aan
de wijzen van Israël te danken hebben. Ook loochenden de rabbijnen zulk
eene kennis der bovennatuurlijke kunsten niet, hetgeen volstrekt niet
den haat vergrootte (want hoe kon die ook vergroot worden?) waarmede
men hun volk beschouwde, terwijl daardoor de verachting verminderd
werd, waarmede deze afkeer gepaard ging. Een Joodsche toovenaar mocht
even erg verfoeid worden als een Joodsche woekeraar, maar hij kon
nooit zoo veracht worden. Het is bovendien waarschijnlijk, als men
de verwonderlijke genezingen in aanmerking neemt, welke men gelooft,
dat ze verricht hebben, dat de Joden eenige geheimen in de geneeskunst
kenden, die hun eigen waren, en welke ze met den achterhoudenden geest,
door hun maatschappelijken toestand aangekweekt, met groote zorg voor
de Christenen, onder wie ze leefden, verborgen hielden.
De schoone Rebekka was zorgvuldig opgevoed in al de wetenschappen aan
haar volk eigen, en haar vlug en groot verstand had alles onthouden,
geschikt en ontwikkeld, op eene wijze die hare jaren, haar geslacht
en zelfs hare eeuw ver vooruit was. Hare kennis der genees- en
heelkunst had ze verkregen van eene oude Jodin, de dochter van
een der beroemdste Joodsche doctoren, welke Rebekka als haar eigen
kind beminde, en die, naar men geloofde, aan deze de geheimen had
medegedeeld, welke haar wijze vader had nagelaten in denzelfden tijd
en onder dezelfde omstandigheden.
Het was het lot van Mirjam geweest, om als slachtoffer van de
dweepzucht dier tijden te vallen; maar hare geheimen hadden haar in
de persoon harer begaafde leerling overleefd.
Rebekka, dus met kunde en schoonheid bedeeld, werd algemeen geëerd en
bewonderd door haar eigen stam, welke haar bijna beschouwde als eene
dier bevoorrechte vrouwen, die in de Heilige Schrift vermeld worden.
Haar vader zelf, uit eerbied voor hare bekwaamheden, gepaard met zijn
onbegrensde liefde, liet het meisje meer vrijheid dan de gewoonten
van haar volk anders aan haar geslacht vergunden, en hij werd, zooals
wij reeds gezien hebben, dikwijls door haar gevoelen bestierd, al
was het ook lijnrecht in strijd met het zijne.
Toen Ivanhoe Izaäks woning bereikte, was hij nog steeds in een staat
van bewusteloosheid, veroorzaakt door het geweldige bloedverlies,
dat hij in het strijdperk geleden had. Rebekka onderzocht de wond,
en na die verbonden te hebben met de heelmiddelen, welke haar kennis
voorschreef, gaf ze haar vader te kennen, dat, zoo de koorts gestuit
werd, wat ze wegens het sterke bloedverlies verwachtte, en indien de
heelende balsem van Mirjam zijn kracht niet verloren had, er niets
voor het leven van hun gast te vreezen was, en dat hij den volgenden
dag veilig met hen naar York zou kunnen reizen. Izaäk ontstelde een
weinig bij dit bericht. Zijne menschlievendheid had zich gaarne bepaald
bij hetgeen hij te Ashby gedaan had, of, op zijn best, zou hij den
gekwetsten Christen hebben willen achterlaten, om opgepast te worden
in het huis, waar ze thans woonden, met verzekering aan den Jood,
wien het toebehoorde, dat alle onkosten behoorlijk zouden worden
vergoed. Hiertegen bracht Rebekka echter verscheidene bezwaren in,
waarvan wij slechts twee zullen aanhalen, daar ze van bijzonder veel
gewicht bij Izaäk waren. Het ééne was, dat zij in geen geval haar
fleschje met kostbaren balsem, zelfs in handen van een geneesheer
van hare eigen natie geven wilde, uit vrees, dat het onwaardeerbaar
geheim ontdekt mocht worden; het andere was, dat deze gekwetste
ridder, Wilfrid van Ivanhoe, een vertrouwde en gunsteling was van
Richard Leeuwenhart, en dat, ingeval die vorst terugkeerde, Izaäk,
die aan zijn broeder Jan geld verschaft had om zijn oproerige plannen
te bevorderen, een machtigen beschermer, die Richards gunst genoot,
hoog noodig zou hebben.
"Gij zegt de zuivere waarheid, Rebekka," zei Izaäk, voor deze
gewichtige gronden zwichtende,--"het ware heiligschennis, om de
geheimen der gezegende Mirjam te verraden; want het goede, dat de Hemel
geeft, moet niet roekeloos aan anderen verkwist worden, het mogen dan
gouden talenten of zilveren _sjekels_, of de geheimen van een wijzen
geneesheer zijn;--zeker moeten ze bewaard worden door hen, aan welke
de Voorzienigheid ze heeft geschonken. En als _hij_ eens weder terug
kwam, dien de Nazareërs van Engeland Leeuwenhart noemen, dan ware
het waarlijk beter voor mij in de klauwen van een sterken leeuw van
Idumea te vallen, dan in de zijnen, als hij lucht krijgt van mijne
handelingen met zijn broeder. Dus wil ik gehoor geven aan uw raad,
en deze jongeling zal met ons naar York reizen, en ons huis zal het
zijne wezen, tot zijne wonden genezen zijn. En als deze Leeuwenhart in
het land terugkeert, zooals het gerucht loopt, dan zal deze Wilfrid
van Ivanhoe mij verdedigen, wanneer des Konings toorn tegen uw vader
ontbrandt. En als hij niet terugkeert, dan kan deze Wilfrid ons onze
kosten vergoeden, als hij schatten verdient door de kracht van zijn
speer en zijn zwaard, zooals hij gisteren en heden gedaan heeft. Want
de jongeling is een braaf jongeling, en houdt woord, en geeft terug,
wat hij leent, en helpt den Israëliet, zelfs den zoon mijns vaders,
als hij door dieven en kinderen Belials omsingeld is."
Het was eerst laat in den avond, toen Ivanhoe zijn bewustheid
terugkreeg. Hij ontwaakte uit eene onrustige sluimering, met de
verwarde indrukken, natuurlijk aan het bijkomen uit een staat van
bewusteloosheid. Het was hem gedurende eenigen tijd onmogelijk,
zich de omstandigheden, welke zijne bezwijming in het strijdperk
vooraf waren gegaan, nauwkeurig te herinneren of de voorvallen van
den vorigen dag aaneen te schakelen. Het bewustzijn van verwonding
en pijn, gevoegd bij groote zwakheid en afmatting, ging gepaard met
de herinnering aan gegeven en ontvangen slagen en houwen, van tegen
elkander stootende paarden, van overwinnaars en overwonnenen,--van
geschreeuw en wapengekletter, en al het verwarde gedruisch van een heet
gevecht. Eene poging, om de gordijn van zijn bed te openen, gelukte
hem gedeeltelijk, ofschoon de pijn zijner wonde dit moeielijk maakte.
