Walter Scott

Ivanhoe
3

    De avond rust donker op des edelen kasteel,
    Dáár pakken de duistere wolken zich samen;
    Ras zijn zij rood als het bloed van de dapp'ren!
    De woudenvernieler schudt herwaarts zijn helmbosch;
    Hij, de vernieler der trotsche paleizen,
    En zwaait met zijn somb're banier,
    Bloedrood, en duister, en wijd,
    Over den strijd van de dapp'ren.
    Hem verheugt gekletter der zwaarden, het breken der schilden,
    't Drinken van 't kokende bloed, dat spat uit de wonden
    der strijders.

    4

    Allen vergaan!
    't Zwaard klieft den helm;
    De lansen doorboren en harnas en schilden,
    Vlammen verteren de woning der vorsten,
    Stormrammen breken de borstwering af.
    Allen vergaan!
    Hengist, uw stam is daarheen--
    Horsa, uw naam is niet meer!--

    5

    Siddert dan niet voor het graf, o gij zonen van 't zwaard!
    Laten uw zwaarden den bloedstroom nu zwelgen als wijn!
    Vergast u aan 't feestmaal der slachting,
    Bij 't licht van de brandende hallen!
    Sterk zij uw zwaard, nu u 't bloed nog ontvlamd is;
    Spaart niets uit deernis, spaart niets uit vrees;
    Dit is het oogenblik der wrake gegund,
    Want ook het vuur van den haat zal vergaan--
    Ook mij wacht de dood! [29]


De zich hoe langer hoe sterker verheffende vlammen waren nu alle
hinderpalen te boven gekomen en stegen naar de wolken op als één
ontzaglijke vuurkolom, welke men wijd en zijd kon zien. Toren op
toren stortte in, met brandende daken en balken, en de strijders
werden van de plaats verjaagd. De overwonnenen, van wie er maar
zeer weinigen overbleven, verstrooiden zich en ontsnapten in het
nabijgelegen woud. De overwinnaars, zich in groote benden verzamelende,
staarden met verbazing en niet zonder vrees, op de vlammen, waarin
hun eigene rijen en wapenen donkerrood glinsterden. De gedaante van
de waanzinnige Ulrica was lang zichtbaar op de hooge standplaats,
die zij uitgekozen had, en zij strekte de armen met woeste drift uit,
alsof zij de leidster van den door haar ontstoken brand ware. Eindelijk
stortte met een verschrikkelijk gekraak de geheele toren in, en zij
kwam in dezelfde vlammen om, die haar tiran verteerd hadden. Een
oogenblik van vreeselijke ijzing deed de gewapende aanschouwers
verstommen, die gedurende eenige minuten geen vinger verroerden anders
dan om zich te kruisen. Het eerst liet Locksley zijn stem hooren:
"Verheugt u, schutters! het nest der tirannen is uitgeroeid! Laat
ieder zijn buit naar onze verzamelplaats bij den grooten eik in de
Harthill-laan brengen; want daar zullen wij bij het aanbreken van den
dag een billijke verdeeling maken tusschen onze eigene bende en onze
waardige bondgenooten in deze groote daad van vergelding!"





TWEE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            Geloof mij, iedere staat heeft behoefte aan wetten;
            De rijken hebben hun edicten, steden
            Haar charters; zelfs bandieten in hun wouden
            Bewaren nog een zweem van burgertucht;
            Want sedert Adam 't groene voorschoot droeg
            Zag men den mensch maatschappelijk vereenigd,
            En steeds dien band door wet en recht versterken.

                                                    Oud Tooneelstuk.


Door de lanen van het eikenwoud schemerde het daglicht. De groene
takken glinsterden met de paarlen van den dauw. De hinde geleidde
haar jong uit de schuilplaats van hoog varenkruid naar de meer opene
plekken van het groene bosch, en er was geen jager dáár, om het
statige hert, aan het hoofd van zijne gehoornde kudde op te wachten,
of af te snijden.

De vogelvrijverklaarden waren allen vergaderd om den grooten
gerechtseik in de Harthill-laan, waar zij den nacht hadden
doorgebracht, met zich van de vermoeienissen van het beleg te
herstellen, eenigen door wijn, anderen door slaap, velen door de
gebeurtenissen van den strijd aan te hooren of te verhalen, terwijl
zij den buit berekenden, welken hun overwinning ter beschikking van
hun opperhoofd gesteld had. Deze buit was inderdaad aanzienlijk,
want ofschoon veel door het vuur vernield werd, zoo was er toch een
groote menigte zilverwerk, rijke wapenrustingen en prachtige kleederen
door de onverschrokken roovers gered, die door geen gevaar konden
afgeschrikt worden, als zij zulke belooningen te wachten hadden. Zoo
streng waren echter de wetten hunner vereeniging, dat niemand het
waagde zich slechts het geringste gedeelte van den buit toe te
eigenen, welke men op eene algemeene verzamelplaats gebracht had,
om ter beschikking van hun aanvoerder te blijven.

De vergaderplaats was bij een ouden eik; niet dezelfde, waarheen
Locksley vroeger Gurth en Wamba gevoerd had, maar een andere, welke
het middelpunt was van een boomvrijen kring, een halve mijl van het
vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd. Hier nam Locksley zijn
plaats in, op een troon van zoden, opgericht onder de overhangende
takken van den ontzaglijken eik, en zijne onderdanen van het bosch
stonden in het rond. Hij wees den Zwarten Ridder eene plaats aan zijn
rechter en Cedric eene aan zijne linkerhand aan.

"Vergeeft mijne vrijheid, edele heeren," zei hij; "maar in
deze bosschen ben ik koning;--het is mijn rijk, en deze, mijne
woeste onderdanen, zouden weinig ontzag voor mijne macht hebben,
als ik mijne plaats aan een anderen sterveling, wien het ook zij,
afstond.--Nu, heeren, wie heeft onzen kapelaan gezien? Waar is onze
dappere monnik? Een mis is onder Christenen het beste begin van het
dagwerk."--Niemand had den kluizenaar van Copmanshurst gezien.

"Waarlijk," vervolgde de roover-kapitein, "ik hoop, dat het niets
anders is, dan dat de vroolijke priester een weinig te lang bij
de wijnflesch gezeten heeft. Wie heeft hem na de inneming van het
kasteel gezien?"

"Ik heb hem gezien," zeide Mulder, "bezig met eene kelderdeur open
te breken, bij alle heiligen uit den almanak zwerende, dat hij
Front-de-Boeuf's Gasconjer-wijn eens proeven wilde."

"Nu, dan mogen alle heiligen verhinderd hebben," zei de aanvoerder,
"dat hij te diep in het glas gezien heeft, en, bij den val van
het kasteel is omgekomen!--Ga, Mulder!--Neem mannen genoeg met u,
doorzoek de plaats waar gij hem het laatst gezien hebt;--werp water
uit de gracht over de brandende puinhoopen. Ik zal ze steen voor
steen laten wegnemen, liever dan mijn braven monnik te verliezen."

De vele mannen, die zich haastten, om dezen plicht te vervullen,
ofschoon er eene belangrijke verdeeling van buit zou plaats hebben,
bewees hoezeer de veiligheid van den geestelijken vader de bende ter
harte ging.

"Laten wij intusschen voortgaan," zei Locksley; "want zoodra deze
daad ruchtbaar wordt, zullen de troepen van De Bracy, Malvoisin en
andere bondgenooten van Front-de-Boeuf tegen ons optrekken, en dus
is het goed, bijtijds voor onze veiligheid te zorgen, en deze buurt
te verlaten. Edele Cedric," zei hij, zich tot den Sakser wendende,
"de buit is in twee deelen verdeeld; kies dat, hetwelk u het best
aanstaat, om uw lieden te beloonen, die onze deelgenooten in deze
onderneming geweest zijn."

