Walter Scott

Ivanhoe
"Bij de ziel van Hereward!" hernam de ridder ongeduldig, "gij spreekt
van iets, meisje, waarvan gij niets begrijpt. Gij zoudt het zuivere
licht der ridderschap willen uitdooven, dat alleen den edele van
den gemeenen man, den ridder van den boer en den wilde onderscheidt;
dat ons het leven verre, verre beneden de eer doet stellen; ons doet
zegepralen over smart, ontbering en lijden, en ons leert geen ander
kwaad te vreezen, dan de schande. Gij zijt geene Christin, Rebekka,
en u zijn die verhevene gevoelens onbekend, die het hart van eene
edele jonkvrouw doen kloppen, als haar minnaar eenige stoute daad
verricht heeft, welke zijne liefde heiligt. De ridderschap!--meisje,
zij is de kweekster der zuivere en verhevene genegenheid, de steun der
onderdrukten, de wreekster van onrecht,--een breidel voor de macht
der tirannen. De adel ware zonder haar slechts een ijdele naam, en
de vrijheid vindt de beste bescherming door haar lans en haar zwaard!"

"Inderdaad," zei Rebekka, "ik stam van een geslacht af, dat zich
door zijn moed in het verdedigen van zijn vaderland onderscheiden
heeft; maar dat, zelfs als natie, geen oorlog voerde, dan op bevel des
Heeren, of om zijn land tegen onderdrukking te beschermen. De klank der
bazuinen wekt Juda niet meer op, en zijne verachte kinderen zijn thans
niets meer dan weerlooze slachtoffers van hunne krijgshaftige vijanden
en onderdrukkers. Te recht hebt gij gesproken, heer ridder,--vóór
dat de God van Jakob een tweeden Gideon, of een anderen Maccabeër
voor zijn volk doet verrijzen, past het de Jodin niet van strijd of
oorlog te spreken."

Het hooghartige meisje besloot hare rede op een smartelijken toon, die
bewees hoe diep zij de vernedering van haar volk besefte, terwijl zij
misschien eenigszins verbitterd was door het denkbeeld, dat Ivanhoe
haar het recht niet toekende, om in eene zaak van eer een oordeel
te vellen, en haar voor buiten staat hield om edele en grootmoedige
gevoelens te koesteren.

"Hoe weinig kent hij dit hart," dacht zij, "als hij zich verbeeldt,
dat er lafhartigheid, of laagheid van ziel in wonen moeten, omdat ik
de fantastische ridderschap der Nazareërs berispt heb!--Gave de Hemel,
dat het vergieten van mijn eigen bloed, droppel voor droppel, Juda
uit de ballingschap redden kon! Ach! konde ik daardoor slechts mijn
vader en dezen zijn weldoener uit de ketenen van den onderdrukker
verlossen! De trotsche Christen zou dan zien, of de dochter van
Gods uitverkoren volk niet even moedig zou durven sterven, als het
hooghartigste Nazareensche meisje, dat zich op hare afkomst van het een
of ander onbekend opperhoofd van het ruwe en koude Noorden beroemt!"

Hierop zag ze weder naar het bed van den gekwetsten ridder.

"Hij slaapt," zei zij; "de natuur is uitgeput door smart en
gemoedsaandoening, en zijn vermoeid lichaam maakt het eerste oogenblik
van schijnbare rust ten nutte, om in te sluimeren. Helaas! is het
een misdaad voor mij, naar hem te zien, mogelijk voor den laatsten
keer?--Nog korten tijd slechts, en deze schoone trekken zullen
misschien niet langer bezield worden door den stouten, onrustigen
geest, welke hem zelfs niet in den slaap begeeft!--Misschien zal
weldra deze mond opengespalkt, de oogen verglaasd en gesloten zijn,
en de trotsche, edele ridder door den laagsten slaaf van dit vervloekt
kasteel vertrapt worden, zonder dat hij zich verroert, als hem de
voet op het hoofd gezet wordt!--En mijn vader!--o mijn vader! het
staat slecht met uwe dochter, daar zij niet aan uwe grijze haren,
maar aan de blonde lokken der jeugd denkt!--Wie weet of deze rampen
geene voorboden zijn van Jehova's toorn tegen het ontaarde kind,
dat eerder aan de gevangenschap van een vreemde, dan aan die van haar
vader denkt!--dat Juda's ellende vergeet, en op de schoonheid van een
heiden en vreemdeling staart!--Maar ik wil dezen hartstocht uit mijn
hart rukken, al moest het daarbij ook doodbloeden!"

Zij wikkelde zich dicht in haar sluier, en ging op eenigen afstand
van de legerstede des gewonden ridders zitten, met den rug naar hem
toe gekeerd, terwijl zij hare ziel versterkte, of trachtte die te
versterken, niet alleen tegen de ongelukken, die haar van buiten
dreigden, maar ook tegen de verraderlijke gevoelens, welke haar
hart bestormden.





DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                Treê binnen dit vertrek, aanschouw zijn bed.
                Hij ging niet heen gelijk de kalme ziel,
                Die, even als de leeuwrik naar de wolken
                Des morgens stijgt bij 't lieflijkst windgesuis,
                Zoo ook ten Hemel vaart, betreurd, beweend!--
                Zoo was Aselmo's uitvaart niet.--

                                                Uit een oud Drama.


Gedurende het oogenblik van rust, na het eerste voordeel door de
belegeraars behaald, terwijl de eene partij zich bereidde om het te
vervolgen, en de andere om haar verdedigingsmiddelen te versterken,
hielden de Tempelier en De Bracy een korte beraadslaging in de zaal
van het kasteel.

"Waar is Front-de-Boeuf?" vroeg de laatste, die de verdediging van
het achterste gedeelte van de sterkte bestuurd had; "men zegt dat
hij gesneuveld is."

"Hij leeft," antwoordde de Tempelier koeltjes, "hij leeft nog; maar
al had hij ook het stierenhoofd gehad, waarvan hij den naam draagt,
en tien ijzeren platen daarenboven, om het te beschermen, dan moest
hij nog onder die schrikkelijke strijdbijl gevallen zijn. Nog weinige
uren en Front-de-Boeuf is bij zijn vaderen:--een groot verlies voor
de partij van Prins Jan!"

"En een schoone aanwinst voor het rijk van Satan," zei De Bracy;
"dat komt van het verachten van heiligen en engelen, en van het
werpen van heilige beelden en voorwerpen op de hoofden dier schurken
van boogschutters."

"Loop heen,--gij zijt dwaas!" zei de Tempelier. "Uw bijgeloof staat
gelijk met Front-de-Boeuf's ongeloof; geen van u beiden kan eene
reden daarvoor geven."

"_Benedicite_, heer Tempelier!" hernam De Bracy; "ik verzoek u uw taal
meer te matigen als ge van mij spreekt. Bij de Heilige Moeder Gods! ik
ben een beter Christen dan gij en uws gelijken; want het gerucht loopt,
dat de zeer Heilige Orde van den Tempel van Sion niet weinig ketters
in haren boezem voedt, en dat de ridder Brian de Bois-Guilbert onder
dat getal behoort."

"Stoor u niet aan zulke geruchten," hernam de Tempelier; "maar laat
ons er aan denken, hoe het kasteel te verdedigen.--Hoe hebben de
schelmen van schutters, tegenover welken gij waart, gevochten?"

"Als duivels in menschelijke gedaante," antwoordde De Bracy. "Ze
drongen dicht onder de wallen, aangevoerd, naar het mij voorkwam,
door den schelm, die den prijs bij het schijfschieten behaalde,
want ik herkende zijn horen en bandelier. En dit komt van de zoo
zeer geroemde staatkunde van den ouden Fitzurse, die deze moedwillige
schurken tegen ons ophitst! Zonder mijne goede wapenrusting, zou de
schurk mij zeven malen ter neêr geschoten hebben; hij ontzag mij even
weinig, alsof ik een vette reebok geweest ware. Hij heeft iedere plaat
van mijn wapenrusting met een pijl gemerkt, welke tegen mijn ribben
aansloeg, alsof hij dacht dat mijn beenderen ook van ijzer waren.--Zoo
ik niet een Spaansch maliënkolder onder mijn wapenrusting gedragen had,
ware het met mij gedaan geweest."