Tot zijne groote verwondering zag hij zich in eene rijk gestoffeerde
kamer, maar met kussens voorzien, in plaats van met stoelen, en in
andere opzichten zooveel overeenkomende met de Oostersche gebruiken,
dat hij begon te twijfelen, of hij niet gedurende zijn slaap naar
Palestina was teruggevoerd. De indruk werd vermeerderd, toen eene
deur in het behang open ging, en eene vrouwelijke gedaante, rijk
en meer naar den Oosterschen dan den Europeeschen smaak gekleed,
gevolgd door een zwarten dienaar, binnensloop.
Toen de gekwetste ridder deze schoone verschijning wilde aanspreken,
gebood zij hem stil te zwijgen, door den vinger op de rozenroode
lippen te leggen, terwijl de bediende, nader komende, Ivanhoe's
zijde ontblootte, en de beminnelijke Jodin zich overtuigde, dat
het verband op zijn plaats zat, en het met de wond goed stond. Zij
volbracht haar taak met een aanvallige en waardige eenvoudigheid en
zedigheid, welke, zelfs in beschaafdere tijden had moeten strekken,
om alles, wat de vrouwelijke kieschheid had kunnen kwetsen, te doen
vergeten. Het denkbeeld van een zoo jonge en schoone vrouw bezig te
zien om een zieke op te passen, of de wonden van een man te verbinden,
maakte plaats voor dat van een weldadig wezen, dat zijne krachtige
hulp verleende om de smart te verzachten, en den pijl des doods af te
wenden. Rebekka gaf haar weinige en korte bevelen in het Hebreeuwsch
aan den ouden dienaar en deze, die haar dikwijls in soortgelijke
gevallen had bijgestaan, gehoorzaamde zonder te antwoorden.
De klank eener onbekende taal, hoe onaangenaam die ook in een
anderen mond zou geweest zijn, had in dien van de schoone Rebekka
die romantische en aangename uitwerking, die de verbeelding aan de
eene of andere weldadige toovergodin toeschrijft, welke, wel is waar,
onverstaanbaar blijft voor het oor, maar door de zachte uitdrukking
en den goedaardigen blik het hart roert en treft. Zonder te beproeven
naar iets te vragen, liet Ivanhoe haar in stilte die maatregelen
nemen, welke zij voor zijne beterschap het noodigst oordeelde, en
eerst toen zij gedaan had, en zijne behulpzame vriendin op het punt
stond om heen te gaan, kon hij zijne nieuwsgierigheid niet langer
onderdrukken.--"Bekoorlijk meisje," begon hij in het Arabisch, welke
taal hem gedurende zijn reizen in het Oosten gemeenzaam geworden was,
en die hij zich verbeeldde dat het met tulband en kaftan gesmukte
meisje, dat voor hem stond, het best zou verstaan, "ik bid u,
bekoorlijk meisje,--uwe goedheid--"
Maar hier viel zijn schoone arts hem in de rede; een glimlach, welken
zij nauwelijks onderdrukken kon, zweefde over een gelaat, waarop
gewoonlijk eene uitdrukking rustte van peinzende zwaarmoedigheid:
"Ik ben uit Engeland, heer ridder, en spreek de Saksische taal,
ofschoon mijne kleeding en mijn stam onder een andere hemelstreek te
huis behooren."
"Edele Jonkvrouw,"--begon de ridder van Ivanhoe opnieuw, en wederom
haastte zich Rebekka hem in de rede te vallen.
"Geef mij dien eeretitel niet, heer ridder," zei zij. "Het is goed,
dat gij dadelijk verneemt, dat uwe verzorgster eene arme Jodin is,
de dochter van Izaäk van York, dien gij onlangs zoo liefderijk en
vriendelijk behandeld hebt. Het is zijn plicht en die van zijne
huisgenooten om u die zorgvuldige verpleging te verschaffen, welke
uw tegenwoordige toestand zoo gebiedend eischt."
Ik weet niet, of de schoone Rowena wel tevreden zou geweest zijn over
de bewondering, waarmede haar ridder tot dusverre de schoone trekken,
de rijzige gestalte en de schitterende oogen van de beminnelijke
Rebekka aanschouwd had; oogen, wier glans overschaduwd en als het
ware verzacht werd door lange wimpers, welke een dichter vergeleken
zou hebben bij de avondster, die haar stralen door een priëel
van jasmijn schiet. Maar Ivanhoe was te goed katholiek om deze
gevoelens voor een Jodin te koesteren. Dit had Rebekka voorzien en
daarom had zij zich gehaast om haars vaders naam en stam te noemen,
evenwel,--want de schoone en wijze dochter van Izaäk was niet zonder
een kleinen zweem van vrouwelijke zwakheid,--kon zij niet nalaten in
haar hart te zuchten, toen de blik van eerbiedige bewondering, niet
geheel onvermengd met teederheid, waarmede Ivanhoe tot hiertoe zijne
onbekende weldoenster aanschouwd had, eensklaps veranderde in een koel,
bedaard en terughoudend gedrag, waarin geen dieper gevoel te zien was,
dan dat van dankbaarheid voor een dienst, welken men onverwacht van
een persoon van minderen stand ontvangt. Niet dat Ivanhoe's vroegere
houding meer uitdrukte, dan die algemeene, eerbiedige hulde, welke de
jeugd altijd aan de schoonheid betoont; maar toch was het pijnlijk,
dat een enkel woord genoeg was, om als met een tooverslag, de arme
Rebekka, die niet geheel onbewust kon zijn, van haar recht op zulke
hulde, tot eene verachte klasse te doen nederdalen, aan welke ze niet
met eer kon bewezen worden.
Maar de zachtaardige, edele Rebekka rekende het Ivanhoe tot geen
misdaad, dat hij in de algemeene vooroordeelen van zijne eeuw en van
zijne geloofsgenooten deelde. Integendeel hield de schoone Jodin,
ofschoon zij gevoelde, dat haar patient haar als een spruit van
een verworpen stam beschouwde, met welke het niet eervol was, meer
dan het noodzakelijkste verkeer te houden, niet op, hem dezelfde
geduldige en zorgvuldige oplettendheid te betoonen. Zij onderrichtte
hem van de noodzakelijkheid om naar York te vertrekken en van haars
vaders besluit, om hem daarheen te vervoeren en in zijn eigen huis
te verzorgen, tot zijn genezing volmaakt was. Ivanhoe legde grooten
tegenzin in dit plan aan den dag, terwijl hij voorwendde dat hij niet
geneigd was zijne weldoeners verder tot last te strekken.
"Is er niet," zei hij, "te Ashby, of in de nabijheid, de een of ander
Saksische _Franklin_, of zelfs eenige rijke boer, die op zich zou
willen nemen om een gekwetsten landsman bij zich te ontvangen, tot hij
weder in staat is de wapens te dragen? Is er geen Saksisch klooster,
waar hij kan aankloppen?--Of kan hij niet naar Burton vervoerd worden,
waar hij verzekerd is, gastvrijheid te vinden bij Waltheoff, den Abt
van Sint Withold, zijn bloedverwant?"