"Dappere schutter," antwoordde Cedric, "mijn hart is overstelpt van
droefheid. De edele Athelstane van Coningsburgh is niet meer,--de
laatste spruit van den Heiligen Belijder! Er is met hem eene hoop
te gronde gegaan, die nooit meer verwezenlijkt kan worden.--Er is
in zijn bloed eene vonk uitgebluscht, welke geen menschelijke adem
weder aanblazen kan! Mijne lieden, behalve de weinigen, die nu bij
mij zijn, wachten slechts op mijne tegenwoordigheid, om zijn geëerde
overblijfsels naar hun laatste rustplaats over te brengen. Jonkvrouw
Rowena verlangt naar Rotherwood terug te keeren en moet door eene
voldoende macht begeleid worden. Ik zou dus reeds vroeger deze plaats
verlaten hebben, ware het niet, dat ik gewacht had,--niet om den buit
te deelen;--want, zoo waarlijk helpe mij God en St. Withold! ik noch
één der mijnen zal er een penning van nemen,--maar om u en uw dappere
volgelingen mijn dank te betuigen voor mijn leven en mijne eer,
die gij gered hebt!"

"Maar," zei de aanvoerder, "wij hebben op zijn best slechts het halve
werk gedaan; neem van den buit zoo veel, dat ge uwe naburen en uwe
lieden beloonen kunt."

"Ik ben rijk genoeg om hen zelf te beloonen," antwoordde Cedric.

"En eenigen," zei Wamba, "zijn wijs genoeg geweest om zich zelven te
beloonen. Ze gaan niet allen met ledige handen weg. Wij dragen niet
allen zotskappen."

"Dat staat hun vrij," hernam Locksley; "onze wetten zijn alleen van
kracht voor ons zelven."

"Maar gij, mijn goede jongen," zei Cedric, zich omkeerende, en den
nar omhelzende, "hoe zal ik u beloonen, daar ge niet geaarzeld hebt
u zelven in mijne plaats aan gevangenschap en den dood bloot te
stellen!--Allen verlieten mij, terwijl de arme nar getrouw bleef!"

Een traan stond in de oogen van den ruwen _Thane_, terwijl hij dus
sprak,--een blijk van aandoening, hetwelk zelfs Athelstane's dood niet
van hem afgeperst had; maar er was iets in de half instinctmatige
verkleefdheid van zijn nar, dat zijn gemoed sterker trof, dan de
smart zelve.

"Neen!" hernam de nar, zich aan zijne omhelzing onttrekkende,
"zoo ge mijn dienst met het water uwer oogen betaalt, dan moet de
nar mede weenen, en wat wordt er dan van zijn beroep?--Maar, oom,
als ge mij inderdaad eene gunst wilt bewijzen, dan verzoek ik u mijn
makker Gurth te vergeven, die eene week aan uw dienst ontstolen heeft,
om die aan uw zoon toe te wijden."

"Hem vergeven," riep Cedric; "Ik wil hem vergeven en beloonen.--Kniel
neder, Gurth." Oogenblikkelijk lag de zwijnenhoeder aan de voeten
zijns meesters.--"Sta op! Niet langer als een lijfeigene!" vervolgde
Cedric, hem met een stok aanrakende: "Een vrij man zijt gij in de
stad, in het woud en in het veld. Ik schenk u een stuk land in mijn
gebied van Walburgham voor u en uwe nakomelingen ten eeuwigen dage,
en Gods vloek treffe hem, die zich hiertegen durft verzetten!"

Niet langer een slaaf, maar een vrij man en landeigenaar, deed
Gurth twee sprongen bijna zoo hoog als hij zelf was, uitroepende:
"Een smid en een vijl, hier! om den halsband van een vrij man los
te maken!--Edele meester, mijne krachten zijn verdubbeld door uwe
gift, en dubbel zal ik voor u vechten!--Er is een vrije geest in
mijne borst.--Ik ben een geheel ander man voor mij zelven en allen
rondom mij.--Ha, Fangs!" ging hij voort, want de getrouwe hond, toen
hij zijn meester zoo verheugd zag, begon tegen hem op te springen en
zijn deelneming uit te drukken, "kent ge uw meester nog?"

"Ja," zei Wamba, "Fangs en ik kennen u nog, Gurth, schoon wij
den halsband vooralsnog zullen moeten dragen; maar ge zult ons
waarschijnlijk vergeten!"

"Ik zal mij zelven eerder vergeten, dan u, trouwe makker," zei Gurth;
"en zoo de vrijheid voor u geschikt ware, Wamba, dan zou uw meester
u die zeker ook schenken."

"Neen, broeder Gurth," hernam Wamba, "denk niet, dat ik u benijd:
de lijfeigene zit bij het vuur in de zaal, terwijl de vrije man naar
buiten in het veld moet.--En wat zegt Oldhelm van Malmsbury:--"Beter
een nar bij het feest, dan een wijs man in den strijd."

Nu hoorde men het getrappel van paarden, en Jonkvrouw Rowena
verscheen, omringd door verscheidene ruiters en eene nog grootere
troep voetvolk, welke vroolijk met hunne pieken tegen de schilden
sloegen, uit vreugde over hare bevrijding. Zij zelve, rijk gekleed
en op een donker bruin paard zittende, had al de waardigheid harer
houding hernomen, en slechts eene ongewone bleekheid toonde wat ze
uitgestaan had. Haar schoon voorhoofd, hoewel bewolkt, blonk echter
met een straal van herlevende hoop voor de toekomst, zoowel als
van dankbare erkentenis voor hare verlossing.--Ze wist, dat Ivanhoe
in veiligheid, en ook dat Athelstane dood was. Het eerste vervulde
haar met oprechte dankbaarheid; en al verheugde zij zich ook juist
niet over het laatste, zoo kon men haar vergeven, dat ze het geluk
besefte van bevrijd te zijn van verdere aanzoeken in de eenige zaak,
waarin ze altijd door haar voogd Cedric was tegengegaan.

Toen Rowena haar paard naar Locksley's zitplaats wendde, stonden
de dappere schutter en al zijne onderhoorigen met natuurlijke,
ongemaakte hoffelijkheid op, om haar te begroeten. Het bloed
kleurde haar wangen toen zij, vriendelijk met de hand groetende,
en zoo diep buigende, dat haar schoone, loshangende vlechten voor
een oogenblik met de lange manen van haar paard vermengd werden, in
weinige maar passende woorden, hare verplichting en haar dank jegens
Locksley en hare overige bevrijders uitdrukte.--"God zegene u, brave
mannen!" besloot zij, "God en de Heilige Maagd zegenen en beloonen u,
dat gij zoo dapper het gevaar getrotseerd hebt om de onderdrukten te
helpen!--Zoo één uwer honger mocht lijden, dan herinnert u, dat Rowena
voedsel heeft;--zoo gij dorst hebt, dan heeft ze menig vat wijn en
bier;--en zoo de Normandiërs u uit deze bosschen verjagen, dan heeft
Rowena bosschen genoeg in eigendom, waar hare dappere bevrijders in
volle vrijheid kunnen rondzwerven, zonder aan den houtvester voor
elken afgeschoten pijl rekenschap te moeten geven!"

"Ik dank u, edele Jonkvrouw!" hervatte Locksley, "voor mijn
volgelingen en voor mij zelven. Maar u gered te hebben is reeds
belooning genoeg. Wij, die in de groene bosschen rondzwerven, hebben
menige woeste daad te verantwoorden, en de bevrijding van Jonkvrouw
Rowena zal mogelijk als vergoeding daarvoor gelden."

Nog eens diep buigende, maakte Rowena zich gereed om te vertrekken;
maar toen ze een oogenblik stil hield, terwijl Cedric, die haar
vergezellen zou, insgelijks afscheid nam, bevond zij zich onverwachts
dicht bij den gevangen De Bracy. Hij stond onder een boom in diep
gepeins, met de armen over elkander geslagen, en Rowena hoopte, dat
zij onopgemerkt hem zou kunnen voorbijrijden. Hij keek evenwel op, en
toen hij haar blik ontmoette, verspreidde zich een blos van schaamte
over zijn schoon gelaat. Hij stond een oogenblik besluiteloos; hierop,
vooruit tredende, vatte hij haar paard bij den teugel, en boog de
knie voor haar, zeggende: "Wil de Jonkvrouw Rowena zich verwaardigen
een blik te slaan op een gevangen ridder,--op een onteerden krijgsman?"

"Heer ridder," antwoordde Rowena, "in ondernemingen, als de uwe, ligt
de ware schande, niet in overwonnen te zijn, maar in de overwinning."