"Maar ge hebt uw post behouden?" zei de Tempelier. "Wij hebben het
buitenwerk aan onzen kant verloren."

"Dat is een zwaar verlies," zei De Bracy; "die schurken zullen
dáár bescherming vinden om het kasteel van naderbij te bespringen,
en ze kunnen, als men er geene zorg voor draagt, licht eenigen
onbewaakten hoek van een toren, of een vergeten venster bereiken, en
er zoo inbreken. Ons getal is te gering voor de verdediging van alle
punten, en de mannen klagen al, dat ze zich nergens kunnen vertoonen,
of ze strekken tot mikpunt voor even vele pijlen, als een schijf op
een feestdag. Front-de-Boeuf ligt ook op sterven, zoodat wij geene
hulp meer krijgen zullen van zijn stierenkop en zijne ontzaglijke
kracht. Wat denkt ge er van, ridder Brian, zou het niet beter voor
ons zijn, voor den nood te wijken, een verdrag met die schurken aan
te gaan, en onze gevangenen uit te leveren?"

"Hoe!" riep de Tempelier: "Onze gevangenen in vrijheid stellen,
en bespot en veracht worden, als de dappere ridders, die zich door
een nachtelijken aanval van eenige hulpelooze reizigers meester
maakten, maar een sterk kasteel niet konden verdedigen tegen een
ongeregelde rooverbende, aangevoerd door zwijnenhoeders, narren, en
het uitvaagsel van het menschdom?--Schaam u over uw raad, Maurice
De Bracy.--De puinhoopen van het kasteel zullen mijn lichaam en
mijne schande bedelven, eer ik mijn toestemming tot zulk een laag,
onteerend verdrag geef!"

"Naar de wallen dan," zei De Bracy onverschillig; "er is nooit iemand
geweest, Turk of Tempelier die het leven minder op prijs stelde dan
ik. Maar ik vertrouw, dat het geene schande is te wenschen, dat ik
hier een vijftigtal van mijne dappere krijgslieden had?--O, mijne
dappere lansen! Zoo ge maar wist, hoe uw aanvoerder heden in nood zit,
hoe spoedig zou ik mijne banier zien wapperen boven uw speren! En
hoe kort zouden deze schurken onzen aanval wederstand bieden!"

"Wensch naar wien ge verkiest," hernam de Tempelier; "maar laten
wij ons zoo goed mogelijk verdedigen met de soldaten, die ons nog
overblijven. Het zijn meestal bedienden van Front-de-Boeuf, die gehaat
zijn bij de Engelschen wegens duizenderlei daden van roekeloosheid
en onderdrukking."

"Des te beter," zei De Bracy; "de woeste slaven zullen zich tot den
laatsten droppel bloeds verdedigen, liever dan zich aan de wraak
der boeren daarbuiten bloot te stellen. Aan het werk dus, Brian De
Bois-Guilbert; en levend of dood, ge zult zien, dat Maurice De Bracy
zich heden als een man van edel bloed en edelen stam gedragen zal."

"Naar de wallen dan!" antwoordde de Tempelier, en ze bestegen den muur
om alles te doen, wat de krijgskunde hun voorschreef en de dapperheid
ten uitvoer brengen kon, om het kasteel te verdedigen. Ze begrepen
beiden dadelijk, dat het gevaarlijkste punt tegenover het buitenwerk
was, waarvan de aanvallers zich meester gemaakt hadden. Het kasteel
was, wel is waar, daarvan gescheiden door de gracht, en het was
onmogelijk voor de belegeraars om de poort, waarmede het buitenwerk
in verband stond, aan te vallen zonder over het water te komen; maar
de Tempelier zoowel als De Bracy, begrepen dat de vijanden trachten
zouden, als hun aanvoerder aan zijne taktiek getrouw bleef, door een
hevigen aanval de aandacht der verdedigers op dit punt te vestigen, en
inmiddels maatregelen nemen, om van ieder verzuim gebruik te maken, dat
ze ergens anders mochten ontdekken. Tegen dit gevaar konden de ridders,
wegens hun gering getal, geen anderen maatregel nemen dan hier en daar
op de wallen schildwachten te plaatsen, die met elkander in gemeenschap
stonden, en een teeken konden geven als er gevaar dreigde. Intusschen
kwamen ze overeen, dat De Bracy het bevel zou voeren bij de poort,
en dat de Tempelier een twintig man bij zich houden zou als eene
hulpbende, gereed om naar ieder punt te snellen, dat onverwacht
bedreigd werd. Het verlies van het buitenwerk had ook dit nadeelig
gevolg, dat de belegerden, in weerwil van de grootere hoogte der muren,
de bewegingen van den vijand niet meer zoo nauwkeurig waarnemen konden
als te voren; want eenig dicht kreupelhout stond zoo dicht bij de
poort van het buitenwerk, dat de aanvallers zooveel manschappen als ze
verkozen, er in konden brengen, niet alleen in volkomene veiligheid,
maar zelfs zonder kennis der verdedigers. Daar De Bracy en zijn makker
dus geheel onzeker waren op welk punt de storm losbarsten zou, waren
ze in de noodzakelijkheid om voor ieder mogelijk geval te waken; en
hunne lieden, hoe dapper ook, ondervonden de moedeloosheid, eigen aan
mannen, die door vijanden ingesloten zijn, welke de macht bezitten,
om zelven den tijd en de wijze van hun aanval te kiezen.

Intusschen lag de heer van het belegerde en zoo zwaar bedreigde kasteel
op zijn bed, gefolterd door lichamelijke pijn en zieleangst. Hij had
de gewone toevlucht niet der bijgeloovigen van dien tijd, die meestal
gewoon waren de misdaden, welke zij gepleegd hadden, door milddadigheid
jegens de Kerk te boeten, en hunne wroegingen op deze wijze door
het denkbeeld van boeten en vergiffenis te bedwelmen; en ofschoon
de door dit middel gekochte rust niet meer op de bedaardheid geleek,
welke op oprecht berouw volgt, dan de koortsachtige bedwelming, welke
men door opium te weeg brengt, op een gezonden natuurlijken slaap,
zoo was deze gemoedstoestand toch nog verkieslijk boven de wanhopige
wroegingen van een ontwaakt geweten.

Maar onder de ondeugden van Front-de-Boeuf, een harden, hebzuchtigen
man, was gierigheid een der voornaamste, en hij wilde liever de Kerk en
hare dienaren trotseeren dan voor schatten en landerijen vergiffenis
en absolutie koopen; zoodat de Tempelier, die een ongeloovige van
een anderen stempel was, zijn bondgenoot niet juist afteekende, toen
hij zeide, dat Front-de-Boeuf geen reden voor zijn ongeloof en zijn
verachting voor den ingevoerden Godsdienst kon opgeven: want de Baron
zou hem geantwoord hebben, dat de Kerk haar waar te duur verkocht,
dat de geestelijke vrijheid, welke zij veil had, slechts te koop was,
gelijk die van het opperhoofd van Jeruzalem, voor eene groote som, en
Front-de-Boeuf wilde liever de kracht van het geneesmiddel loochenen,
dan den duren arts te betalen. Maar thans was het oogenblik gekomen,
waarop de aarde met al hare schatten voor zijne oogen verdween,
en zijn tot dusver ongevoelig hart sidderde, toen hij zijn blikken
op de dreigende duisternis der toekomst vestigen wilde. De koorts,
welke zijn lichaam verteerde, vermeerderde het ongeduld en den
angst van zijne ziel, en zijn sterfbed vertoonde eene vermenging
van het pas ontwaakte gevoel van wroeging, worstelende met de vaste
en ingekankerde hardvochtigheid van zijn gemoed;--een schrikbarende
toestand der ziel, die slechts met dien te vergelijken is, welke in
die verschrikkelijke plaats heerscht, waar klachten zullen zijn zonder
hoop, wroeging zonder berouw, een wanhopige angst met een voorgevoel,
dat die nooit zal ophouden of verminderen!