"Iedere, zelfs de nederigste dezer schuilplaatsen," zei Rebekka,
met een zwaarmoedigen glimlach, "zou zonder twijfel geschikter zijn
voor u dan de woning van een verachten Jood; maar, heer ridder,
zoo gij uw geneesheer niet wilt missen, moet gij niet van verblijf
veranderen. Ons volk, zooals gij wel weet, kan wonden genezen, ofschoon
wij er geen mogen toebrengen; en bij mijn geslacht in het bijzonder,
berusten geheimen, welke sedert Salomo's tijd zijn overgebracht, en
waarvan gij het heil reeds ondervonden hebt.--Geen Nazareër--ik smeek
u om verschooning, heer ridder,--geen Christen wondarts in Brittanje
zou u in staat kunnen stellen, uwe wapenrusting in minder dan eene
maand te dragen."
"En hoe spoedig zult gij mij in staat stellen, dat te doen?" vroeg
Ivanhoe ongeduldig.
"Binnen acht dagen, als gij geduldig wilt zijn en naar mijn
voorschriften luisteren," hernam Rebekka.
"Bij de Heilige Maagd," zei Wilfrid, "indien het geene zonde is haar
hier te noemen, het is geen tijd voor mij, of voor eenigen echten
ridder bedlegerig te zijn; en als gij uwe belofte houdt, meisje, zal
ik u beloonen met mijn helm vol goud, vanwaar het dan ook komen moge!"
"Ik zal mijne belofte houden," hernam Rebekka, "en gij zult uwe
wapenrusting heden over acht dagen weder kunnen dragen, als gij mij
slechts eene bede wilt vergunnen, in plaats van het geld, dat ge
mij belooft."
"Zoo het in mijne macht staat,--en een goed Christen ridder het aan
iemand van uw volk mag toestaan," hervatte Ivanhoe, "dan zal ik aan
uw verzoek gaarne en dankbaar voldoen."
"Welnu," antwoordde Rebekka, "ik wilde u slechts bidden, om voortaan
te gelooven, dat een Jood aan een Christen een dienst kan doen zonder
andere belooning dan de zegen van den Grooten Vader, die Jood en
Heiden geschapen heeft."
"Het ware zonde hieraan te twijfelen, meisje," hernam Ivanhoe,
"en ik vertrouw mij aan uwe kunde toe, zonder verderen twijfel of
ongerustheid, maar ik reken er op, dat gij mij in staat zult stellen,
mijne wapenrusting op den achtsten dag na heden te dragen. En nu moet
ik u naar het nieuws van buiten vragen. Wat weet gij van den edelen
Sakser, Cedric en zijn gezin?--Wat van de schoone Jonkvrouw,"--hij
hield op, alsof hij Rowena's naam niet in het huis van een Jood
uitspreken wilde,--"van haar, meen ik, die tot Koningin van het
toernooi benoemd werd?"
"En die door u, heer ridder, uitgekozen werd om die waardigheid
te bekleeden, met een oordeel, dat evenzeer bewonderd werd als uwe
dapperheid," hervatte Rebekka.
Het bloed dat Ivanhoe verloren had, belette niet dat een blos
zijn wangen kleurde, toen hij begreep, dat hij onvoorzichtig de
belangstelling, welke hij voor Rowena gevoelde, verraden had door
zijne onhandige poging om die te verbergen.
"Het was minder van haar dat ik spreken wilde," zei hij, "dan van Prins
Jan, en ik wilde gaarne iets weten van mijn getrouwen schildknaap,
en waarom hij mij niet oppast?"
"Laat ik mijn gezag als wondarts gebruiken," antwoordde Rebekka,
"en u het stilzwijgen en het vermijden van alle ontroering opleggen,
terwijl ik u onderricht van hetgeen gij wenscht te weten. Prins Jan
heeft het toernooi plotseling afgebroken en is in groote haast naar
York vertrokken met de edelen, ridders en geestelijken van zijne
partij, na al het geld dat zij door billijke of onbillijke middelen
afpersen konden van hen, die voor de rijken des lands gehouden worden,
medegenomen te hebben. Men zegt dat hij voornemens is, zich de kroon
zijns broeders op te zetten."
"Niet zonder dat er menige slag ter verdediging er van gedaan wordt,"
zei Ivanhoe, zich in zijn bed oprichtende, "al was er ook maar
één getrouwe onderdaan in Engeland! Ik wil met den besten hunner
om Richards recht strijden,--ja, zelfs één tegen twee in zijne
rechtvaardige zaak."
"Maar om dit te kunnen doen," zei Rebekka, hem met haar hand zacht
op den schouder aanrakende, "moet gij thans mijne bevelen volgen,
en u rustig houden."
"Gij hebt gelijk, meisje," hernam Ivanhoe, "zoo rustig als deze
onrustige tijden toelaten.--En wat nu van Cedric en zijn gezin?"
"Zijn huishofmeester is een oogenblik geleden hier geweest," hervatte
de Jodin, "buiten adem van haast, om van mijn vader eenig geld te
halen voor wol, welke hij van Cedric's kudden verkregen had; en van
hem vernam ik, dat Cedric en Athelstane van Coningsburgh de woning
van den Prins in groot ongenoegen verlaten hadden en op het punt
waren om weder naar huis te reizen."
"Is er ook eene dame met hen op het feest geweest?" vroeg Wilfrid.
"Jonkvrouw Rowena," antwoordde Rebekka, den naam vermeldende, dien
hij verzwegen had,--"Jonkvrouw Rowena, is niet naar des Prinsen feest
geweest, en, zooals de huishofmeester ons gezegd heeft, is zij thans
op de terugreis naar Rotherwood met haar voogd Cedric. En wat uw
getrouwen schildknaap Gurth--"
"Ha!" riep de ridder, "kent gij zijn naam?--Maar zeker," voegde hij
er haastig bij, "zeker kent gij hem, want het was uit uwe hand, en,
zooals ik vermoed, door uw edelmoedigheid, dat hij gisteren honderd
_zechinen_ ontvangen heeft."
"Spreek daar niet van," zei Rebekka blozende, "ik merk, hoe gemakkelijk
het is met den mond te verraden wat het hart gaarne zou verbergen."
"Maar," zei Ivanhoe ernstig, "mijne eer is er mede gemoeid, om uw
vader deze som te betalen."
"Volg uw eigen zin," zei Rebekka, "als acht dagen verloopen zijn;
maar denk nu, bid ik u, aan niets, en spreek van niets, dat uwe
herstelling zou kunnen vertragen."
"Het zij zoo, meisje," hernam Ivanhoe; "het zou zeer ondankbaar zijn,
mij tegen uwe verordeningen te verzetten. Maar één woord over Gurth's
lot, en ik heb gedaan met vragen."
"Het spijt mij u te moeten zeggen," antwoordde de Jodin, "dat hij op
bevel van Cedric gevangen is!"--En toen zij de droefheid bespeurde,
welke hare mededeeling bij Wilfrid verwekte, voegde zij er dadelijk
bij: "maar de huishofmeester Oswald zei, dat als er niets voorviel om
zijns meesters ongenoegen tegen hem te vermeerderen, hij zeker wist,
dat Cedric Gurth zou vergeven, daar hij een getrouw lijfeigene was,
hoog in gunst stond, en dezen misstap slechts begaan had uit liefde
voor Cedric's zoon. En hij zeide daarenboven, dat hij en zijne makkers,
en bijzonder de nar Wamba, besloten hadden om Gurth onderweg te helpen
ontvluchten, in geval de toorn van Cedric tegen hem niet verzacht
kon worden."