"De zegepraal, Jonkvrouw, moest het hart verzachten," hernam De Bracy;
"laat mij slechts vernemen, dat Jonkvrouw Rowena het geweld vergeeft,
door ongelukkigen hartstocht veroorzaakt, en zij zal weldra zien,
dat De Bracy haar op een edeler wijze weet te dienen."

"Ik schenk u, heer ridder, Christelijke vergiffenis!" zei Rowena.

"Dat wil zeggen," zei Wamba, "dat ze hem in het geheel niet vergeeft."

"Maar ik kan nooit de ellende en verwoesting vergeten, die uwe razernij
heeft veroorzaakt!" vervolgde Rowena.

"Laat den teugel los," riep Cedric, nader tredende. "Bij de heldere
zon boven ons hoofd, indien ik mij niet schaamde, zou ik u met mijn
werpspies aan den grond vastboren; maar wees verzekerd, Maurice De
Bracy, dat uw deel in deze schanddaad u duur te staan zal komen!"

"Wie een gevangene dreigt, die dreigt veilig," hervatte De Bracy;
"maar wanneer had een Sakser ooit eenig besef van ridderlijkheid?" en
hierop een paar schreden achteruit tredende, liet hij de Jonkvrouw
voortrijden.

Eer zij vertrokken, gaf Cedric zijne bijzondere dankbaarheid te kennen
aan den Zwarten Ridder en verzocht hem dringend, hem naar Rotherwood
te vergezellen.

"Ik weet," zei hij, "dat gij, dolende ridders, uw fortuin het liefst
zoekt met de punt uwer lansen, en u weinig om land of rijkdom stoort;
maar de oorlogskans is wisselvallig, en zelfs de zwervende kampioen
verlangt weleens naar eene rustige verblijfplaats. Gij hebt er een
verdiend te Rotherwood, edele ridder; Cedric bezit genoeg om de
onrechtvaardigheid van het geluk te herstellen, en alles, wat hij
heeft, behoort aan zijn verlosser.--Kom derhalve naar Rotherwood,
niet als gast, maar als zoon, of als broeder."

"Cedric heeft mij reeds rijk gemaakt," hernam de ridder; "hij heeft
mij de waarde der Saksische deugd geleerd. Naar Rotherwood zal ik
komen, brave Sakser, en dat spoedig; maar voor het oogenblik beletten
mij gewichtige en dringende bezigheden een bezoek in uw huis af te
leggen. Zoo ik er kom, zal ik mogelijk eene gunst van u vorderen,
welke zelfs uwe edelmoedigheid op de proef zal stellen."

"Zij is reeds toegestaan, eer gij er om vraagt," zei Cedric, terwijl
hij zijne hand in die des ridders legde, welke met den ijzeren
handschoen bedekt was,--"zij is reeds toegestaan, al moest het mijn
half vermogen kosten."

"Beloof niet zoo schielijk," hervatte de ridder; "ik hoop echter de
belooning, die ik vragen zal, te verkrijgen. Intusschen vaarwel!"

"Ik heb nog maar te zeggen," voegde de Sakser er bij, "dat gedurende
de begrafenisplechtigheden van den edelen Athelstane, ik zijn kasteel
Coningsburgh zal betrekken.--Het zal openstaan voor allen, die aan de
plechtigheden willen deelnemen; en ik spreek in den naam van de edele
Edith, de moeder van den gesneuvelden vorst;--haar woning zal nooit
gesloten zijn voor hem, die zoo dapper, schoon te vergeefs medegewerkt
heeft, om Athelstane van Normandische ketenen en Normandisch staal
te redden."

"Ach ja," zei Wamba, die was begonnen zijne rol weder bij zijn heer
te spelen, "goede sier zal er zijn:--het is jammer, dat de edele
Athelstane bij zijn eigen lijkmaal niet smullen kan.--Maar hij,"
vervolgde de nar, zijne oogen ernstig ten hemel slaande, "zit in het
paradijs, en doet zonder twijfel den maaltijd eere aan!"

"Zwijg,--en voorwaarts!" zei Cedric, wiens toorn over deze ontijdige
scherts door de herinnering aan Wamba's onlangs bewezene diensten
gematigd werd. Rowena maakte eene beleefde buiging voor den Zwarten
Ridder; de Sakser beval hem in Gods hoede, en ze reden door eene
breede laan van het bosch weg.

Nauwelijks waren zij vertrokken, of er kwam plotseling een stoet van
onder de groene takken te voorschijn, die langzaam over de vlakte trok
en dezelfde richting nam, als Rowena en haar geleiders. De priesters
van een naburig klooster vergezelden, in de verwachting van een rijke
begiftiging, door Cedric beloofd, de baar waarop Athelstane's lijk
lag, en hieven gezangen aan terwijl het droevig en langzaam, op de
schouders zijner vazallen, naar het kasteel van Coningsburgh gedragen
werd, om daar in het graf van Hengist nedergelegd te worden, van wien
de overledene afstamde. Vele zijner vazallen waren op de tijding van
zijn dood vergaderd, en volgden de baar, met ten minste uiterlijke
teekens van neêrslachtigheid en rouw. De vrijbuiters stonden andermaal
op, en bewezen aan den dood dezelfde ongemaakte en vrijwillige hulde,
die ze zoo kort te voren aan de schoonheid bewezen hadden; de lijkzang
en de langzame tred der priesters herinnerden hen aan diegenen hunner
makkers, die den vorigen dag in den strijd gesneuveld waren. Maar zulke
herinneringen duren niet lang bij menschen, die een leven vol gevaren
en avonturen leiden, en nog eer de klank van het lijkgezang uit het
gehoor was, waren de schutters reeds weder bezig met de verdeeling
van hun buit.

"Dappere ridder," zei Locksley tot den zwarten kampvechter, "zonder
wiens moed en machtigen arm onze onderneming ten eenenmale had moeten
mislukken, wilt gij van dien buit nemen wat u het meest behaagt,
als een herinnering aan dezen mijn gerechts-eik?"

"Ik neem het aanbod aan," antwoordde de ridder, "even gul als het
gedaan wordt, en ik vraag verlof, om naar welgevallen over den ridder
Maurice De Bracy te mogen beschikken."

"Hij is reeds tot uw beschikking," hernam Locksley; "en het is een
geluk voor hem, anders had die tiran den hoogsten tak van dezen eik
versierd, met zoovelen van zijne vrijbende, als wij hadden kunnen
bijeen brengen, om hem heen.--Maar hij is uw gevangene, en hij is
veilig, al had hij mijn eigen vader vermoord."

"De Bracy," zei de ridder, "ge zijt vrij:--vertrek van hier. Hij,
wiens gevangene gij zijt, rekent het beneden zich eene lage wraak te
nemen voor wat reeds voorgevallen is. Maar wacht u in de toekomst;
anders zal het u kwalijk gaan. Maurice De Bracy, ik zeg u, wees in
de toekomst op uw hoede!"

De Bracy maakte eene diepe, sprakelooze buiging, en was op het punt van
zich op weg te begeven, toen de schutters eensklaps een geschreeuw,
dat hun afschuw en bespotting te kennen gaf, aanhieven. De trotsche
ridder bleef oogenblikkelijk staan, keerde zich om, sloeg de armen over
elkander, richtte zich op, en riep: "Zwijgt, gij blaffende honden! die
een geschreeuw maakt, dat ge niet durfdet aanheffen, toen het wild zich
verdedigde.--De Bracy veracht uw spot zoowel als uwe goedkeuring. Voort
naar uwe bosschen en holen, gij vogelvrijverklaarde dieven! en
zwijgt stil, wanneer er een mijl afstands van uwe vossenholen van
iets ridderlijks en edels gesproken wordt!"

Deze ontijdige terging zou De Bracy een hagelbui van pijlen bezorgd
hebben, zoo de aanvoerder niet haastig tusschenbeide gekomen
ware. Inmiddels greep de ridder een paard bij den teugel; want
verscheidene, die uit Front-de-Boeuf's stallen genomen waren, stonden
opgetoomd in de nabijheid, en maakten een aanzienlijk gedeelte van
den buit uit. Hij wierp zich in den zadel, en reed door het bosch weg.