"Waar blijven nu de honden van priesters," steunde de lijder, "die
hunne geestelijke vertooningen op zulk een hoogen prijs stellen?--Waar
zijn al die Karmeliter-monniken, voor wie de oude Front-de-Boeuf
het klooster van St. Anne stichtte, terwijl hij zijn erfgenaam van
menige schoone weide en menigen vetten akker beroofde;--waar zijn die
gierige honden nu?--Zij zitten zeker bij de wijnkruik, of vertoonen
hun goochelkunsten bij het bed van den een of anderen ellendigen
boer!--Mij, den erfgenaam van den stichter van hun klooster,--mij,
voor wien zij verplicht zijn te bidden,--mij,--ondankbare schurken,
die zij zijn!--mij laten zij sterven als den ellendigen hond op straat,
zonder biecht en aflaat!--Laat den Tempelier hier komen;--hij is een
priester, en kan mij misschien helpen.--Maar neen!--even goed kan
ik bij den duivel biechten, als bij Brian de Bois-Guilbert, die aan
hemel noch hel gelooft.--Ik heb oude lieden van bidden met eigen mond
hooren spreken, die behoeven den valschen priester niet te vleien en
om te koopen.--Maar ik,--ik durf niet!"

"Leeft Reginald Front-de-Boeuf," vroeg eene bevende, krassende stem,
dicht naast zijn bed, "om te zeggen, dat er iets is, hetwelk hij niet
durft doen?"

Het kwade geweten en de geschokte zenuwen van Front-de-Boeuf deden
hem in deze zonderlinge vraag de stem hooren van een dier booze
geesten, welke, volgens het toen heerschende bijgeloof, de bedden der
stervenden omringden, om hunne gedachten af te leiden en het nadenken
over hun eeuwig heil te beletten. Hij schrikte en kromp ineen; maar
oogenblikkelijk zijne gewone stoutheid terugroepende, riep hij uit:
"Wie zijt gij?--Wat zijt gij, die het waagt, om mijne woorden te
herhalen; met een stem gelijk aan die van de krassende raaf? Kom voor
mijn bed staan, opdat ik u zien kan."

"Ik ben uw booze engel, Reginald Front-de-Boeuf!" hernam de stem.

"Vertoon u dan aan mij in lichamelijke gedaante, zoo gij inderdaad
een booze geest zijt," hervatte de ridder; "denk niet mij te
verschrikken!--Bij het eeuwige vuur! zoo ik slechts kampen kon met de
verschrikkelijkheden, welke mij nu omgeven, zooals ik met menschelijke
gevaren geworsteld heb, dan zou hemel noch hel zeggen, dat ik voor
den strijd beefde!"

"Denk aan uwe zonden, Reginald Front-de-Boeuf,--aan oproer, roof en
moord!--Wie stookte den losbandigen Prins Jan op tot den oorlog tegen
zijn grijzen vader en thans tegen zijn grootmoedigen broeder?" vroeg
dezelfde grafstem.

"Booze geest, priester of duivel, wie gij ook zijn moogt,"
hernam Front-de-Boeuf, "gij liegt!--Niet ik spoorde Jan tot oproer
aan,--niet ik alleen,--er waren vijftig ridders en baronnen, de bloem
der binnenlandsche graafschappen; geen dapperder mannen voerden
ooit de lans.--En moet ik alleen de zonde, door vijftig gepleegd,
verantwoorden?--Valsche geest, ik trotseer u! Weg en verontrust niet
langer mijne legerstede;--laat mij in vrede sterven, zoo gij een
sterveling zijt,--en zijt gij een duivel, dan komt gij te vroeg!"

"In rust zult gij niet sterven," hervatte de stem; "zelfs in den
dood zult gij aan uwe moorddaden denken;--aan de zuchten, waarvan
dit kasteel weergalmd heeft;--aan het bloed, dat over den drempel
stroomde!"

"Gij kunt mij niet door verachtelijke boosaardigheid bevreesd maken,"
antwoordde Front-de-Boeuf rillend, doch met een gedwongen lach. "De
ongeloovige Jood,--het was een verdienstelijke daad in het oog
des hemels, hem te behandelen, zooals ik gedaan heb; waarom worden
anders menschen heilig gesproken, die hun handen in het bloed van
Saracenen gedompeld hebben? De Saksische zwijnen, die ik geslacht heb,
zij waren de vijanden van mijn vaderland, van mijn stam en van mijn
leenheer.--Ho! ho! gij ziet, er is geen scheur in mijn harnas.--Zijt
gij gebannen?--Zijt gij tot stilte gebracht?"

"Neen, schandelijke vadermoorder!" hervatte de stem, "denk aan uw
vader!--denk aan de feestzaal, stroomende van zijn bloed, door de
hand eens zoons vergoten!"

"Ha!" antwoordde de baron, na eene lange poos, "als gij dit weet, dan
zijt gij wezenlijk de booze geest, en even alwetend als de monniken
zeggen! Dit geheim meende ik opgesloten in mijne eigene borst, en in
die van nog één wezen, de verleidster tot, en de deelgenoote van mijne
misdaad! Ga, verlaat mij, Satan! en zoek de Saksische heks Ulrica,
die u alleen zeggen kon, wat niemand dan zij en ik gezien hebben.--Ga,
zeg ik, tot haar, die de wonden afwiesch, en het lichaam uitstrekte,
en den doode het voorkomen gaf van iemand, die op zijn tijd een
natuurlijken dood gestorven was.--Ga tot haar!--Zij verleidde mij,
hitste mij schandelijk aan, en schonk mij voor de daad een nog
schandelijker loon;--laat haar, evenals ik, de kwellingen smaken,
die een voorgevoel van de hel geven!"

"Zij smaakt die reeds," antwoordde Ulrica, voor het bed van
Front-de-Boeuf tredende; "zij heeft lang uit dezen beker gedronken,
en de bitterheid er van wordt verzoet door de zekerheid, dat die
ook aan uw lippen niet vreemd is gebleven.--Knars niet met de tanden,
Front-de-Boeuf, rol niet met de oogen;--bal uw vuist niet, en dreig mij
niet meer!--De hand, welke eens, gelijk die van uw beroemden stamvader,
wiens naam gij draagt, met één slag den kop van den wilden stier kon
verpletteren, is nu ontzenuwd en machteloos, gelijk de mijne!"

"Afgrijselijke moordenares!" hernam Front-de-Boeuf, "afschuwelijk
wezen! gij zijt het dus, die gekomen zijt, om over de rampen te
spotten, welke gij bewerkt hebt?"

"Ja, Reginald Front-de-Boeuf," antwoordde zij, "het is Ulrica!--het is
de dochter van den vermoorden Torquil Wolfganger!--het is de zuster
van zijne gewurgde zonen!--zij is het, die van u en uws vaders stam,
en bloedverwanten, naam en faam terugvraagt,--wat zij door het
geslacht van Front-de-Boeuf verloren heeft! Denk aan het onrecht,
dat ik geleden heb, Front-de-Boeuf! en zeg of ik niet de waarheid
spreek? Gij zijt mijn booze engel geweest, en ik wil de uwe zijn;--ik
zal u kwellen tot gij den laatsten adem uitblaast!"

"Afschuwelijke furie!" hernam Front-de-Boeuf, "van dat oogenblik
zult gij nooit getuige zijn.--Ho, Gilles, Clement en Eustace! Saint
Maur! Steven! grijpt deze vervloekte heks, en werpt haar hals over
kop van de wallen;--zij heeft ons aan den Sakser verraden!--Ho,
Saint Maur! Clement! schurken, waarom draalt gij?"

"Roep maar, dappere ridder!" zei de oude, grijnzende; "roep uw
vazallen om u heen, veroordeel hen, die niet schielijk genoeg komen,
tot zweepslagen en gevangenis!--Maar weet, machtige heer!" vervolgde
zij, plotseling van toon veranderende, "zij zullen u nooit weder
antwoord, hulp of gehoorzaamheid bewijzen. Luister naar die vreeselijke
geluiden,"--want het gedruisch van de opnieuw begonnen bestorming
weergalmde thans van de muren des kasteels;--"dat krijgsgeschreeuw
verkondigt den val van uw huis!--Het met bloed opgemetseld gebouw
van Front-de-Boeuf's macht wordt geschokt in zijne grondvesten, en
juist door de vijanden, welke hij het meest verachtte!--De Sakser,
Reginald!--de verachte Sakser bestormt uwe vesting! Waarom blijft gij
als een lafhartige boer liggen, terwijl de Sakser uw sterk kasteel
bestormt?"