"God geve, dat zij hun voornemen ten uitvoer brengen!" zei Ivanhoe;
"maar het schijnt dat ik geboren ben, om allen, die mij liefde betoond
hebben, ongelukkig te maken!--Mijn koning eerde en onderscheidde mij,
en gij ziet, dat de broeder, die hem het meeste verschuldigd is, de
wapens opneemt om hem de kroon te ontrukken;--mijne liefde heeft de
schoonste van haar geslacht aan dwang en onrust onderworpen, en nu
zal mijn vader wellicht in zijn toorn dezen armen lijfeigene om het
leven brengen, alleen om zijne liefde en getrouwheid voor mij!--Gij
ziet, meisje, welk een ongelukskind gij bijstaat; wees verstandig,
en laat mij gaan eer mijn rampen, welke mij als speurhonden vervolgen,
ook u medesleepen."
"Wel," zei Rebekka, "uwe zwakheid en uwe smart, heer ridder, doen u de
bedoelingen des Hemels verkeerd uitleggen! Gij zijt aan uw vaderland
teruggegeven, toen het den bijstand van eene sterke hand en een
getrouw hart noodig had, en hebt den hoogmoed van uw en uws konings
vijanden vernederd, op een oogenblik, dat die ten toppunt gestegen
was;--en wat uw ongeluk betreft, ziet gij niet, dat de Hemel u hulp
en een arts gezonden heeft, zelfs onder de meest verachte bewoners des
lands?--Houd dus goeden moed en vertrouw er op, dat gij gespaard zijt
voor eenig wonder, dat uw arm voor dit volk zal verrichten. Vaarwel,
en begeef u, zoodra gij den drank ingenomen hebt, welken ik u door
Ruben zal zenden, weder ter rust, om des te beter in staat te zijn
morgen de vermoeienissen van de reis door te staan."
Ivanhoe liet zich door Rebekka's woorden overreden, en gehoorzaamde
aan hare bevelen. De drank, welken Ruben hem toediende, was van een
bedarenden en slaapwekkenden aard en verschafte den zieken een vasten
en ongestoorden sluimer. Den volgenden morgen vond zijn vriendelijke
arts hem geheel vrij van koortsachtige aandoening en in staat om de
vermoeienis der reis te verdragen.
Hij werd in den draagstoel geplaatst, waarin hij uit het strijdperk
gebracht was, en welke door paarden gedragen werd, en men nam alle
voorzorgen om hem met gemak te doen reizen. In één opzicht slechts
konden zelfs de beden van Rebekka geene genoegzame oplettendheid voor
het gemak van den gewonden ridder bezorgen. Izaäk zag, evenals de rijk
geworden reiziger, in de satire van Juvenalis, in zijne verbeelding
overal roovers, daar hij overtuigd was dat de stroopende Normandische
edelman en de Saksische vrijbuiter beiden hem als wettigen buit
zouden beschouwen. Hij reisde dus met den meesten spoed, en hield
slechts korte rust en nog kortere maaltijden, zoodat hij Cedric en
Athelstane voorbij reisde, die verscheidene uren vóór hem vertrokken,
maar opgehouden waren door hun langgerekt gastmaal in het klooster
van St. Withold. Zóó groot was echter de kracht van Mirjams balsem,
of van Ivanhoe's gestel, dat hij door de overhaaste reis het ongemak
niet leed, dat Rebekka voor hem gevreesd had.
In een ander opzicht echter, had de haast van den Jood geen gelukkige
gevolgen. De spoed, waarop hij onder het reizen aandrong, verwekte veel
oneenigheid tusschen hem en de lieden, die hij tot zijn bescherming
gehuurd had. Deze waren Saksers en geenszins vrij van die aangeboren
zucht naar gemak en goede sier, welke de Normandiërs met den naam van
luiheid en gulzigheid bestempelden. Shylock's stelling omkeerende,
hadden zij dezen last op zich genomen, in de hoop van zich op kosten
van den rijken Jood te mesten, en ze waren zeer ontevreden, toen
ze zich bedrogen vonden door de snelheid, waarop hij aandrong. Zij
verzekerden hem dan ook, dat hunne paarden daardoor ongewoon gevaar
liepen. Ten laatste ontstond er tusschen Izaäk en zijne wachten een
doodelijke veete over de hoeveelheid wijn en bier, welke bij iederen
maaltijd mocht gebruikt worden. En zoo kwam het, dat toen het gevaar
naderde, en hetgeen Izaäk gevreesd had, hem wezenlijk overkwam,
de ontevredene huurlingen, op wier bescherming hij vertrouwd had,
hem verlieten, daar hij de noodige middelen niet gebruikt had, om
zich van hunne verkleefdheid te verzekeren.
In dezen hulpeloozen toestand werd de Jood met zijne dochter en
hun gekwetsten gast door Cedric gevonden, zooals wij reeds gemeld
hebben en kort daarna vielen ze in de macht van De Bracy en zijne
bondgenooten. Men sloeg eerst weinig acht op den draagstoel, die
achtergebleven zou zijn zonder de nieuwsgierigheid van De Bracy, die er
in keek, daar hij dacht, dat wellicht het voorwerp van zijn onderneming
er in schuilde, want Rowena had zich nog niet ontsluierd. Maar groot
was De Bracy's verbazing, toen hij bespeurde dat de draagstoel een
gekwetsten krijgsman bevatte, die in het denkbeeld, dat hij in de
macht van Saksische roovers gevallen was, bij wie zijn naam een
bescherming voor hem en zijn vrienden kon zijn, openhartig bekende,
dat hij Wilfrid van Ivanhoe was.
De begrippen van riddereer, welke De Bracy, te midden van zijne
woestheid en lichtvaardigheid, nooit geheel en al verzaakt had,
beletten hem, om den ridder in zijn hulpeloozen toestand eenig leed
aan te doen, en verhinderden insgelijks, dat hij hem aan Front-de-Boeuf
verraadde, die er volstrekt geene gewetenszaak van zou gemaakt hebben,
om zijn mededinger naar het leen Ivanhoe ter dood te brengen, in
welke omstandigheden hij hem ook gevonden had. Van den anderen kant
was het eene daad, ver boven de edelmoedigheid van De Bracy verheven
om een medeminnaar in vrijheid te stellen, aan wien door Jonkvrouw
Rowena de voorkeur gegeven werd, zooals de gebeurtenissen bij het
toernooi en Wilfrids vroegere verbanning uit het vaderlijke huis
reeds genoegzaam te kennen gegeven hadden. Een middenweg tusschen goed
en kwaad was alles waartoe hij zich in staat gevoelde, en hij beval
aan twee zijner schildknapen dicht bij den draagstoel te blijven, en
niemand er bij te laten. Zoo men hen ondervroeg, beval hun meester te
zeggen, dat het de ledige draagstoel der Jonkvrouw Rowena was, welke
gebruikt werd om een makker, die in de schermutseling gekwetst werd,
te vervoeren. Bij hunne aankomst te Torquilstone, terwijl de Tempelier
en de heer van het kasteel ieder met zijn eigen ontwerp vervuld was,
de een met den schat van den Jood, en de andere met zijne dochter,
brachten De Bracy's schildknapen Ivanhoe, nog altijd onder den naam
van een gewonden makker, in een afgelegen vertrek. Dit zeiden ook De
Bracy's knapen aan Front-de-Boeuf, toen deze hun vroeg, waarom ze,
toen er alarm geblazen werd, zich niet naar de wallen begeven hadden.