Toen de verwarring door dit voorval veroorzaakt, eenigszins bedaard
was, nam de rooverkapitein van zijn eigen hals den schoonen horen
en draagband, welke hij kort te voren te Ashby bij het boogschieten
gewonnen had.

"Edele heer," zei hij tegen den Zwarten Ridder, "indien gij het niet
beneden u acht een horen aan te nemen, dien ik eens gedragen heb,
dan bid ik u, dezen te bewaren, ter gedachtenis aan uw dapperen
bijstand,--en zoo ge iets te doen hebt, en (zooals het dikwijls een
dapperen gaat), in het nauw gebracht wordt in een of ander bosch
tusschen de Trent en de Tees, dan blaas deze drie _mots_ [30] op den
horen aldus; _Wa-sa-hoa!_ en ge zult wellicht helpers en verlossers
vinden."

Hierop blies hij nog eens dezelfde noten op den horen tot de ridder
ze gevat had.

"Grooten dank voor uw gift, dappere schutter," zei de ridder;
"betere hulp dan de uwe en die van uwe lieden zou ik nooit zoeken,
al ware ik ook in den uitersten nood." En hierop blies hij, dat het
geheele bosch er van weêrgalmde.

"Goed en zuiver geblazen," zei de schutter; "bij mijn ziel, ge verstaat
evenveel van de jacht als van den oorlog!--ge zult in uw tijd menig
hert geveld hebben, daar sta ik voor in.--Kameraden, let op deze
drie klanken;--het is het teeken van den Zwarten Ridder, en hij,
die het hoort, en zich niet haast om hem in zijn nood bij te staan,
dien laat ik met zijne eigene boogpees uit onze bende weggeeselen."

"Leve onze aanvoerder!" schreeuwden de schutters, "en leve de Zwarte
Ridder!--Moge hij weldra onze hulp noodig hebben, opdat wij hem
bewijzen kunnen, hoe genegen wij hem zijn!"

Locksley ging nu over tot het verdeelen van den buit, dat hij met de
lofwaardigste onpartijdigheid deed. Een tiende gedeelte werd voor de
Kerk en tot godsdienstige doeleinden ter zijde gelegd; vervolgens
werd een gedeelte afgezonderd voor een soort van algemeenen schat;
een gedeelte werd gegeven aan de weduwen en kinderen van hen die
gevallen waren, of besteed aan missen voor de zielen van hen, die
geen familie hadden nagelaten. Het overige werd verdeeld onder de
vogelvrijverklaarden, volgens hun rang en hunne verdiensten; en het
oordeel van den aanvoerder werd bij alle twijfelachtige gevallen
met groote scherpzinnigheid gegeven en met volkomen onderwerping
ontvangen. De Zwarte Ridder was niet weinig verbaasd te zien,
dat menschen, die zoo in strijd met de wet leefden, onder elkander
zoo geregeld en rechtvaardig bestierd werden, en alles wat hij zag
verhoogde zijne gunstige meening omtrent de rechtvaardigheid en
schranderheid van hun aanvoerder.

Toen ieder zijn eigen aandeel van den buit weggenomen had, en terwijl
de schatmeester, vergezeld door vier sterke schutters, het gedeelte
aan het algemeen fonds toebehoorende naar een verborgene en veilige
plaats bracht, lag het voor de Kerk bestemde gedeelte nog onaangeroerd.

"Ik wenschte," zei de kapitein, "dat wij tijding konden krijgen van
onzen vroolijken kapelaan;--hij placht nooit afwezig te zijn, als de
spijzen gezegend, of de buit verdeeld moest worden, en het is zijn
plicht om zorg te dragen voor deze tienden van onze welgeslaagde
onderneming. Het is mogelijk, dat deze aan de Kerk bewezene dienst
eenige zijner ongeregeldheden doet vergeven. Ik heb echter ook een
anderen heiligen broeder in de nabijheid gevangen, en ik wilde gaarne,
dat de monnik mij hielp naar behooren met hem te onderhandelen.--Ik
twijfel echter zeer aan de veiligheid van den dapperen kluizenaar."

"Dat zou mij zeer spijten," hernam de Zwarte Ridder, "want ik ben
hem voor zijn gulle gastvrijheid en den vroolijken nacht in zijn cel,
veel verschuldigd. Laat ons naar de puinhoopen van het kasteel gaan,
mogelijk vernemen wij daar iets van hem."

Terwijl ze dus spraken, kondigde een luid gejuich der schutters de
aankomst van hem aan, voor wien ze bezorgd waren; en zij hoorden
de harde stem van den monnik zelven, lang eer zij zijn gespierde
gedaante zagen.

"Plaats, vroolijke makkers!" riep hij; "plaats voor uw geestelijken
vader en zijn gevangene.--Roept nog eens welkom!--Ik kom, edele
kapitein, gelijk een arend, met mijn prooi in de klauwen."--En zich
onder het gelach van alle omstanders een weg door den kring banende,
verscheen hij zegepralende, met zijn zware strijdknots in de eene hand,
en in de andere een touw, waarvan het eene einde om den hals van den
ongelukkigen Izaäk van York geslagen was, die gebukt onder leed en
schrik, door den overmoedigen priester werd voortgetrokken.--"Waar is
Allen-a-Dale, om mij in eene ballade of een lied te vereeuwigen?--Bij
de heilige Hermangilde! die gekke speelman is altijd afwezig, als er
een geschikte gelegenheid is om de dapperheid te bezingen."

"Vroolijke priester," zei de aanvoerder, "gij zijt heden morgen bij
een natte mis geweest, hoe vroeg het ook nog is. In den naam van
St. Nikolaas, wien hebt gij daar?"

"Een gevangene van mijn zwaard, en mijne lans, edele kapitein," hernam
de kluizenaar van Copmanshurst; "van mijn boog en mijne knots, moest
ik liever zeggen; en echter heb ik hem door mijne heiligheid uit een
nog ergere gevangenschap gered. Spreek, Jood, heb ik u niet uw geloof,
uw _Pater_ en uw _Ave Maria_ geleerd?--Heb ik niet den geheelen nacht
besteed, om u toe te drinken en u in de mysteriën in te wijden?"

"Om Gods wil!" riep de arme Jood, "wil niemand mij verlossen uit de
macht van dezen dollen,--ik wilde zeggen, van dezen heiligen man?"

"Hoe is het, Jood!" zei de monnik op dreigenden toon; "herroept gij,
Jood?--Bedenk u, zoo gij in uw ongeloof terugvalt, dan zijt gij,
ofschoon niet zoo malsch als een speenvarken,--ik zou willen dat
ik er een voor mijn ontbijt had,--toch niet te taai om gebraden te
worden.--Wees verstandig, Jood, en zeg mijn woorden na: _Ave Maria_--"

"Neen, wij willen geene heiligschennis, dolle priester," zei Locksley;
"laat ons liever hooren, waar gij uw gevangene gevonden hebt."

"Bij St. Dunstan," hervatte de monnik, "ik vond hem op eene plaats,
waar ik naar betere waar zocht. Ik ging in den kelder, om te zien
wat men dáár redden kon; want ofschoon een beker warmen wijn, met
specerijen er in, een avonddrankje is voor een keizer, scheen het
mij toch toe, dat het overdaad was zoo veel van dien goeden drank in
eens te doen opkoken; ik had één vaatje wijn opgenomen en wilde om
meer hulp roepen bij die luie kerels, welke altijd te zoek zijn als
er eene goede daad te verrichten is, toen ik eene zware gesloten deur
bespeurde.--Ha, ha! dacht ik, het uitgezochtste druivensap is in deze
geheime bewaarplaats te vinden, en die schelm van een keldermeester,
in zijn beroep gestoord, heeft den sleutel in de deur laten zitten.--Ik
ging er dus in, maar vond juist niets dan een partij verroeste ketenen
en dezen hond van een Jood, die zich terstond op genade en ongenade
aan mij overgaf. Ik verkwikte mij slechts na de vermoeienis van
den strijd tegen den ongeloovige met een schuimenden beker wijn, en
wilde mijn gevangene voortleiden, toen de steenen van een buitentoren,
met een vreeselijk gekraak, alsof het een donderslag was, instortten,
(verwenscht zijn de handen, die hem gebouwd hebben!) en den uitgang
belemmerden. Het geraas van den eenen vallenden toren volgde op dat
van den ander;--ik gaf alle hoop op om mijn leven te redden; en daar
ik het voor schade hield voor een man van mijn beroep, in gezelschap
van een Jood uit deze wereld te gaan, nam ik mijne knots ter hand,
om hem de hersens in te slaan, maar ik had medelijden met zijn grijze
haren, en oordeelde het beter mijn wapen weder neer te leggen en mijne
geestelijke kracht te zijner bekeering te gebruiken. En wezenlijk, met
den zegen van den heiligen Dunstan, is het zaad in een goeden grond
gevallen, ware het niet dat, door den geheelen nacht over de heilige
mysteriën met hem te spreken bij eene leege maag, (want de weinige
druppels wijn, die ik gebruikt heb om mijn verstand te scherpen, komen
niet in aanmerking), mijn hoofd wat duizelig geworden was.--Maar ik
was geheel uitgeput,--Gilbert en Willibald weten, in welken toestand
ze mij gevonden hebben:--geheel en al uitgeput!"