"Helsche kwelling!" riep de gewonde ridder. "O! had ik slechts één
oogenblik de kracht, om mij naar het gevecht te sleepen, en te sterven,
zooals het mijn naam betaamt!"

"Denk daaraan niet, dappere ridder!" hernam zij; "Gij zult den dood
van den krijgsman niet sterven, maar omkomen, gelijk de vos in zijn
hol, wanneer de boeren het kreupelhout in het rond in brand gestoken
hebben."

"Vervloekte heks, gij liegt!" riep Front-de-Boeuf uit; "mijne
lieden houden zich dapper,--mijne muren zijn sterk en hoog,--mijne
wapenbroeders vreezen een geheel leger Saksers niet, al werden
zij door Hengist en Horsa zelven aangevoerd!--Het krijgsgeschreeuw
van den Tempelier en De Bracy en zijne makkers verheft zich boven
het gedruisch van het gevecht!--En bij mijn eer, wanneer wij een
vreugdevuur aansteken, om onze gelukkige verdediging te vieren,
zal het u en uw gebeente verslinden; en ik zal leven om te hooren,
dat gij uit het aardsche vuur in dat der hel zijt overgegaan, die
nooit een ergeren duivel dan gij zijt, heeft voortgebracht."

"Blijf bij uw geloof," hernam Ulrica, "tot gij van het tegendeel
overtuigd zijt.--Maar neen!" zei zij, zich bedenkende, "gij zult
nu reeds het lot vernemen, waarvan al uwe macht, sterkte en moed,
niet in staat zijn u te redden, schoon het u door deze zwakke hand
is voorbereid.--Bespeurt gij den smeulenden en verstikkenden damp,
welke reeds in zwarte wolken in de kamer dringt?--Meendet gij,
dat het slechts de duisternis was, die uw stervend oog omhulde;--de
benauwdheid van uw belemmerde ademhaling? Neen Front-de-Boeuf, er is
daarvoor een andere reden.--Herinnert gij u den voorraad brandstoffen,
onder dit vertrek opeengestapeld?"

"Vrouw!" riep hij wanhopig, "gij hebt ze toch niet in brand
gestoken?--Bij den hemel, gij hebt het gedaan, en het kasteel staat
in vlammen!"

"De vlammen stijgen ten minste snel," antwoordde Ulrica met
verschrikkelijke bedaardheid, "en weldra zal er een teeken wapperen,
om de belegeraars te waarschuwen, dat zij met geweld aandringen op hen,
die ze willen uitblusschen.--Vaarwel! Front-de-Boeuf!--Mogen Nista,
Skogula en Zernebock, de Goden der oude Saksers,--duivels, zooals de
priesters hen nu noemen,--de plaats van troosters bekleeden bij uw
sterfbed, dat Ulrica thans verlaat!--Maar weet, zoo dit u troost kan
verschaffen, dat Ulrica naar dezelfde sombere oorden moet trekken,
waarheen gij gaat, daar zij de deelgenoote is uwer straf, zoowel als
die uwer misdaden.--En nu, vadermoorder, vaarwel voor altijd!--Moge
iedere steen van dit gewelf de gave der spraak bezitten, om u dezen
naam in het oor te gillen!"

Met deze woorden verliet zij het vertrek en Front-de-Boeuf kon het
geknars van den zwaren sleutel hooren, terwijl zij de deur achter
zich sloot en grendelde, om dus de laatste kans van redding te
verijdelen. In zijn uitersten doodsangst riep hij zijn bedienden
en bondgenooten: "Steven en Saint Maur!--Clement en Gilles!--Ik
verbrand hier hulpeloos!--Helpt, helpt, stoute Bois-Guilbert, dappere
De Bracy,--het is Front-de-Boeuf, die roept!--Mogen alle vloeken,
die verraders verdienen, op uwe hoofden nederkomen! Laat gij mij op
deze ellendige wijze omkomen. Zij hooren mij niet;--zij kunnen mij
niet hooren;--mijne stem wordt niet gehoord in het gedruisch van den
strijd!--De rook wordt hoe langer hoe dikker;--het vuur heeft den vloer
bereikt. O, slechts een ademtocht van de hemelsche lucht, al moest ik
dien koopen met oogenblikkelijke vernietiging!" En in de dolzinnige
ijlhoofdigheid van zijne wanhoop, schreeuwde de rampzalige nu eens
met de vechtenden, dan weder braakte hij vervloekingen uit tegen zich
zelven, het menschdom en den Hemel zelven.--"De roode vlam gloeit
reeds door den zwarten rook heen!" riep hij uit; "de duivel trekt
tegen mij op onder de banier van zijn eigen element.--Booze geest,
wijk!--Ik ga niet met u zonder mijne makkers;--allen, allen behooren u,
deze bezetting,--dit kasteel!--Denkt gij, dat Front-de-Boeuf alleen wil
uitverkoren worden?--Neen,--de ongeloovige Tempelier;--de lichtzinnige
De Bracy;--Ulrica, die schandelijke, wulpsche moordenares;--de mannen,
die mij in mijne ondernemingen bijgestaan hebben;--de Saksische
honden en die vervloekte Joden, die mijne gevangenen zijn;--allen,
allen zullen mij vergezellen!--Een schooner gezelschap, dan ooit den
weg der onderwereld bewandelde!--Ha, ha, ha!" en hij lachte in zijn
waanzin, tot het gewelf er van weergalmde. "Wie lachte daar?" riep
hij op een anderen toon; want het geraas van den strijd belette niet,
dat de weerklank van zijn eigen vreeselijk gelach zijn oor trof.--"Wie
lachte daar?--Ulrica, waart gij het?--Spreek, heks, en ik vergeef
u;--want gij alleen, of de duivel zelf kondet in zulk een oogenblik
lachen. Wijk, wijk!"





EEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            Nog eens den storm gewaagd, geliefde vrienden!
            Nog eens, of anders vult de bres met lijken.
            -- -- -- -- --En gij, braaf landvolk,
            In Eng'land groot geworden, toon ons hier
            De kracht van deeglijk voedsel, laat ons zweren,
            Dat ge uw verpleging waardig zijt!

                                    Shakespeare's Koning Hendrik V.


Ofschoon Cedric niet veel vertrouwen stelde op Ulrica's belofte,
deelde hij die toch aan den Zwarten Ridder en Locksley mede. Het was
hun aangenaam eene vriendin in de plaats te hebben, die in geval van
nood hun het binnenkomen gemakkelijker kon maken; en zij waren het
met den Sakser volkomen eens, dat een bestorming, hoe ongunstig ook de
omstandigheden waren, gewaagd moest worden, als het eenige middel om de
gevangenen uit de handen van den wreeden Front-de-Boeuf te bevrijden.

"Het koninklijke bloed van Alfred is in gevaar!" zei Cedric.

"De eer eener edele Jonkvrouw wordt bedreigd!" zei de Zwarte Ridder.

"En bij den heiligen Christophorus op mijn bandelier," riep de dappere
schutter, "indien er geen andere reden ware dan de redding van den
armen, getrouwen nar Wamba, dan zou ik mijn leven er aan wagen,
om te verhinderen, dat één haar van zijn hoofd gekrenkt zou worden."

"Ik ook," zei de monnik. "Hoe mijn heeren! Ik hoop dat een nar,--ik
meen, ziet gij, mijn heeren, een nar, die van het gild is, en zijn
handwerk verstaat, en die een beker wijn even smakelijk en aangenaam
kan maken als een stuk spek;--ik zeg, broeders, zoolang ik een mis
kan lezen en een strijdbijl voeren, zal zulk een nar nooit gebrek
hebben aan een wijzen geestelijke, om in geval van nood voor hem te
bidden of te vechten."