"Een gekwetste makker!" hernam hij in groote drift en verbazing;
"geen wonder, dat boeren en landlieden zich verstouten, om zelfs
kasteelen te belegeren, en dat narren en zwijnenhoeders uitdagingen
aan edellieden zenden, daar krijgers in ziekenoppassers veranderen,
en huurlingen wachters bij een sterfbed geworden zijn, als zelfs het
kasteel op het punt is, van bestormd te worden.--Naar de wallen, gij
trage schurken!" riep hij, zijne forsche stem verheffende, zoodat de
gewelven er van weêrgalmden, "naar de wallen, of ik zal er u met deze
knots heen jagen!"
De lieden antwoordden hem op stuggen toon, "dat ze niets beters
verlangden dan naar de wallen te gaan, mits Front-de-Boeuf het bij
hun meester verantwoorden wilde, die hun bevolen had, den stervende
op te passen."
"Den stervende, schelmen!" hervatte de Baron, "ik beloof u, dat
wij allen weldra stervenden zullen zijn, als wij ons niet dapper
houden. Maar ik zal de wacht bij dezen uwen ellendigen makker
aflossen.--Hier, Urfried,--duivelsche Saksische heks,--hoort ge mij
niet?--pas op dien bedlegerigen kerel, daar hij toch opgepast moet
worden, terwijl deze schelmen hunne wapens gebruiken. Hier, kameraden,
zijn twee armbogen, met pijlen er bij--voort, naar het buitenwerk,
en ieder schot van u treffe den schedel van een Sakser!"
De mannen, die, gelijk de meesten van huns gelijken, het gevaar
beminden, en de werkeloosheid verfoeiden, gingen blijmoedig naar de
gevaarlijke plaats waarheen men hen gezonden had, en dus werd de
zorg voor Ivanhoe aan Urfried, of Ulrica, opgedrongen. Maar deze,
wier hoofd vervuld was met de herinnering aan smaad en met de hoop
op wraak, liet gaarne de oppassing van den zieke aan Rebekka over.
NEGEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Beklim den wachttoren ginds,
Beschouw het slagveld: beschrijf ons het gevecht!
Schiller's Maagd van Orleans.
Een oogenblik van gevaar is dikwijls ook het oogenblik van openhartige
genegenheid en liefde. Wij vergeten onze voorzichtigheid in de hevige
ontroering onzer gevoelens, en wij verraden dan dikwijls aandoeningen,
welke, in kalme oogenblikken, de bedaardheid ons doet verbergen,
zoo niet geheel en al onderdrukken. Toen Rebekka zich weder naast
het bed van Ivanhoe bevond, was zij zelve verwonderd over het geluk
dat zij smaakte, op een oogenblik, dat beiden in gevaar, zoo niet
reddeloos verloren waren. Toen zij hem den pols voelde, en naar
zijne gezondheid vroeg, lag er in hare aanraking en in hare stem
eene teederheid, welke eene grootere belangstelling te kennen gaf,
dan zij zelve zou gewenscht hebben uit te drukken. Hare stem beefde,
zij zelve sidderde, en het was slechts de koele vraag van Ivanhoe:
"Zijt gij het, mijne vriendin?" welke hare bedaardheid terugriep, en
haar herinnerde, dat de gevoelens, die zij koesterde, niet wederkeerig
waren en zulks ook niet worden konden. Een zucht ontsnapte haar, maar
een zucht, die nauwelijks hoorbaar was, en de vragen, welke zij den
ridder omtrent zijn toestand deed, waren in den toon der bedaardste
vriendschap. Ivanhoe antwoordde dadelijk, dat hij, ten opzichte
der gezondheid, zoo wel was, en zelfs beter, dan hij verwacht kon
hebben.--"Dank," zei hij, "uw kundige hulp, waarde Rebekka."
"Hij noemt mij waarde Rebekka," zei het meisje in zich zelve, "maar
op een kouden en onverschilligen toon, welke slecht met het woord
overeenkomt. Zijn strijdpaard,--zijn jachthond zijn hem liever dan
de verachte Jodin."
"Mijn gemoed wordt meer door angst gekweld, meisje," ging Ivanhoe
voort, "dan mijn lichaam door pijn. Uit het gesprek der mannen, die
mij zooeven oppasten, verneem ik, dat ik een gevangene ben, en, zoo
ik mij niet vergis, naar de harde, gebiedende stem te oordeelen welke
hen van hier riep, om den een of anderen krijgsdienst te verrichten,
dan ben ik in het kasteel van Front-de-Boeuf.--Zoo ja, hoe zal dit
afloopen,--en hoe zal ik Rowena en mijn vader beschermen?"
"Hij noemt den Jood en de Jodin in het geheel niet," zei Rebekka in
zich zelve; "maar wat is hem aan ons gelegen,--en hoe rechtvaardig
word ik door den Hemel gestraft, omdat mijne gedachten met hem vervuld
zijn!" Zij haastte zich na deze korte zelfbeschuldiging, om Ivanhoe
alles mede te deelen wat zij wist; maar het kwam slechts hier op neêr,
dat de Tempelier, Bois-Guilbert en Front-de-Boeuf in het kasteel
het bevel voerden; dat het van buiten belegerd werd, maar door wien,
wist zij niet. Zij voegde er bij, dat er een Christenpriester in het
kasteel was, die hun misschien nader bericht kon geven.
"Een Christenpriester?" zei de ridder met blijdschap; "breng hem
hierheen, Rebekka, zoo gij kunt,--zeg, dat een zieke zijne geestelijke
hulp begeert,--zeg, wat gij wilt; maar breng hem hier;--ik moet iets
doen of ondernemen; maar hoe kan ik tot iets besluiten, eer ik weet
hoe de zaken buiten staan?"
Rebekka deed die poging, volgens Ivanhoe's wensch, om Cedric te
halen, die, zooals wij reeds gezien hebben door de tusschenkomst
van Urfried werd teleurgesteld, die ook op den loer gestaan had,
om den gewaanden monnik te spreken. Rebekka keerde terug, om Ivanhoe
den ongelukkigen afloop van hare boodschap te melden. Zij hadden niet
veel tijd om dit te betreuren, of te overleggen door welk middel men
iets vernemen kon; want de onrust in het kasteel, veroorzaakt door
de voorbereidingen tot verdediging, welke een tijdlang geduurd had,
ging nu in een tienmaal sterker geraas en geschreeuw over. De zware
en haastige stap der krijgslieden liet zich op de muren hooren, of
weergalmde in de nauwe, kronkelende gangen en op de trappen, welke naar
de verschillende buitenwerken en versterkte wallen leidden. Men hoorde
de stemmen der ridders, die hunne manschappen aanvuurden, of middelen
van verdediging beraamden, terwijl hunne bevelen dikwijls verloren
gingen onder het gekletter der wapens, of het geschreeuw van hen,
tot welke ze gericht werden. Hoe schrikbarend ook deze klanken waren,
die nog ijselijker gemaakt werden door hetgeen ze voorspelden, ging er
een zekere grootschheid mede gepaard, voor welke Rebekka's hoogmoedige
geest, zelfs in dat oogenblik van gevaar, niet ongevoelig bleef. Haar
oog glinsterde, ofschoon het bloed hare wangen verliet, en er was eene
vermenging van vrees en van een treffend gevoel van het verhevene
in haar ziel, toen ze, half tegen den gewonden ridder sprekende,
deze woorden uit de Heilige Schrift herhaalde: "De pijlkoker ratelt,
de glinsterende speer en het schild,--het geroep der aanvoerders en
het krijgsgeschreeuw."