"Wij kunnen het getuigen," zei Gilbert, "want toen wij het puin hadden
weggeruimd, en met de hulp van St. Dunstan, de trap der gevangenis
ontdekt hadden, vonden wij het vaatje half ledig, den Jood half dood,
en den monnik meer dan half uitgeput, zooals hij het noemt."

"Gij liegt, schelm!" hervatte de vertoornde priester; "gij en
uw gulzige makkers hebt den wijn uitgedronken, en noemdet het uw
morgenslok.--Ik ben een Heiden, zoo ik den wijn niet voor onzen
kapitein bewaard had. Maar wat kan het schelen? De Jood is bekeerd,
en begrijpt alles wat ik hem gezegd heb, bijna even goed, zoo niet
volkomen zoo goed, als ik zelf."

"Jood," zei Locksley, "is dat waar? Hebt gij uw ongeloof afgezworen?"

"Mocht ik zoo zeker zijn genade in uwe oogen te vinden," antwoordde
de Jood, "als ik zeker niets weet van al wat de eerwaarde priester in
dezen verschrikkelijken nacht tegen mij gesproken heeft. Helaas! ik
was zoo verward door doodsangst, schrik en pijn, dat al ware onze
heilige vader Abraham gekomen, om voor mij te preeken, hij maar een
dooven toehoorder gevonden zou hebben."

"Gij liegt, Jood, en dat weet gij ook," zei de monnik; "ik zal u
slechts één woord van ons gesprek herinneren;--gij hebt beloofd om
uw geheel vermogen aan onze heilige Orde af te staan!'

"Zoo waar mij het Woord Gods helpe, mijne heeren," riep Izaäk, nog
ongeruster dan te voren, "geen woord van dien aard is over mijne
lippen gekomen! Helaas! ik ben een oud, doodarm man,--en daarenboven,
vrees ik, ook kinderloos;--hebt medelijden met mij en laat mij gaan!"

"Neen," zei de monnik, "als gij geloften intrekt, die gij ten voordeele
der Heilige Kerk gedaan hebt, dan moet gij boete doen!"

Hij hief zijne knots op, en zou krachtig op de schouders van den Jood
toegeslagen hebben, zoo niet de Zwarte Ridder den slag tegengehouden en
daardoor den toorn van den heiligen monnik tot zich zelven getrokken
had.

"Bij St. Thomas van Kent," riep hij, "wie houdt mij tegen? Ik zal
u leeren om u met uwe eigene zaken te bemoeien, in weerwil van uw
ijzeren pot!"

"Och, wees niet boos op mij!" hernam de ridder; "gij weet, dat ik uw
gezworen vriend en makker ben."

"Daar weet ik niets van," antwoordde de monnik; "en ik verklaar u
voor een neuswijzen kwast."

"Ja, maar," hervatte de ridder, die er genoegen in scheen te scheppen,
zijn voormaligen gastheer te plagen, "hebt gij vergeten hoe gij,
om mijnentwille, uwe geloften van vasten en waken verbroken hebt,
want ik zeg niets van de verleiding der flesch en der pastei?"

"Waarachtig, vriend!" zei de monnik, hem met zijn groote gebalde
vuist dreigende, "ik zal u een klap geven!"

"Ik neem zulke geschenken niet aan," [31] hernam de ridder, "ik zal
u met even grooten woeker terugbetalen, als ooit uw gevangene daar
in zijn handel geëischt heeft."

"Dat zal ik zien!" zei de monnik.

"Hola!" riep de kapitein, "wat wilt gij, gekke priester? Wilt ge
twist maken onder mijn gerechtsboom?"

"Geen twist," zei de ridder, "het is slechts eene vriendelijke
beleefdheidswisseling.--Monnik, sla toe, als gij durft.--Ik zal uw
slag afwachten, zoo gij den mijne wilt ontvangen."

"Gij hebt het voordeel van dien ijzeren pot op uw hoofd," zei de
geestelijke; "maar op den grond moet gij; al waart gij Goliath van
Gath, in zijn metalen helm."

De monnik ontblootte zijn gespierden arm tot aan den elleboog, en
gaf den ridder uit al zijn macht een slag, welke een os zou geveld
hebben. Maar zijn tegenpartij stond zoo vast als een rots. De hem
omringende schutters hieven een luid gejuich aan.

"Nu, priester," zei de ridder, zijn ijzeren handschoen uittrekkende,
"zoo ik voordeel had boven u in mijn hoofd, dan zal ik er geen hebben
in mijne hand;--sta vast!"

"_Genam meam dedi vapulatori._--Ik heb mijn wang aan mijn vijand
blootgegeven," hernam de priester, "als gij mij van de plaats kunt
brengen, dan schenk ik u het losgeld van den Jood."

Zoo sprak de dappere priester, terwijl hij eene fiere houding
aannam. Maar wie kan het noodlot weêrstaan? De slag van den ridder
viel met zooveel kracht en juistheid, dat de monnik hals over kop
over den grond rolde, tot groote verbazing van alle toeschouwers. Maar
hij stond weder op, zonder vertoornd of ontmoedigd te zijn.

"Broeder," zei hij tegen den ridder, "gij hadt uwe kracht met wat
meer bescheidenheid moeten gebruiken. Ik zou een slechte mis-lezer
geworden zijn, als gij mij de kinnebak stuk geslagen hadt, want de
pijper blaast slecht, als hij geene tanden in den mond heeft. Evenwel,
daar hebt ge mijne hand tot een vriendschapspand, dat ik geen klappen
meer met u wisselen wil; daar ik bij den handel verloren heb. Maak
nu een einde aan alle vijandschap. Laat ons het losgeld van den Jood
bepalen, daar het luipaard zijn vlekken niet afleggen kan, en hij
een Jood blijven wil."

"De priester," zei Clement, "is niet half zoo zeker van de bekeering
des Joods, sinds hij dien klap om de ooren gekregen heeft."

"Loop, schelm, wat praat gij van bekeering?--Hoe! hebt gij geene
achting voor mij?--Zijn allen heeren en geen knechts?--Ik zeg u, kerel,
ik was een weinig duizelig, toen ik den slag van den braven ridder
ontving, anders was ik blijven staan. Maar zoo gij er nog langer over
babbelt, dan zult gij leeren, dat ik zoowel geven als ontvangen kan."

"Stilte!" riep de kapitein.--"En gij, Jood, denk aan uw losgeld;
ik behoef u niet te zeggen, dat uw stam bij alle Christelijke
gemeenten voor vervloekt gehouden wordt; en wees verzekerd, dat wij
uwe tegenwoordigheid onder ons niet dulden kunnen. Denk dus aan een
bod, terwijl ik een gevangene van eene andere soort ondervraag."

"Zijn er veel van Front-de-Boeuf's lieden gevangen?" vroeg de Zwarte
Ridder.