En hierop zwaaide hij zijn zwaren hellebaard om het hoofd, alsof het
een licht herderstafje geweest ware.--

"'t Is waar, heilige man," zei de Zwarte Ridder; "even waar alsof
St. Dunstan zelf het gezegd had!--En zou het nu niet goed zijn, dappere
Locksley, dat de edele Cedric de leiding van den aanval op zich nam?"

"Ik niet," hernam Cedric; "ik ken de middelen niet om deze vestingen
der tirannij, die de Normandiërs in dit ongelukkig land hebben
gesticht, te veroveren of te verdedigen. Ik wil mede vechten in het
voorste gelid; maar mijn eerlijke buren weten wel, dat ik niet ervaren
ben in krijgstucht, noch in het aanvallen van sterkten."

"Als het dus gesteld is met den edelen Cedric," zei Locksley, "ben ik
volkomen bereid om het bestuur der boogschutters op mij te nemen; en
ge moogt mij aan een mijner eigene boomen ophangen, als de verdedigers
hun hoofd over de muren steken zonder met even veel pijlen doorboord
te worden, als er kruidnagels in een kermisham zijn."

"Goed zoo, dappere schutter!" zei de Zwarte Ridder, "en als men mij de
eer waardig keurt, om een bevel in den strijd te voeren, en er onder
deze dapperen, mannen gevonden worden, die bereid zijn om een echt
Engelschen ridder te volgen,--want zóó durf ik mij noemen,--dan ben
ik gereed, om den storm tegen deze muren aan te voeren, met zooveel
bekwaamheid als de ondervinding mij geleerd heeft."

Toen de aanvoerders het bevel op deze wijze onderling verdeeld hadden,
begon men den eersten aanval, welks uitkomst de lezer reeds vernomen
heeft.

Zoodra het buitenwerk ingenomen was, zond de Zwarte Ridder tijding
van dit gelukkig voorval aan Locksley, hem tevens verzoekende, zoo
nauwkeurig het kasteel te bewaken, dat de verdedigers hunne macht
niet konden vereenigen, om door een plotselingen uitval het verloren
buitenwerk te heroveren. Dit wilde de ridder vooral verhinderen,
omdat hij verzekerd was, dat de lieden, die hij aanvoerde, als
driftige en ongeoefende vrijwilligers, slecht gewapend en niet aan
krijgstucht gewoon, in een plotselingen aanval met groot nadeel
zouden vechten tegen de geoefende soldaten der Normandische ridders,
die goed voorzien waren met wapens zoowel voor de verdediging als
voor den aanval; en die volkomen vertrouwen stelden op de kracht,
die volmaakte krijgstucht en gedurige oefening verleenden in den
strijd tegen de ijverige en vurige belegeraars.

Intusschen had de ridder een soort van schipbrug, of lang vlot laten
vervaardigen, waarmede hij over de gracht hoopte te komen in weerwil
van den tegenstand des vijands. Dit werk vorderde eenigen tijd,
welken de aanvoerders te minder verloren achtten, omdat Ulrica
hierdoor gelegenheid kreeg om haar plan, welk het ook zijn mocht,
ten hunnen voordeele uit te voeren. Toen het vlot echter gereed was,
zei de Zwarte Ridder: "Nu is hier geen tijd meer te verspillen; de
zon zinkt reeds in het westen,--en gewichtige redenen veroorloven
mij niet nog een enkelen dag bij u te blijven. Het zou bovendien een
wonder zijn indien ons geene ruiters uit York overvielen, als wij ons
voornemen niet met spoed volbrengen.--Een uwer ga dus bij Locksley,
en verzoeke hem een hagelbui van pijlen af te schieten op de andere
zijde van het kasteel, en voorwaarts te trekken, alsof hij voornemens
was een aanval te wagen; en gij, getrouwe Engelsche mannen, staat mij
bij, en houdt u gereed om het vlot dadelijk over de gracht te stooten,
zoodra de poort van onze zijde geopend wordt. Volgt mij stoutmoedig
over de gracht heen, en helpt mij gindsche valpoort in den hoofdmuur
van het kasteel open breken. Zij wien deze dienst niet toelacht, of
die te slecht gewapend zijn tot dezen strijd, moeten het buitenwerk
bezetten; trekt de boogpeezen tot aan uw ooren, en bestookt ieder,
die op het bolwerk durft verschijnen, met uw pijlen.--Edele Cedric,
wilt gij het bevel op u nemen over degenen, die achter blijven?"

"Neen, bij de ziel van Hereward!" zei de Sakser. "Aanvoeren kan ik
niet; maar dat het nageslacht mij in mijn graf vervloeke, als ik niet
voorop ben, overal waar gij den weg wijst.--De twist gaat mij aan,
en het is mijne zaak, de eerste in het heetst van het gevecht te zijn."

Maar, edele Sakser!" hernam de ridder, "gij hebt pantser noch
borstharnas;--niets dan een lichte helm, schild en zwaard."

"Des te beter!" antwoordde Cedric; "Ik zal te gemakkelijker de wallen
beklimmen. Verschoon mijn snoeven, heer ridder! Heden zult gij de
naakte borst van een Sakser even onverschrokken aan het gevaar zien
blootgesteld, als ooit het stalen harnas van een Normandiër."

"In Gods naam dan," zei de ridder; "werpt de poort open, en voorwaarts
met het vlot!"

De poort, die toegang verschafte van den wal des buitenwerks naar de
gracht, en die met de poort in den hoofdmuur gemeenschap had, werd nu
plotseling geopend; de in haast vervaardigde brug werd al voorwaarts
geduwd, en plofte weldra in het water; zij strekte zich in lengte van
het buitenwerk tot aan het kasteel uit, en vormde zoo een glibberigen
en onveiligen weg, waarop twee mannen naast elkander over de gracht
konden gaan. Overtuigd van het belang dat zij er bij hadden om den
vijand te overrompelen, sprong de Zwarte Ridder, door Cedric gevolgd,
op de brug, en bereikte de overzijde. Hier begon hij met zijne bijl
tegen de poort van het kasteel te donderen, gedeeltelijk beschermd
tegen het schieten en de steenen, die de verdedigers van boven wierpen,
door de overblijfselen der vorige ophaalbrug, welke de Tempelier
bij zijn aftocht uit het buitenwerk had afgebroken, en waarvan het
trekwerk aan het bovenste gedeelte der poort was blijven zitten. Zij,
die den ridder volgden, waren niet zoo gedekt; twee er van werden
oogenblikkelijk met pijlen neêrgeschoten, en buitendien vielen er nog
twee in de gracht; de anderen trokken zich terug naar het buitenwerk.

De toestand van Cedric en den Zwarten Ridder was nu werkelijk
gevaarlijk, en zou nog gevaarlijker geweest zijn, zonder den
standvastigen moed van de boogschutters in het buitenwerk, die
onophoudelijk hun pijlen op de wallen richtten, de aandacht dergenen,
die ze bezetten afleidden, en hun aanvoerders dus een verademing
verschaften tegen een hagelbui van pijlen, waarmede men hen anders
zou overstelpt hebben. Maar hun toestand werd van oogenblik tot
oogenblik wanhopiger.

"Schaamt u!" schreeuwde De Bracy den soldaten toe, die hem omringden;
"Noemt gij u boogschutters, en gij laat deze beide honden hunne
plaats houden onder de wallen van het kasteel? Werpt de steenen van de
borstwering op hen neder, zoo het niet anders kan;--haalt houweelen
en koevoeten, en naar beneden met dien zwaren brok," op een groot
stuk steenen snijwerk wijzende, dat buiten de borstwering uitstak.

Op dit oogenblik viel den belegeraars de roode vlag in het oog,
op den hoek van den toren, dien Ulrica Cedric had aangewezen. De
dappere Locksley was de eerste, die ze ontwaarde, toen hij naar het
buitenwerk ijlde, ongeduldig om den afloop van den aanval te zien.

"St. George!" riep hij, "_St. George voor Engeland!_ valt aan,
dappere schutters! hoe! laat gij den braven ridder en den edelen
Cedric den toegang alleen bestormen?--Dring binnen, dolle priester,
toon dat gij voor uw rozenkrans vechten kunt.--Dringt binnen, brave
schutters!--het kasteel is het onze, wij hebben vrienden binnen de
wallen;--ziet gindsche vlag, het afgesproken teeken!--Torquilstone
is het onze!--weest uwe eer indachtig, denkt aan den buit!--nog één
oogenblik en wij zijn meester van de plaats!"