Maar Ivanhoe was, als het strijdpaard, in die verhevene plaats vermeld,
brandende van ongeduld over zijne werkeloosheid en met het vurig
verlangen om aan den strijd deel te nemen, welken al deze drukten
verkondigden. "Zoo ik maar naar gindsch venster kon sluipen," zei hij,
"om te zien, hoe die edele kamp afloopen zal. Als ik maar een boog
had, om een pijl af te schieten, of een strijdbijl, om slechts één
enkelen slag voor onze bevrijding te doen!--Het is vergeefs, het is
vergeefs. Ik lig hier zonder kracht of wapens!"
"Kwel u niet, edele ridder," antwoordde Rebekka, "het geraas heeft
eensklaps opgehouden;--het is mogelijk, dat ze niet handgemeen worden."
"Gij begrijpt het niet," riep Wilfrid ongeduldig; "deze doodelijke
stilte bewijst slechts, dat de krijgslieden op hun post zijn, en
een onmiddellijken aanval verwachten. Hetgeen wij gehoord hebben,
was slechts het verwijderd dreigen van den storm,--die dadelijk in
volle woede uitbarsten zal.--Kon ik slechts gindsch venster bereiken!"
"Ge zoudt u daardoor zelf benadeelen, edele ridder," hernam Rebekka;
en zijn vurig verlangen begrijpende, voegde ze er op vasten toon bij:
"Ik zelf zal achter de traliën gaan staan, en u, zoo goed ik kan,
verhalen wat er buiten omgaat."
"Gij moet niet,--gij zult niet!" riep Ivanhoe; "iedere tralie, iedere
opening zal weldra een mikpunt voor de boogschutters zijn;--een of
ander op goed geluk afgeschoten pijl zou--"
"Welkom zijn," zei Rebekka in zich zelve, terwijl ze met vasten
tred een paar trapjes besteeg, die naar het venster leidden, waarvan
ze spraken.
"Rebekka, waarde Rebekka!" riep Ivanhoe, "dit is geene zaak voor
vrouwen;--stel u niet aan wonden en dood bloot, en maak mij niet
voor altijd ongelukkig door het denkbeeld, dat ik daartoe aanleiding
gegeven heb; bedek u ten minste met gindsch oud schild, en vertoon
u zoo weinig mogelijk aan het venster."
Rebekka volgde met verwonderlijke gevatheid Ivanhoe's voorschriften;
en daar ze zich met het breede, oude schild bedekte, dat ze tegen
den rand van het venster plaatste, kon ze met vrij groote veiligheid
gedeeltelijk zien wat er buiten het kasteel voorviel, en Ivanhoe
van de toebereidselen onderrichten, welke de belegeraars tot den
storm maakten. Wezenlijk was de plaats, welke ze dus innam, bijzonder
geschikt tot dit oogmerk, daar ze, uit dezen hoek van het hoofdgebouw,
niet alleen zien kon wat er in den omtrek van het kasteel omging,
maar ook het buitenwerk in het gezicht had, dat waarschijnlijk
het eerste punt van den voorgenomen aanval zijn zou. Dit was een
vestingwerk van geringe hoogte en sterkte, bestemd om het poortje
te dekken, waardoor Front-de-Boeuf kort te voren Cedric uitgelaten
had. De gracht van het kasteel scheidde deze soort van bruggenhoofd
van het overige der vesting, zoodat, als het ingenomen werd, men
gemakkelijk alle gemeenschap met het hoofdgebouw kon afsnijden door
de brug af te breken. In het buitenwerk was een deur voor den uitval,
vlak tegenover het poortje, en het geheel was omgeven door sterke
palissaden. Rebekka kon uit het aantal manschappen, welke opgesteld
waren om dezen post te verdedigen, opmerken, dat de belegerden voor de
veiligheid er van bevreesd waren; en daar de belegeraars zich bijna
vlak tegenover de poort schaarden, scheen het niet minder duidelijk,
dat ze die als een zwak punt beschouwden.
Deze opmerkingen deelde zij haastig aan Ivanhoe mede, en voegde er
bij: "De zoom van het bosch schijnt met boogschutters bezet te zijn,
ofschoon er maar weinigen uit het dichte lommer te voorschijn gekomen
zijn."
"Onder welke banier?" vroeg Ivanhoe.
"Onder geen banier, voor zoover ik ontdekken kan," antwoordde Rebekka.
"Een zonderlinge verschijning," prevelde de ridder, "zulk een kasteel
te bestormen, zonder vaandel of banier te toonen.--Ziet gij ook wie
de aanvoerders zijn?"
"Een ridder in eene zwarte wapenrusting valt het meest in het oog,"
zei de Jodin; "hij alleen is van top tot teen gewapend, en schijnt
het bevel over allen, die hem omringen, te voeren."
"Welk devies voert hij op zijn schild?" ging Ivanhoe voort.
"Iets, dat naar een ijzeren staf gelijkt, en een hangslot, dat in
blauwe kleuren op het zwarte schild glinstert." [26]
"Een slot en boeien op een blauw veld," zei Ivanhoe; "ik weet niet,
wie dit wapen draagt; maar ik weet wel dat het thans het mijne kon
zijn. Kunt gij het devies niet onderscheiden?"
"Nauwelijks het wapen zelf op dezen afstand," hernam Rebekka; "maar
als de zon helder op zijn schild schijnt, dan ziet het er uit, zooals
ik gezegd heb."
"Vertoonen er zich geen andere aanvoerders?" riep de ongeduldige
ridder.
"Geen van hoogen rang, of die zich uiterlijk onderscheiden, voor zoover
ik van deze standplaats zien kan," hernam Rebekka; "maar zonder twijfel
wordt de andere zijde van het kasteel ook aangevallen. Zij schijnen
nu gereed om voorwaarts te trekken.--God van Sion, bescherm ons!--Welk
een verschrikkelijk gezicht!--Zij, die het eerst vooruitdringen, dragen
groote schilden en schermdaken, uit planken gemaakt; en anderen volgen,
terwijl zij hun bogen spannen. Zij verheffen de bogen!--God van Mozes,
vergeef het den schepselen, die Gij geschapen hebt!"