"Geen enkele, die gewichtig genoeg is, om losgeld te laten betalen,"
antwoordde de kapitein. "Het waren eenige ellendelingen, die wij
losgelaten hebben, om een nieuwen meester te zoeken;--er was genoeg
gedaan tot wraak en voordeel; de overigen waren niets waard. De
gevangene, van wien ik spreek, is een betere buit;--een vroolijke
monnik, die naar zijn liefje reed, zooals ik uit zijn prachtig
paardentuig en zijn kleeding opmaak. Daar komt de waardige prelaat aan,
zoo trotsch als een pauw."

En tusschen twee schutters in, werd onze oude kennis, de Prior van
Jorvaulx, voor den troon van den aanvoerder der schutters gebracht.





DRIE-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            ------Gij, dapperste der krijgers,
              Hoe staat het thans met Titus Lartius?
            Marcius. Hij is met veel besluiten bezig;
              Deez' doemt hij tot den dood, dien tot verbanning,
              Vergeeft den eenen, en bedreigt den and'ren.

                                                        Coriolanus.


De gelaatstrekken en manieren van den gevangen Prior toonden een
zonderling mengsel van beleedigden hoogmoed, verlegene gemaaktheid,
en angst voor lichamelijke kwelling.

"Hoe, mijne heeren!" zei hij met eene stem, welke deze drie
aandoeningen verried, "wat beteekent dit alles? Zijt gij Turken
of Christenen, daar gij de handen slaat aan een dienaar der
Kerk?--Weet gij, wat het is _manus imponere in servos Domini_? Gij
hebt mijne valiezen uitgeplunderd; mijn schoonen kanten mantel, die
een kardinaal waardig was, verscheurd.--In mijn plaats zou een ander
zijn _excommunicabo vos_ gebruiken; maar ik ben vreedzaam van aard, en
als gij mijne paarden en valiezen teruggeeft, mijne broederen loslaat,
hier op de plaats honderd kronen uitbetaalt, om missen te laten lezen
voor het groote altaar der Abdij van Jorvaulx, en eene gelofte doet,
vóór eerstkomende Pinksteren geen wild te eten, dan zou het kunnen
gebeuren dat gij verder niets van dezen dollen streek hoort."

"Eerwaarde vader," zei de aanvoerder, "het spijt mij te vernemen,
dat gij door mijne lieden zoo behandeld zijt, dat zij uwe vaderlijke
afkeuring verdienen."

"Behandeld!" riep de priester, aangemoedigd door den zachten
toon van den aanvoerder;--"men moest geen hond van goed ras
zoo behandelen,--veel minder een Christen,--nog veel minder een
priester,--en het allerminst den Prior van de heilige broederschap
van Jorvaulx. Hier is een goddelooze en beschonken minnezanger
Allen-a-Dale,--_nebule quidam_,--die mij met pijnlijke mishandeling
bedreigd heeft,--ja, met den dood zelven, zoo ik niet vierhonderd
kronen losgeld betaal, boven al de schatten, waarvan hij mij beroofd
heeft;--gouden ketenen en juweelen ringen van onschatbare waarde,
behalve wat er gebroken en bedorven is door ruwe handen, zooals mijn
poederdoos en mijn zilveren krultang."

"Het is onmogelijk, dat Allen-a-Dale een man van uw stand aldus kan
mishandeld hebben!" hernam de aanvoerder.

"Het is zoo waar, als het Evangelie van St. Nicodemus," antwoordde
de Prior; "hij zwoer met menigen schrikkelijken Noordschen eed,
dat hij mij aan den hoogsten boom in het bosch zou ophangen."

"Heeft hij dat wezenlijk gedaan? Ja dan, eerwaarde vader, moest gij,
naar mijn inzien, zijn eischen maar inwilligen;--want Allen-a-Dale
is juist de man, om woord te houden, als hij het op eene plechtige
wijze gegeven heeft."

"Gij schertst," hervatte de verschrikte Prior, met een gedwongen
lach; "en ik houd veel van scherts. Maar, ha! ha! ha! als de grap
den geheelen nacht geduurd heeft, dan wordt het tijd, om des morgens
ernstig te worden."

"En ik ben ernstig als een biechtvader," hernam de aanvoerder;
"gij moet een goed losgeld betalen, heer Prior, of uw klooster zal
waarschijnlijk tot eene nieuwe verkiezing moeten overgaan, want men
zal u er niet wederzien!"

"Zijt gij Christenen!" riep de Prior, "en spreekt gij zulke taal
tegen een geestelijke?"

"Christenen! Ja, waarachtig dat zijn wij, en wij hebben ook op den
koop toe godgeleerden onder ons," antwoordde de kapitein. "Laat onze
vroolijke kapelaan vóórtreden, en dezen eerwaarden vader de op deze
zaak toepasselijke teksten verklaren."

De kluizenaar, half dronken en half nuchter, had schielijk een
monniksgewaad over zijn groen buis aangetrokken, en nu alle geleerde
brokken bij elkander halende, welke hij in vroegere tijden van
buiten geleerd had, zei hij: "Eerwaarde vader, _Deus faciat salvam
benignitaten vestram!_--Welkom in het groene woud!"

"Welke schandelijke vermomming is dit?" vroeg de Prior. "Vriend,
indien gij waarlijk tot de Kerk behoort, zoudt gij beter doen met
mij te wijzen, hoe ik uit de handen van deze menschen ontsnappen kan,
dan daar te staan buigen en grijnzen als een hansworst."

"Waarlijk, eerwaarde vader," zei de monnik, "ik ken slechts één
middel om te ontsnappen. Dit is voor ons een St. Andreas-dag, wij
nemen onze tienden."

"Maar toch niet van de Kerk, wil ik hopen, waarde broeder?" hernam
de Prior.

"Van geestelijken en leeken," hernam de monnik; "en derhalve, heer
Prior, _facite vobis amicos de Mammone iniquitatis_,--maakt u vrienden
uit den Mammon der ongerechtigheid, want geen andere vriendschap kan
u hier baten."

"Ik houd veel van een vroolijken jager," zei de Prior; "kom, gij
moet mij niet te streng behandelen.--Ik versta het jagerswerk, en kan
helder en lustig op den jachthoren blazen, zoodat alle eiken in het
woud er van weêrgalmen;--kom, gij moet mij niet te streng behandelen."

"Geeft hem een horen," zei de aanvoerder, "wij willen de kunst,
waarop hij zich beroemt, op de proef stellen."

De Prior Aymer blies op den horen, en de kapitein schudde het hoofd.

"Heer Prior," zei hij, "dit kan u niet verlossen--wij kunnen u
niet voor een klank vrij geven,--zooals het devies op het schild
van zekeren goeden ridder zegt. Buitendien heb ik ontdekt, dat gij
een van hen zijt, die door nieuwe Fransche kunsten en _Tra-li-ras_
de oude Engelsche klanken doet vergeten.--Prior, dit geblaas heeft
uw losgeld met vijftig kronen verhoogd, omdat gij het oude, echte,
manhaftige jagerslied bedorven hebt."

"Vriend," zei de Prior, benauwd, "uwe jachtkennis is zwaar te
voldoen. Ik bid u wat toegevender te zijn ten opzichte van mijn
losgeld. In één woord,--daar de nood mij dwingt voor ditmaal bij den
duivel te biecht te gaan, welk losgeld moet ik betalen, omdat ik den
weg naar Watling opging, zonder een bedekking van vijftig man bij
mij te hebben?"

"Zou het niet goed zijn," zei de luitenant der bende ter zijde tegen
den kapitein, "dat de Prior het losgeld van den Jood bepaalde, en de
Jood dat van den Prior?"

"Gij zijt een dolle vent," antwoordde de kapitein; "maar uw plan
is heerlijk!--Hier Jood!--kom hier.--Beschouw dien eerwaarden vader
Aymer, Prior van de rijke Abdij van Jorvaulx, en zeg ons, hoe hoog
wij zijn losgeld stellen kunnen?--Gij kent zeker de inkomsten van
zijn klooster?"

"O voorzeker," zei Izaäk, "ik heb handel gedreven met de goede vaders,
en tarwe en gerst en vruchten en ook veel wol van hen gekocht. O,
het is eene rijke Abdij, en zij leven van het vette der aarde en
drinken de lekkerste wijnen, die goede vaders van Jorvaulx. Och,
als een arm verstooten man, als ik, zulk een huis had, en zulk een
inkomen in het jaar en in de maand, dan zou ik veel goud en zilver
betalen, om mij uit de gevangenschap los te koopen."