Hierop spande hij zijn boog, en joeg een pijl door het hart van een der
gewapenden, die op De Bracy's bevel een stuk van den muur losmaakten,
om het Cedric en den Zwarten Ridder op het hoofd te storten. Een
tweede krijgsman nam den stervende den ijzeren koevoet uit de hand,
waarmede hij den steen had losgewerkt, maar op hetzelfde oogenblik
kreeg hij een pijl door zijn helm en stortte dood van den muur in
de gracht. De gewapenden werden verschrikt, want geen wapenrusting
scheen bestand tegen de pijlen van den geduchten schutter.

"Wijkt gij, laffe schelmen?" schreeuwde De Bracy; "_Montjoye Saint
Dénis!_--Geeft mij den koevoet!"

Hij nam het ijzer op, en lichtte opnieuw den losgemaakten brok, welke,
als die naar beneden geworpen werd, zwaar genoeg was, om niet slechts
de overblijfsels van de ophaalbrug, welke de beide voorste belegeraars
beschermden, te verpletteren, maar ook om het vlot, waarop ze over de
gracht gekomen waren, in den grond te boren. Allen begrepen het gevaar,
en de stoutsten, zelfs de moedige priester, waagden het niet den voet
op het vlot te zetten. Driemaal spande Locksley zijn boog tegen De
Bracy, en driemaal stuitte zijn pijl op des ridders wapenrusting af.

"Dat verwenschte Spaansche stalen harnas!" zei Locksley. "Als een
Engelsche smid het gemaakt had, zouden deze pijlen er doorgedrongen
zijn als door zijde of taf." Hierop begon hij te roepen: "Terug,
kameraden! vrienden! edele Cedric! terug, en laat den steen vallen!"

Zijn waarschuwing werd niet gehoord, want het geraas, dat de ridder
zelf maakte met zijn slagen op de poort, zou het geluid van twintig
krijgstrompetten verdoofd hebben. De getrouwe Gurth sprong werkelijk
voorwaarts op de met planken belegde brug, om Cedric te redden van het
lot, dat hem boven het hoofd ging, of om het met hem te deelen. Maar
zijne waarschuwing zou te laat gekomen zijn; de zware brok wankelde
reeds, en De Bracy zou zijn voornemen volbracht hebben, indien de
stem van den Tempelier hem niet in de ooren geklonken had.

"Alles is verloren, De Bracy, het kasteel brandt!"

"Gij raast!" hernam de ridder.

"Het staat aan de westzijde in lichter laaie. Ik heb te vergeefs
getracht ze te blusschen!"

Met onverschrokken koelbloedigheid, de hoofdtrek van zijn karakter,
deelde Brian De Bois-Guilbert dit ijselijke nieuws mede, dat niet
zoo kalm door zijn verbaasden strijdmakker werd aangehoord.

"Alle heiligen uit het Paradijs!" riep De Bracy; "wat nu? Ik beloof
den heiligen Nicolaas van Limoges een kandelaar van zuiver goud---"

"Spaar uwe gelofte," hernam de Tempelier, "en luister naar mij. Breng
uwe mannen naar beneden, alsof gij een uitval wildet doen. Er zijn
slechts twee mannen op het vlot, werpt hen in de gracht, en snel
er over heen naar het buitenwerk. Ik zal een uitval doen door de
hoofdpoort en het buitenwerk van den anderen kant bestormen; en als wij
dezen post herwinnen, kunnen wij ons verdedigen tot wij hulp krijgen,
of ten minste, tot men ons gunstige voorwaarden toestaat."

"Goed bedacht," zei De Bracy; "ik zal mijne rol spelen.--Tempelier,
gij zult mij niet in den steek laten!"

"Op mijn woord en riddereer, zal ik u bijstaan!" zei
Bois-Guilbert. "Maar in Gods naam, haast u!"

IJlings verzamelde De Bracy zijne manschappen en vloog naar de poort,
die hij oogenblikkelijk liet openen. Maar nauwelijks was dit geschied
of de Zwarte Ridder drong met een onweerstaanbare kracht binnen, in
weerwil van De Bracy en zijn volgelingen. Twee der voorsten vielen
oogenblikkelijk, en de overigen weken, niettegenstaande hun aanvoerder
zich alle moeite gaf om hen tot staan te brengen.

"Honden!" riep De Bracy, "zult gij u door twee mannen den eenigen
weg ter redding laten afsnijden?"

"Het is de duivel!" riep een veteraan, voor de slagen van den Zwarten
Ridder wijkende.

"En al is het de duivel," hernam De Bracy, "wilt gij van hem weg in
de hel vluchten?--Het kasteel brandt achter ons, lafaards!--laat de
wanhoop u moed geven, of laat mij vooruit, ik zelf zal het met dezen
vijand opnemen."

Ridderlijk handhaafde De Bracy op dien dag den roem, dien hij in de
burgeroorlogen dezer gevaarvolle tijden verworven had. De gewelfde
gang, waarheen de sluippoort leidde, en waarin deze beide geduchte
kampvechters nu man tegen man streden, weêrgalmde van de geweldige
slagen, die ze elkander toebrachten, De Bracy met zijn zwaard en de
Zwarte Ridder met zijn zware bijl. Eindelijk kreeg de Normandiër
een slag, die, ofschoon het geweld er van gedeeltelijk door zijn
schild werd afgeweerd, want anders zou De Bracy nimmer weder een lid
verroerd hebben, zoo hevig zijn helm trof, dat hij lang uit op de
aarde nederstortte.

"Geef u over, De Bracy," zei de Zwarte Ridder, terwijl hij zich
over hem heenbukte en den noodlottigen dolk, waarmede de ridders hun
vijanden afmaakten en welken men den genadedolk heette, op het vizier
van zijn helm zette, "geef u over, Maurice De Bracy, op genade of
ongenade, of gij zijt des doods!"

"Ik geef mij aan geen onbekenden overwinnaar over," zei De Bracy met
zwakke stem. "Zeg mij uw naam, of doe met mij wat gij wilt;--men zal
nimmer kunnen zeggen, dat De Bracy zich overgaf aan een naamloozen
landlooper!"

De Zwarte Ridder fluisterde den overwonnene iets in het oor.

"Ik geef mij over als uw gevangene, op genade of ongenade," antwoordde
de Normandiër, wiens vastberadene hardnekkigheid plotseling in de
volmaaktste maar ongewilligste onderwerping veranderd was.

"Ga naar het bruggenhoofd," zei de overwinnaar op gebiedenden toon,
"om daar mijn verdere bevelen af te wachten."

"Vergun mij u eerst iets te zeggen," hernam De Bracy, "waarbij gij
belang hebt:--Wilfrid van Ivanhoe is gewond en gevangen in dit kasteel,
en zonder oogenblikkelijke hulp komt hij in de vlammen om."

"Wilfrid van Ivanhoe!" riep de Zwarte Ridder uit; "gevangen en in
gevaar van om te komen!--iedereen in het kasteel zal er met zijn
leven verantwoordelijk voor zijn, als er een haar op zijn hoofd
gezengd wordt.--Wijs mij zijn kamer!"

"Klim gindsche wenteltrap op,--die voert u naar zijn vertrek.--Wilt
ge mijn geleide aannemen?"

"Neen; naar het bruggenhoofd, en wacht daar op mijne bevelen. Ik
vertrouw u niet, De Bracy."

Gedurende dit gevecht en het korte gesprek, dat er op volgde,
drong Cedric aan het hoofd van een bende, waaronder de monnik zich
onderscheidde, over de brug zoodra hij de sluippoort open zag, en dreef
de ontmoedigde en hopelooze volgelingen van De Bracy terug, van welken
sommigen genade smeekten, anderen een vruchteloozen tegenstand boden,
en de meesten naar het binnenplein vluchtten. De Bracy zelf stond
op en wierp zijn overwinnaar een bedroefden blik achterna. "Hij
vertrouwt mij niet," herhaalde hij; "maar heb ik zijn vertrouwen
verdiend?" Hij nam zijn zwaard van den grond, zette zijn helm af,
als teeken van onderwerping, en, naar het bruggenhoofd gaande, gaf
hij zijn zwaard over aan Locksley, dien hij daar ontmoette.