Hier werd haar beschrijving plotseling afgebroken door het teeken
tot de bestorming, dat door een schellen horen gegeven, en dadelijk
beantwoord werd door het geschal der Normandische trompetten
van de wallen, hetwelk, vermengd met het dof en hol geluid der
_mossels_ (een soort van pauken) trots de uitdaging van den vijand
beantwoordde. Het geschreeuw van beide partijen vermeerderde het
gedruisch, daar de aanvallers riepen: "St. George voor Engeland!" en
de Normandiërs antwoordden met het geroep van: "_En avant De
Bracy! Beauséant! Beau-Séant! Front-de-Boeuf à la rescousse!_"--de
onderscheidene oorlogskreten van hunne verschillende aanvoerders.
Het was echter niet door geschreeuw, dat de strijd te beslissen was,
en de wanhopige pogingen der aanvallers werden door een even krachtige
verdediging van den kant der belegerden ontmoet. De boogschutters,
door lange oefening in hun landelijke vermaken reeds zeer goed
aan het gebruik van den boog gewend, schoten zoo volmaakt juist,
dat geen punt, waar een verdediger het geringste gedeelte van zijn
lichaam vertoonde, aan hun lange pijlen ontging. Door dezen hagelbui
van pijlen,--waarvan echter ieder zijn bijzonder wit had,--die met
dozijnen tegelijk tegen alle schietgaten en openingen in de muren
vlogen, zoowel als tegen ieder venster, waar toevallig een verdediger
geplaatst was, of verondersteld werd te staan;--door dezen hagelbui
van pijlen werden een paar van het garnizoen gedood, en verscheidene
anderen gekwetst. Maar, vertrouwende op hunne goede wapenrusting en
op de bescherming, welke hunne standplaats hun verschafte, toonden de
lieden van Front-de-Boeuf en zijne bondgenooten eene hardnekkigheid in
de verdediging, welke geëvenredigd was aan de woede van den aanval,
en beantwoordden de pijlschoten der aanvallers met hunne handbogen,
lange bogen, slingers, en werpspiesen; en daar de belegeraars meestal
slecht beschermd waren, zoo leden zij een grooter verlies dan zij den
belegerden konden toebrengen. Het fluiten der pijlen en spiesen van
beide zijden werd alleen afgebroken door het geschreeuw, dat ontstond,
als een van beide partijen een aanmerkelijk voordeel behaalde, of
nadeel leed.--
"En ik moet hier liggen als een zieke monnik," riep Ivanhoe uit,
"terwijl andere handen het spel uitspelen, dat mij de vrijheid of den
dood moet geven!--Zie nog eens uit het venster, meisje; maar pas op,
dat de boogschutters beneden u niet opmerken.--Zie nog eens en zeg mij,
of zij tot den storm voorwaarts trekken."
Met een geduldigen moed, die versterkt was geworden door den
tusschentijd, welken zij in stille aandacht had doorgebracht, vatte
Rebekka weder post bij het venster, maar verborg zich echter zoo,
dat zij van beneden niet zichtbaar was. "Wat ziet gij, Rebekka?" vroeg
weder de gewonde ridder.
"Niets dan een hagelbui van pijlen, zoo dicht, dat zij mij de oogen
verblinden, en de schutters verbergen, die ze afschieten."
"Dat kan zoo niet voortduren," zei Ivanhoe; "als zij het kasteel niet
met geweld aantasten, dan zal het pijlschieten maar weinig baten
tegen steenen muren en bolwerken. Zie eens naar den ridder met het
wapenschild, schoone Rebekka, en zeg mij, hoe hij zich gedraagt;
want zooals de aanvoerder is, zoo zullen zijn lieden zijn."
"Ik zie hem niet," antwoordde Rebekka.
"O die lafaard!" riep Ivanhoe, "wijkt hij van het roer, als de wind
het hevigst waait?"
"Hij wijkt niet! hij wijkt niet!" hernam Rebekka, "ik zie hem
nu; hij brengt een troep dicht onder de buitenste _barrière_ van
het bruggenhoofd [27].--Zij halen de palen omver, zij hakken de
_barrières_ met bijlen om,--zijn hooge zwarte vederbos fladdert over
de menigte heen, gelijk een raaf over het slagveld;--zij hebben eene
opening in de _barrière_ gemaakt--zij stormen er in;--zij worden
teruggeworpen!--Front-de-Boeuf is aan het hoofd der belegerden; ik
zie zijn reusachtige gedaante boven den hoop uitsteken. Zij dringen
wederom naar de opening, en de doortocht wordt hand tegen hand en man
tegen man betwist. God van Jakob! zoo ontmoeten elkander twee woedende
stroomen,--zoo bruisen twee door winden bewogen zeeën tegen elkander."
Zij wendde het hoofd van het venster weg, alsof zij niet meer in
staat was zulk een verschrikkelijk gezicht te verdragen.
"Zie nog eens naar buiten, Rebekka," zei Ivanhoe, die de reden waarom
zij hare plaats verlaten had, verkeerd uitlegde; "het schieten moet
eenigszins opgehouden hebben, daar zij nu handgemeen zijn.--Zie nog
eens naar buiten;--er is nu minder gevaar bij."
Rebekka zag weder naar buiten, en riep bijna onmiddellijk: "Heilige
Profeten! Front-de-Boeuf en de Zwarte Ridder zijn handgemeen in de
bres, onder het geschreeuw hunner soldaten, die den uitslag van het
gevecht gadeslaan.--Hemel, sta de zaak der onderdrukten en gevangenen
bij!" Hierop gaf ze een luiden gil, en riep uit: "Hij valt!--hij valt!"
"Wie valt?" riep Ivanhoe, "in naam der Heilige Maagd, zeg mij, wie
is gevallen?"
"De Zwarte Ridder," antwoordde Rebekka half onmachtig, maar terstond
daarna riep ze weder met blijde drift: "Maar neen,--maar neen,--maar
neen--de naam van den Heer der heirscharen zij geloofd!--hij
staat weder, en vecht alsof hij de kracht van twintig man in zijn
enkelen arm had;--zijn zwaard is gebroken;--hij grijpt de bijl
van een schutter;--hij dringt op Front-de-Boeuf aan, met slag en
stoot.--De reus wijkt en wankelt, gelijk een eik onder de bijl van
den houthakker;--hij valt--hij valt!"
"Front-de-Boeuf?" riep Ivanhoe.
"Front-de-Boeuf," antwoordde de Jodin; "zijne manschappen snellen
hem ter hulp, onder aanvoering van den trotschen Tempelier;--hunne
vereenigde krachten verhinderen den ridder verder te dringen;--zij
sleepen Front-de-Boeuf binnen de muren."
"De bestormers hebben de _barrières_ toch ingenomen, niet waar?" vroeg
Ivanhoe.
"Wel zeker,--wel zeker,--en ze maken een hevigen aanval op den
buitenwal; eenigen zetten ladders, anderen zwermen gelijk bijen,
en trachten op elkanders schouders te stijgen.--Steenen, balken en
boomstammen vallen naar beneden op hun hoofden, en zoodra zij de
gekwetsten naar de achterhoede brengen, nemen nieuwe strijders hun
plaats in.--Groote God! hebt Gij den mensch daarom naar Uw evenbeeld
geschapen, opdat hij aldus wreedelijk door de handen zijner broeders
misvormd zou worden!"