"Hond van een Jood!" riep de Prior; "geen mensch weet beter dan gij,
dat ons heilig huis wegens het bouwen van een kansel schulden heeft."

"En wegens het vullen van uw kelders verleden jaar met de behoorlijke
hoeveelheid Gasconjer wijn," viel de Jood hem in de rede; "maar dat,
dat is eene kleinigheid."

"Hoort dien ongeloovigen hond!" riep de Prior; "hij praat, alsof
onze heilige broederschap in schulden geraakt ware voor den wijn,
welken wij verlof hebben te drinken, _propter necessitatem et ad
frigus depellendum_. De besneden hond lastert de heilige Kerk, en
Christenen luisteren naar hem en tuchtigen hem niet!"

"Dat baat alles niet;" zei de aanvoerder.--"Izaäk, zeg, wat kan hij
betalen, zonder hem het vel over de ooren te halen?"

"Zeshonderd kronen," antwoordde Izaäk, "kan de goede Prior wel betalen,
en hij zal er geene koude om lijden."

"Zeshonderd kronen," herhaalde de kapitein ernstig: "ik ben
tevreden;--gij hebt goed gesproken, Izaäk;--zeshonderd kronen,--het
vonnis is geveld, heer Prior."

"Een vonnis!--een vonnis!" riep de bende; "Salomo kon het niet beter
overlegd hebben."

"Gij hoort uw vonnis, Prior," zei de kapitein.

"Gij raast, vrienden," hernam de Prior; "waar zal ik zulk een som
vinden? Al verkocht ik de hostiekast en kandelaars van het altaar van
Jorvaulx, dan zou ik nauwelijks de helft bij elkander kunnen brengen,
en daarom zal ik zelf naar Jorvaulx moeten gaan; gij kunt mijne beide
priesters als borgen houden."

"Dat zou een slecht onderpand zijn," hervatte de kapitein, "wij zullen
u houden, Prior, en hen er heenzenden, om uw losgeld te halen. Het
zal u intusschen niet aan een beker wijn en een stuk wild ontbreken;
en als gij een vriend van de jacht zijt, dan zult gij hier iets zien,
dat gij in uwe noordsche streken nooit gezien hebt."

"Als het u behaagt," zei Izaäk, die zich gaarne de gunst der roovers
wilde verwerven, "kan ik naar York zenden, om de zeshonderd kronen te
laten halen, uit zekere gelden, die ik in handen heb, als de eerwaarde
Prior mij een schuldbekentenis daarvoor geven wil."

"Hij zal u alles geven wat gij verkiest, Izaäk," zei de kapitein;
"en gij zult het losgeld betalen voor den Prior Aymer zoowel als voor
u zelven."

"Voor mij zelven! Ach, dappere heeren!" smeekte de Jood, "ik ben een
arm, te gronde gericht man; en ik zou den bedelstaf moeten opvatten,
al moest ik maar vijftig kronen betalen."

"Hierover zal de Prior oordeelen," hernam de kapitein; "wat zegt gij
er van, vader Aymer?--Kan de Jood een goed losgeld betalen?"

"Of hij een losgeld kan betalen?" antwoordde de Prior.--"Is hij niet
Izaäk van York, rijk genoeg om de tien stammen Israëls, die naar
Assyrië gevoerd werden, uit de gevangenschap vrij te koopen?--Ik voor
mij, heb maar weinig van hem gezien, maar onze keldermeester en onze
schatmeester hebben veel met hem te doen gehad, en het gerucht zegt,
dat zijn huis te York zoo vol goud en zilver is, dat het schande is
in een Christenland. Iedere Christenziel moet verbaasd staan, dat
zulke vergiftigde adders geduld worden, die aan de ingewanden van den
staat, en zelfs van de heilige Kerk knagen door schandelijken woeker
en afpersingen."

"Ik bid u, eerwaarde vader," zei de Jood, "matig en bedaar uw toorn. Ik
bid u, bedenk dat ik mijn geld aan niemand opdring. Maar wanneer
geestelijken en leeken, vorsten en abten, ridders en priesters aan
Izaäks deur kloppen, dan leenen zij zijn _sjekels_ niet met onbeleefde
woorden. Dan luidt het: "Vriend Izaäk, wilt gij ons in deze zaak
een dienst doen, en wij zullen stiptelijk op den dag af betalen, zoo
waar God ons helpe!--Goede Izaäk, zoo gij ooit iemand dienst gedaan
hebt, zoo betoon u mijn vriend in dezen nood!" Maar als de dag komt,
en ik mijn geld vraag, wat hoor ik anders dan: "Vervloekte Jood,
de vloek van Egypte treffe uw stam!" en dergelijk meer, om het ruwe,
onbeschaafde gemeen tegen den armen vreemdeling op te hitsen."

"Prior," zei de kapitein, "ofschoon hij een Jood is, heeft hij nu
toch waarheid gesproken. Noem dus zijn losgeld, zooals hij het uwe
genoemd heeft, zonder verdere scheldwoorden."

"Niemand dan een _latro famosus_," hernam de Prior, "waarvan
ik u de beteekenis op een anderen tijd, en een andere plaats zal
zeggen,--zou een Christen-prelaat en een ongedoopten Jood op dezelfde
bank zetten.--Maar daar gij nu eenmaal wilt, dat ik het losgeld van
dezen ellendeling bepalen zal, zeg ik u ronduit, dat gij u zelven
benadeelen zoudt indien gij één penning beneden de duizend kronen
aannemen wildet."

"Een vonnis!--een vonnis!" zei de kapitein.

"Een vonnis!--een goed vonnis!" schreeuwden zijn makkers; "de Christen
heeft zijne goede opvoeding getoond, en is ons gunstiger geweest dan
de Jood."

"De God mijner vaderen sta mij bij!" zei de Jood; "wilt gij een armen
man geheel te gronde richten?--Ik ben reeds kinderloos, en wilt gij
mij nu nog van alle middelen van bestaan berooven?"

"Als gij kinderloos zijt, Jood, zult gij des te minder te zorgen
hebben," zei Aymer.

"Helaas, heer!" hernam Izaäk; "uwe wet laat niet toe, dat gij
ondervinden zoudt, hoe zeer het kind onzer liefde ons ter harte
gaat.--O Rebekka, dochter mijner beminde Rachel! Al ware ieder blad
van dien boom een _zechin_, en iedere _zechin_ behoorde mij toe, dien
geheelen schat zou ik er voor geven, om te weten of gij nog leeft,
en aan de handen van den Nazareër ontsnapt zijt!"

"Had uwe dochter geen zwart haar?" vroeg een der roovers; "en droeg
zij niet een sluier van zijden gaas met zilver geborduurd?"

"Ja!--ja!" riep de oude man, sidderende van hoop en angst. "Jacobs
zegen ruste op u! Kunt gij mij zeggen, of zij in veiligheid is?"

"Zij was het dus," antwoordde de schutter, "die de trotsche Tempelier
heeft medegevoerd, toen hij gisteren avond door onze rijen heen
brak. Ik had mijn boog reeds gespannen, om hem een pijl achterna
te zenden, maar ik spaarde hem om den wille van het meisje, daar ik
vreesde haar te kwetsen."

"Och!" hernam de Jood, "gave God, dat gij geschoten hadt, al
moest de pijl ook haar boezem doorboord hebben;--beter het graf
harer vaderen, dan het onteerende bed van den losbandigen, woesten
Tempelier. Ichabod! Ichabod! de eer van mijn huis is geschandvlekt."

"Vrienden," zei de aanvoerder, rondziende, "de grijsaard is maar een
Jood; toch treft mij zijn leed.--Wees eerlijk, Izaäk;--zult gij na dit
losgeld van duizend kronen betaald te hebben niets meer overhouden?"

Izaäk, dus aan zijne wereldsche goederen herinnerd, voor welke zijne
diep gewortelde liefde, zelfs met zijne vaderliefde in strijd was,
verbleekte, stamelde, en kon niet ontkennen, dat er nog wel een klein
overschot zou zijn.