Zoodra de brand de overhand verkreeg, ontwaarde men er ook teekenen
van in de kamer, waar Ivanhoe door de Jodin Rebekka opgepast en
verpleegd werd. Hij werd uit zijne korte sluimering gewekt door
het geraas van den slag, en zijne bewaakster, die zich op zijn
dringende bede weder aan het venster geplaatst had om den loop van
den aanval te bespieden en te beschrijven, werd gedurende eenigen
tijd verhinderd in haar waarnemingen door een steeds toenemenden,
verstikkenden damp. Eindelijk werden ze opmerkzaam gemaakt op het
klimmende gevaar door de rookwolken, die in de kamer rolden,--door
het geschreeuw om water, dat men boven het krijgsrumoer uit kon hooren.

"Het kasteel staat in brand!" zei Rebekka; "het staat in vlammen!--Hoe
redden wij ons?"

"Vlucht, Rebekka, en red uw eigen leven," zei Ivanhoe, "want geene
menschelijke hulp kan mij van dienst zijn."

"Ik wil niet vluchten," zei Rebekka, "wij zullen te zamen omkomen of
gered worden.--En echter, groote God! Mijn vader, mijn vader,--wat
zal zijn lot zijn!"

Op dit oogenblik vloog de deur van het vertrek open, en de Tempelier
vertoonde zich;--het was een verschrikkelijke verschijning, want
zijn vergulde wapenrusting was gedeukt en bebloed, en de pluim van
zijn helm was gedeeltelijk afgerukt, gedeeltelijk verbrand. "Ik heb
u gevonden," zei hij tot Rebekka; "ge zult ondervinden, dat ik woord
houd, en lief en leed met u wil deelen.--Er is slechts één weg ter
redding over, door honderderlei gevaren heb ik mij een weg gebaand,
om u dien aan te wijzen. Volg mij oogenblikkelijk!" [28]

"Alleen," antwoordde Rebekka, "zal ik u niet volgen. Indien gij uit
eene vrouw geboren zijt,--indien gij slechts één vonkje menschelijkheid
bezit;--indien uw hart niet zoo hard is als uw borstharnas,--red mijn
ouden vader,--red dezen gewonden ridder!"

"Een ridder," antwoordde de Tempelier, met de hem eigene
koelbloedigheid, "een ridder, Rebekka, moet den dood in de oogen zien;
hetzij hij hem in den strijd, of in het vuur ontmoet,--en wie bekommert
zich om het lot van een Jood?"

"Woeste krijgsman," zei Rebekka, "liever wil ik in de vlammen omkomen,
dan mijn behoud aan u te danken hebben!"

"Gij zult geene keus hebben, Rebekka;--éénmaal hebt gij mij
teleurgesteld; maar geen sterveling heeft zulks ooit ten tweedenmaal
gedaan."

Dit zeggende, greep hij de verschrikte maagd, die het kasteel met haar
gegil vervulde, en droeg haar uit de kamer, in weerwil van haar angst,
en zonder te letten op de bedreigingen, en de uitdaging, die Ivanhoe
hem achterna bulderde.

"Hond van een Tempelier,--schandvlek uwer orde!--stel het meisje in
vrijheid! Verraderlijke Bois-Guilbert, Ivanhoe beveelt het u!--Schurk,
ik zal u het hart met mijn staal doorboren!"

"Ik zou u niet gevonden hebben, Wilfrid," riep de Zwarte Ridder, die op
dit oogenblik binnentrad, "indien gij niet zoo hard geschreeuwd hadt."

"Als gij een echte ridder zijt," hernam Wilfrid, "denk dan niet aan
mij;--vervolg gindschen roover,--red Jonkvrouw Rowena;--zoek naar
den edelen Cedric!"

"Ieder zijne beurt," antwoordde de ridder; "maar eerst is de beurt
aan u!"

Hij nam Ivanhoe op, en droeg hem even gemakkelijk weg als de Tempelier
Rebekka had gedragen; vloog door de poort, en nadat hij hier zijn
last aan de zorg van twee schutters had toevertrouwd, ging hij weder
in het kasteel om de andere gevangenen te helpen verlossen.

Een der torens stond nu in lichter laaie, die met geweld uit de
vensters en schietgaten sloegen; maar op andere plaatsen weerstonden
die dikke muren en gewelfde daken de macht van het vuur, en hier
heerschte nog de woede der menschen, terwijl elders het nauwelijks
verschrikkelijker element meester was; Want de belegeraars vervolgden
de verdedigers van het kasteel van kamer tot kamer, en stilden in
hun bloed de wraak, die hen al lang tegen de krijgslieden van den
wreeden Front-de-Boeuf bezield had. Het grootste gedeelte van de
bezetting verdedigde zich tot het uiterste, eenige weinigen vroegen
om genade, die echter niemand verkreeg. Het gesteun der gekwetsten en
het gekletter der wapenen vervulde de lucht;--de grond was glibberig
van het bloed van wanhopige en stervende menschen.

Midden door dit tooneel van verwarring drong Cedric, om Rowena te
zoeken, terwijl de getrouwe Gurth, die hem van nabij door het gedrang
volgde, zijne eigene veiligheid verwaarloosde, om de slagen af te
weren, die tegen zijn meester gericht werden. De edele Sakser was
gelukkig genoeg het vertrek zijner pupil te bereiken, toen ze reeds
alle hoop op redding had opgegeven, en in doodsbenauwdheid een crucifix
op haar hart drukkende, een oogenblikkelijken dood verwachtte. Hij
gaf haar aan Gurth over, die haar in veiligheid naar het bruggenhoofd
zou geleiden, werwaarts de weg nu van vijanden gezuiverd, en nog niet
door de vlammen afgesneden was. Toen dit volbracht was, haastte de
getrouwe Cedric zich om zijn vriend Athelstane te zoeken, vast besloten
om den laatsten telg van den Saksischen koninklijken stam te redden,
aan welk gevaar hij zichzelven ook zou moeten blootstellen. Maar eer
Cedric tot aan de oude zaal, waar hij zelf gevangen was geweest,
doordrong, had de vindingrijke geest van Wamba zichzelven en zijn
lotgenoot de vrijheid weder verschaft.

Toen het geraas aankondigde dat de slag op het heetst was, begon de nar
te schreeuwen, zoo hard hij kon: "St. George en de draak!--St. George
met het schoone Engeland!--Het kasteel is overwonnen!" En dit
geschreeuw maakte hij nog schrikbarender, door eenige verroeste wapens,
die in de zaal verspreid lagen, tegen elkander te slaan.

Eenige wachters, in het buiten- of voorvertrek geplaatst, en die te
voren reeds door den angst overvallen waren, werden nu verschrikt
door Wamba's geschreeuw, en de deur open latende, liepen ze naar den
Tempelier om hem te vertellen, dat de vijanden tot in de oude zaal
doorgedrongen waren. In dien tusschentijd vonden de gevangenen er
geen zwarigheid in, om in de voorkamer te ontsnappen, en vandaar
op de plaats van het kasteel te komen, het laatste tooneel van
het gevecht. Hier zat de trotsche Tempelier te paard, omringd door
verscheidene van de bezetting, zoowel te voet als te paard, die hun
krachten met die van dezen beroemden aanvoerder vereenigd hadden,
om de laatste kans op behoud te wagen en den eenigen weg, die hun
tot den aftocht overbleef, meester te blijven. De ophaalbrug was
op zijn bevel nedergelaten, maar de doorgang was bezet, want de
boogschutters, die tot dusver het kasteel slechts van die zijde met
hunne pijlen bestookt hadden, zagen nauwelijks de vlammen uitbarsten
en de ophaalbrug neêrlaten, of zij drongen naar den ingang, zoowel om
het garnizoen het ontkomen te beletten, als om zich van hun deel van
den buit te verzekeren, eer het kasteel afbrandde. Van den anderen
kant waren zij, die door de sluippoort waren binnen gekomen, nu tot
op het plein doorgedrongen, en vielen woedend op het overschot der
verdedigers aan, die dus van weêrskanten tegelijk bestormd werden.