"Denk daar niet aan," hernam Ivanhoe; "dit is geen tijd voor zulke
gedachten.--Wie wijkt?--wie dringt vooruit?"
"De ladders worden omvergeworpen," hernam Rebekka, ijzende; "de
soldaten liggen er onder gelijk verpletterde wormen.--De belegerden
hebben de overhand!"
"St. George sta ons bij!" zei de ridder; "wijken die valsche
schutters?"
"Neen!" riep Rebekka, "zij houden zich dapper; de Zwarte Ridder nadert
het poortje met zijne ontzaglijke bijl;--de donderende slagen, welke
hij er aan toebrengt, kunt gij boven al het gedruisch en geschreeuw
van het gevecht uit hooren.--Steenen en balken worden op den stouten
strijder neêrgestort;--hij let er niet meer op, dan of het vederen
waren!"
"Bij St. Jean d'Acre!" zei Ivanhoe, zich verheugd op zijne legerstede
verheffende, "ik dacht, dat er slechts één man in Engeland was,
die zoo iets zou kunnen verrichten!"
"De poort bezwijkt," ging Rebekka voort; "zij kraakt,--zij wordt
verbrijzeld door zijn slagen;--zij stormen er in;--het buitenwerk
is veroverd;--o God!--zij werpen de verdedigers van den wal naar
beneden;--zij storten hen in de gracht;--o menschen, zoo gij inderdaad
menschen zijt, spaart hen, die niet langer weerstand kunnen bieden!"
"De brug,--de brug, die gemeenschap heeft met het kasteel,--hebben
zij die bezet?" riep Ivanhoe uit.
"Neen!" hervatte Rebekka, "de Tempelier heeft de plank, waarop hij
zich terugtrok, vernield;--weinigen der verdedigers zijn met hem
in het kasteel ontkomen;--het geschreeuw en gekerm, dat gij hoort,
onderricht u van het lot der overigen. Helaas! ik zie, dat het nog
moeielijker is naar de overwinning, dan naar den strijd te zien."
"Wat doen ze nu, meisje?" vroeg Ivanhoe; "zie nog eens uit;--dit is
geen tijd om voor bloedvergieten te schrikken."
"Het is vooreerst gedaan," antwoordde Rebekka; "onze vrienden
versterken zich in het buitenwerk, dat zij veroverd hebben, en het
verschaft hun eene zoo volkomene bescherming tegen de pijlen der
vijanden, dat de bezetting slechts eenige schichten op hen afschiet,
als het ware meer om hen te verontrusten, dan om hen wezenlijk te
benadeelen."
"Onze vrienden," zei Wilfrid, "zullen zeker eene onderneming niet
opgeven, die zoo roemrijk begonnen en tot dusver zoo wel geslaagd
is.--Zeker niet! ik vertrouw op den dapperen ridder, wiens bijl eiken
balken en ijzeren staven vernield heeft.--Zonderling," prevelde hij
bij zich zelven, "dat er twee menschen zouden zijn, die zulk een stout
waagstuk ondernemen;--een slot en boeien op een blauw veld;--wat moet
dat beduiden? Ziet ge niets anders, Rebekka, waardoor de Zwarte Ridder
zich onderscheidt?"
"Niets," zei de Jodin; "alles wat hij aan heeft is zwart, als de
vleugel van de raaf. Ik kan verder niets ontdekken dat hem kenmerkt,
maar, nadat ik hem eenmaal zijne kracht in den slag heb zien ten toon
spreiden, dunkt mij, dat ik hem onder duizend andere krijgslieden zou
herkennen. Hij vliegt ten strijde als tot een feest. Het is meer dan
bloote kracht; het schijnt, alsof de geheele ziel en het geheele hart
van den kampvechter bij iederen slag waren, welken hij zijn vijanden
toebrengt. God vergeve hem de zonde van het bloedvergieten! O, het
is ijselijk, en toch heerlijk te zien, hoe de arm en de moed van één
man over honderden kunnen zegepralen."
"Rebekka," zei Ivanhoe, "gij hebt een held geschilderd;--zeker rusten
zij slechts uit, om nieuwe krachten te verzamelen, of om middelen tot
den overtocht van de gracht te beramen. Onder een aanvoerder, als dezen
ridder, bestaat er geene laffe vrees, geen flauw uitstel, geen opgeven
van eene stoute onderneming, welke juist door de zwarigheden, die ze
oplevert, des te roemrijker wordt. Ik zweer bij de eer van mijn huis,
bij den naam mijner schoone, ik zou tien jaren gevangenschap willen
verduren, als ik één dag aan de zijde van dezen dapperen ridder in
zulk een strijd als dezen vechten kon!"
"Helaas!" zei Rebekka, haar plaats aan het venster verlatende, en
het bed van den gewonden ridder naderende, "dit ongelukkig verlangen
naar den strijd;--dit worstelen met, en klagen over uw tegenwoordige
zwakheid zal zonder twijfel uwe terugkeerende gezondheid schaden.--Hoe
kunt gij wenschen anderen wonden toe te brengen, eer gij van die
genezen zijt, welke gij zelf ontvangen hebt?"
"Rebekka," hernam hij, "gij weet niet, hoe onmogelijk het is voor een
man, die opgevoed is voor het ridderleven, om lijdelijk te blijven
als een priester, of eene vrouw, wanneer roemrijke daden rondom hem
verricht worden. De liefde voor den strijd is de spijs waarvan wij
leven; het stof van het slagveld is de lucht, die wij inademen! Wij
leven niet,--wij wenschen niet langer te leven, dan zoolang wij
overwinnaars en beroemd zijn.--Dit, meisje, zijn de wetten der
ridderschap, die wij bezworen hebben, en waaraan wij alles opofferen,
wat ons dierbaar is!"
"Ach," hervatte de schoone Jodin, "en wat is dit anders, dappere
ridder, dan het op te offeren aan den duivel der ijdele roemzucht,
en geworpen te worden in het vuur van Moloch?--Wat blijft u over,
tot belooning voor al het bloed, dat gij vergoten hebt,--voor al de
moeite en al het lijden, dat gij doorgestaan hebt,--voor al de tranen,
welke uw daden hebben doen storten, als de dood den speer der dapperen
gebroken en het snelle strijdros ingehaald heeft?"
"Wat ons overblijft?" riep Ivanhoe; "de roem, meisje, de roem! die
onze grafzerk verguldt en onzen naam vereeuwigt."
"De roem?" ging Rebekka voort; "helaas, is de verroeste wapenrusting,
die boven het somber en vermolmd graf des strijders hangt,--is het
spoedig uitgewischte opschrift, dat de onwetende monnik nauwelijks voor
den nieuwsgierigen pelgrim ontcijferen kan,--is dit alles een voldoende
vergelding voor de opoffering van iedere teedere genegenheid, voor een
leven, in ellende doorgebracht, om anderen ellendig te maken?--Of is
er zooveel kracht in de ijdele rijmen van een rondtrekkenden zanger,
dat huiselijke liefde, teederheid, vrede en geluk roekeloos veracht
worden, om eens de held te worden van de balladen, die zwervende
minnezangers dronken boeren bij hun avonddrank voorzingen?"