"Goed," zei de kapitein, "laat dat zoo zijn; wij willen niet te nauw
met u rekenen. Zonder geld kunt gij even weinig hopen uw kind uit
de klauwen van den ridder Brian De Bois-Guilbert te verlossen, als
men hopen kan om een hert met een pijl zonder kop te dooden.--Wij
zullen u voor hetzelfde losgeld als de Prior Aymer, of liever voor
honderd kronen minder vrijlaten, en deze honderd kronen zal ik zelf
betalen; en zoo zullen wij den schimp vermijden van een Joodschen
koopman even hoog te schatten als een Christenprelaat; en gij zult
nog vierhonderd kronen overhouden, om over de vrijheid uwer dochter te
onderhandelen. De Tempelieren houden evenveel van het glinsteren van
zilveren _sjekels_ als van het schitteren van zwarte oogen.--Haast u,
om uw kronen in het oor van Bois-Guilbert te doen klinken eer het te
laat is. Gij zult hem, zooals onze verspieders bericht hebben, in de
naaste _Preceptory_ zijner orde vinden.--Is het zoo goed, makkers?"

De schutters gaven als gewoonlijk hun bijval over de uitspraak van hun
aanvoerder te kennen; en Izaäk, van de helft van zijn angst ontheven,
door de zekerheid, dat zijne dochter leefde, en misschien vrijgekocht
kon worden, wierp zich voor de voeten van den grootmoedigen roover,
en met zijn baard diens voeten rakende, beproefde hij om de slip
van zijn groen gewaad te kussen. De kapitein trad echter achteruit,
en maakte zich uit de handen van den Jood los, niet zonder eenige
teekens van verachting.

"Foei, man, schaam u, sta op! ik ben een geboren Engelschman, en
houd niet van zulke Oostersche kniebuigingen; kniel neder voor God,
en niet voor een armen zondaar, als ik ben."

"Ja, Jood," zei de Prior Aymer; "kniel neder voor God, die door den
dienaar van Zijn altaar hier wordt vertegenwoordigd; en wie weet, welke
genade gij door oprecht berouw en behoorlijke giften op het altaar van
St. Robert voor u zelven en uwe dochter Rebekka kunt verkrijgen? Het
spijt mij om het meisje, want zij is schoon en liefelijk; ik heb haar
in het strijdperk te Ashby gezien. Brian De Bois-Guilbert is een man,
bij wien ik veel vermag;--bedenk, hoe gij het verdienen kunt, dat ik
bij hem een goed woord voor u doe!"

"Helaas, helaas!" schreeuwde de Jood, "van alle kanten komen er
roovers tegen mij op; ik ben ten prooi gegeven aan den Assyriër en
den Egyptenaar!"

"En wat moest ook het lot van uw vervloekten stam zijn?" antwoordde de
Prior, "want wat zegt de Heilige Schrift, _verbum Domini projecerunt,
et sapientia est nulla in eis_:--zij hebben het Woord Gods verworpen,
en er is geen wijsheid in hen; _propterea dabo mulieres eorum
exteris_:--ik zal hun vrouwen aan vreemdelingen geven;--dat is, aan
den Tempelier, gelijk in het tegenwoordige geval; _et thesauros eorum
heredibus alienis_,--en hun schatten aan vreemde erven."

Izaäk slaakte een diepen zucht, en begon de handen te wringen en
zich weder aan neerslachtigheid en wanhoop over te geven. Maar de
aanvoerder der schutters nam hem ter zijde. "Bedenk wel, Izaäk, wat
gij in deze zaak doen wilt: mijn raad is, dat gij u dezen geestelijke
tot vriend maakt. Hij is ijdel, Izaäk, en gierig; ten minste hij
heeft geld noodig, om in zijne verspillingen te voorzien. Gij kunt
zijne hebzucht licht bevredigen; want denk niet, dat ik verblind
ben door uwe voorgewende armoede. Ik ken zelfs de ijzeren kist,
Izaäk, waarin gij uwe geldzakken bewaart. Hoe? zou ik den grooten
steen niet kennen onder den appelboom, welke toegang verschaft
tot de gewelfde kamer onder uw tuin, te York?" De Jood werd bleek
als de dood.--"Maar vrees niets van mij," ging de schutter voort:
"want wij zijn oude kennissen. Herinnert gij u den zieken jager niet,
dien uw schoone dochter Rebekka te York uit de gevangenis vrijkocht,
en in huis hield, totdat hij hersteld was, en dien gij toen heenzondt,
met een stuk geld; hoe groot een woekeraar gij ook zijt, gij hebt
nooit geld op betere renten uitgezet dan dat kleine zilverstuk;
want het heeft u heden vijfhonderd kronen bespaard."

"Zijt gij de man, dien wij Diccon de schutter noemden?" zei Izaäk;
"uw stem kwam mij terstond bekend voor."

"Ik ben die Diccon," zei de kapitein, "en Locksley, en heb nog één
naam bovendien."

"Maar gij vergist u, goede schutter, ten opzichte van de gewelfde
kamer. Zoo waar mij de hemel helpe, er is daar niets in dan
eenige goederen, die ik gaarne met u deelen wil:--honderd ellen
groen Lincolnsch om wambuizen voor uw manschappen te maken, en
honderd stuks Spaansche ijpentakken voor bogen, en honderd sterke,
ronde en schoone zijden boogstrengen;--dit alles zal ik u voor uwe
welwillendheid zenden, eerlijke Diccon, als gij van het gewelf zwijgen
wilt, goede Diccon!"

"Stil als het graf!" zei de roover; "maar geloof mij, het spijt mij
om uwe dochter. Ik kan er echter niets aan doen:--de lansen van den
Tempelier zijn te sterk voor mijne schutters.--Zij zouden ons als
stof doen uiteenvliegen. Had ik maar geweten, dat het Rebekka was,
die hij schaakte, dan had ik nog iets kunnen doen; maar nu moet gij
met list te werk gaan. Kom, zal ik voor u met den Prior onderhandelen?"

"In Gods naam, Diccon, als gij mij niet kunt helpen om het kind mijner
liefde terug te bekomen."

"Hinder mij niet door uwe ontijdige gierigheid," zei de kapitein,
"en ik zal met hem spreken."

Hierop verliet hij den Jood, die hem evenwel als zijne schim volgde.

"Prior Aymer," zei de kapitein, "kom met mij ter zijde, onder dezen
boom. Men zegt, dat gij van den wijn en den glimlach eener vrouw
meer houdt, dan uwe orde betaamt, heer priester; maar dat raakt
mij niet. Ik heb ook gehoord, dat gij een liefhebber zijt van een
koppel goede honden en van een vlug paard, en mogelijk, daar gij
een vriend zijt van kostbare dingen, zijt gij ook geen vijand van
een beurs vol goud. Maar nimmer hoorde ik, dat gij een vriend waart
van onderdrukking of wreedheid.--Welnu, hier staat Izaäk, die u de
middelen van vermaak en tijdverdrijf wil verschaffen door een beurs
met honderd mark zilver, indien uwe voorspraak bij uw bondgenoot,
den Tempelier, de vrijheid zijner dochter bewerkt."

"In tucht en eerbaarheid, zooals ze mij ontroofd is," zei de Jood,
"anders geldt de koop niet!"

"Stil, Izaäk," zei de roover, "of ik bemoei mij niet meer met uw
zaken. Wat zegt gij van dezen voorslag, Prior Aymer?"

"De zaak," antwoordde de Prior, "kan van twee kanten beschouwd worden;
want zoo ik van den éénen kant eene goede daad verricht, zoo is die van
den anderen kant ten voordeele van een Jood, en in zoover in strijd
met mijn geweten. Maar als de Israëliet der Kerk voordeel aanbrengen
wil, door mij iets te geven tot het opbouwen onzer slaapzalen, dan
wil ik het op mijn geweten nemen om hem in de zaak met zijne dochter
te helpen."

"Om een twintig mark voor de slaapzalen," zei de kapitein;--"zwijg,
Izaäk, zeg ik u!--of om een paar zilveren kandelaars op het altaar,
zullen wij niet met u twisten."

"Ja, maar, goede Diccon," zei Izaäk, trachtende hem in de rede
te vallen.
                
 
 
Хостинг от uCoz