Door wanhoop bezield en door het voorbeeld van hun onwrikbaren
aanvoerder aangespoord, vochten de overgeblevene krijgslieden van
het kasteel met den uitersten moed, en daar ze goed gewapend waren,
gelukte het hun meer dan eens de aanvallers terug te drijven,
ofschoon ze veel geringer in aantal waren. Rebekka, vóór een van
des Tempeliers Saraceensche slaven op het paard geplaatst, was in
het midden der kleine bende,--en niettegenstaande de verwarring der
bloedige schermutseling, droeg Bois-Guilbert alle mogelijke zorg
voor hare veiligheid. Hij was bestendig aan hare zijde,--en terwijl
hij verzuimde zichzelven te verdedigen, beschermde hij haar met zijn
driehoekig stalen schild; dan, plotseling van haar zijde vliegende,
liet hij zijn veldgeschreeuw hooren, drong voorwaarts, sloeg den
voorsten zijner aanvallers ter aarde, en was oogenblikkelijk weder
naast haar paard.

Athelstane, die, zooals de lezer weet, traag maar niet lafhartig
was, zag de vrouwelijke gedaante, welke de Tempelier zoo zorgvuldig
verdedigde, en twijfelde er niet aan, dat het Rowena was, die de
ridder schaakte, in weerwil van allen tegenstand, dien men hem bood.

"Bij de ziel van den heiligen Eduard!" riep hij, "ik wil haar uit
de macht van gindschen overmoedigen ridder redden, en door mijn hand
zal hij sterven!"

"Bedenk wat gij doet," zei Wamba; "de haastige hand vangt een
kikvorsch in plaats van een visch.--Bij mijn zotskap, die dame
ginds is Jonkvrouw Rowena niet,--zie maar naar haar lange, zwarte
lokken!--Maar, als gij geen zwart van wit onderscheiden wilt, moogt
gij aanvoerder zijn, zoo gij verkiest; maar ik zal u niet volgen;--ik
laat mijn beenderen niet breken, of ik moet weten voor wien.--En gij
ook zonder wapenrusting!--Bedenk toch, een zijden muts staat nooit
voor een stalen kling.--Nu, wie van zelf in het water loopt, die moet
ook gaarne verdrinken.--_Deus vobiscum_, dappere Athelstane!" riep
hij uit, terwijl hij des Saksers wambuis losliet, waarbij hij hem
tot dusver vastgehouden had.

Een strijdbijl van den grond op te nemen, die naast een man lag,
wiens stervende hand ze juist had laten vallen,--op des Tempeliers
bende aan te vallen, met de grootste snelheid rechts en links slagen
uit te deelen, en bij iederen slag een vijand ter neder te vellen, was
voor Athelstane's groote kracht, thans door ongewone woede bezield,
slechts het werk van één oogenblik, en hij was weldra op eenige
schreden afstands van Bois-Guilbert, dien hij met luide stem uitdaagde.

"Hierheen, valsche Tempelier!--Laat haar los, die gij niet waardig
zijt aan te raken;--hierheen, gij waardig lid eener bende roovers
en huichelaars!"

"Hond!" riep de Tempelier, de tanden knarsende, "ik zal u leeren, de
heilige orde van den Tempel van Sion te lasteren!" en met deze woorden,
zijn steigerend paard wendende, ging hij op Athelstane los, en zich
in de stijgbeugels verheffende, om met zooveel geweld mogelijk neer
te komen, bracht hij Athelstane een geweldigen slag op het hoofd toe.

Te recht had Wamba gezegd, dat eene zijden muts geen stalen kling kon
weêrstaan. Zoo scherp was des Tempeliers zwaard, dat het de met ijzer
beslagen greep van de knots, welke de ongelukkige Sakser zwaaide,
om den slag af te wenden, als een wilgen tak doorkliefde, en op zijn
hoofd neêrkomende, hem ter aarde deed storten.

"_Hah! Beauséant!_" riep Bois-Guilbert. "Zoo ga het alle tegenstanders
der Tempelieren!" En toen gebruik makende van den schrik, welken
Athelstane's val veroorzaakt had, riep hij luid: "Dat zij, die
zich redden willen, mij volgen!" Zoo drong hij over de ophaalbrug,
de boogschutters uiteenjagende, welke hem tegenhouden wilden. Hij
werd gevolgd door zijne Saracenen en een zestal krijgslieden,
die hun paarden bestegen hadden. Des Tempeliers terugtocht werd
gevaarlijk gemaakt door de menigte pijlen, welke op hem en zijn
lieden afgeschoten werden, maar dit belette hem niet, om naar het
bruggenhoofd te rennen, waarvan hij, volgens hun vroeger plan, De
Bracy meester hoopte te vinden.

"De Bracy! De Bracy!" schreeuwde hij, "Zijt gij daar?"

"Ik ben hier," hernam De Bracy; "maar ik ben gevangen."

"Kan ik u verlossen?" riep Bois-Guilbert.

"Neen," hervatte De Bracy; "ik heb mij op genade of ongenade
overgegeven, en ik zal woord houden. Red u;--er broeit onheil;--maak
dat de zee tusschen u en Engeland ligt.--Meer durf ik niet zeggen!"

"Goed," antwoordde de Tempelier; "zoo gij hier wilt blijven, dan
bedenk, dat ik aan mijn woord en riddereer getrouw ben gebleven. Wat
er ook voor onheil dreige, mij dunkt, dat de muren van Templestowe
eene veilige schuilplaats zullen zijn; en daarheen zal ik als een
vogel naar zijn nest vluchten."

Met deze woorden, reed hij met de zijnen weg.

De lieden uit het kasteel, welke niet te paard waren, zetten den
strijd nog met de belegeraars wanhopig voort, na het vertrek van den
Tempelier, maar meer omdat zij geen genade verwachten konden, dan wel
uit hoop om zich te redden. Het vuur verspreidde zich snel door het
kasteel, toen Ulrica, die het ontstoken had, op een torentje verscheen,
volkomen gelijk aan eene furie der ouden, en een krijgszang aanhief,
zooals eertijds de _Skalden_ bij de nog heidensche Saksers op het
slagveld gewoon waren te zingen. Haar lang, loshangend grijs haar
viel van haar onbedekt hoofd neder; de woeste vreugde van verzadigde
wraak schitterde uit haar oogen met het vuur der zinneloosheid,
en zij zwaaide het spinrokken, hetwelk zij in de hand hield, alsof
zij eene der noodlottige zusters geweest ware, die den draad van des
menschen leven spinnen en afsnijden. De overlevering heeft eenige
ruwe strophen van het barbaarsch gezang bewaard, dat zij onder dat
tooneel van brand en slachting met woeste stem uitgilde.


    1

    Wet nu het glinst'rend staal,
    Zoon van den schitterenden draak!
    Ontsteek nu de fakkel,
    Gij dochter van Hengist!
    Niet voor het vreugdemaal glinstert het staal;
    Hard is het, breed en verschriklijk gepunt.
    Niet naar de bruidskamer gaat nu het toortslicht;
    't Schittert en flikkert, van zwaveldamp blauw.
    Wet dan het staal;--ha, hoe krassen de raven!
    Ontsteek dan het fakkellicht; Zernebock huilt!
    Wet dan het staal, o gij zoon van den draak!
    Ontsteek dan het fakkellicht, dochter van Hengist!

    2

    --Zwart hangt de wolk op des Heeren kasteel;
    De adelaar schreeuwt er; hij rijdt er op trotsch.--
    Schreeuw niet, gij grijze berijder der wolken,--
    Bereid is uw gastmaal!
    Walhalla, uw maagden zien neêr,--
    De stamme van Hengist zendt gasten.
    Schud uw donkere lokken, gij maagd van Walhalla;
    Roer uw trommels van vreugde!
    Menige stap richt zich straks naar uw wallen,
    Menig gehelmde kruin!
                
 
 
Хостинг от uCoz