Walter Scott

Ivanhoe
"Goede Jood,--goed dier,--goede worm!" hernam de schutter, alle geduld
verliezende; "zoo gij voortgaat met uw verachtelijke gierigheid
tegen het leven en de eer uwer dochter in de weegschaal te leggen,
bij den hemel, dan zal ik u, eer drie dagen verloopen zijn, van
iederen penning berooven, dien gij in de wereld bezit!"

Izaäk kromp van schrik ineen, en zweeg.

"En welk onderpand krijg ik?" vroeg de Prior.

"Als Izaäk door uwe bemiddeling slaagt," hervatte de kapitein,
"dan zweer ik bij St. Hubertus, dat ik er voor zorgen zal, dat hij
u het geld baar uitbetaalt; of ik zal zoodanig met hem afrekenen,
dat hij beter gedaan had twintig zulke sommen uit te betalen."

"Welaan dan, Jood," zei Aymer; "daar ik mij volstrekt met die zaak
moet bemoeien, leen mij uwe schrijftafels;--maar wacht,--neen, ik zou
liever vierentwintig uren vasten, dan uwe pen gebruiken, en waar zal
ik er eene andere vinden?"

"Indien uwe heilige nauwgezetheid u niet veroorlooft de schrijftafels
van den Jood te gebruiken, dan kan ik wel eene pen vinden," zei
de schutter, en, zijn boog spannende, mikte hij op een wilde gans,
welke boven hem zweefde, in de voorhoede van eene vlucht vogels, op
weg naar de afgelegen en eenzame moerassen van Holderness. De vogel
fladderde, door den pijl getroffen, naar beneden.

"Daar, Prior," zei de kapitein, "zijn pennen genoeg voor alle monniken
van Jorvaulx gedurende de eerste honderd jaren, als ze niet beginnen
kronieken te schrijven."

De Prior zette zich neder, en schreef zeer langzaam een brief aan
Brian De Bois-Guilbert, en dien zorgvuldig verzegeld hebbende,
gaf hij hem aan den Jood, zeggende: "Dit zal uw vrijgeleide naar
de _Preceptory_ van Templestowe zijn, en zal waarschijnlijk de
vrijstelling uwer dochter bewerken, zoo ge er kracht bijzet door
aanbiedingen van voordeel van uw kant; want, geloof mij, de goede
ridder De Bois-Guilbert is van de broederschap van hen, die niets om
niet doen."

"Wel, Prior," zei de roover, "ik wil u niet langer ophouden, dan om
den Jood eene schuldbekentenis voor de vijfhonderd kronen, waarop
uw losgeld bepaald is, te geven.--Ik neem hem tot betaalmeester aan;
en zoo ik hoor, dat ge zwarigheid maakt om hem de som, die hij voor
u uitbetaalde, terug te geven, dan zweer ik bij de Heilige Maria,
dat ik de Abdij boven uw hoofd in brand zal steken, al moet ik daarom
ook tien jaren vroeger hangen!"

Met veel minder bereidwilligheid, dan aan den Tempelier, schreef de
Prior eene schuldbekentenis van vijfhonderd kronen, hem in zijn nood
voorgeschoten door Izaäk van York, ter afdoening van zijn losgeld,
en beloofde getrouw en eerlijk deze som terug te betalen.

"En nu," zei Aymer, "verzoek ik u om teruggave van mijne muilezels en
paarden, en om de vrijheid der eerwaarde broeders, die mij vergezellen;
en ook om de teruggave der juweelen, ringen, kleinoodiën, en prachtige
kleedingstukken, welke men mij ontroofd heeft, daar ik u mijn losgeld
als gevangene voldaan heb."

"Wat uwe geestelijke broeders betreft, heer Prior," antwoordde
Locksley, "ze zullen dadelijk in vrijheid worden gesteld, daar het
onrechtvaardig zou zijn hen nog gevangen te houden; wat uwe paarden en
muilezels betreft, die zullen ook teruggegeven worden, met reisgeld
genoeg om uwe vertering tot York te betalen; want het zou wreed zijn
u de middelen om te reizen te benemen. Maar wat de ringen, juweelen,
ketenen en dergelijke dingen aangaat, moet ge weten, dat wij een fijn
geweten hebben, en dat wij een eerwaarden heer, zooals gij zijt, die
voor de ijdelheden der wereld afgestorven moest zijn, niet in de zware
verzoeking willen brengen, om den regel zijner instellingen door het
dragen van ringen, ketenen of dergelijke ijdele pracht te schenden."

"Bedenkt wat ge doet, mijn heeren," riep de Prior, "eer ge de handen
aan kerkelijk goed slaat.--Deze dingen behooren _inter res sacras_,
en wie weet, welk oordeel u treft, als ze in ongewijde handen blijven."

"Daarvoor zal ik zorgen, eerwaarde Prior," zei de kluizenaar van
Copmanshurst, "want ik zal ze zelf dragen."

"Vriend, of broeder," antwoordde de Prior op deze oplossing van zijne
zwarigheden, "als gij waarlijk tot een heilige orde behoort, zoo bid
ik u toe te zien, hoe ge aan uw bisschop wegens uwe deelneming aan
hetgeen heden gebeurd is, rekenschap zult geven!"

"Vriend Prior," hernam de heremiet, "ge moet weten, dat ik tot een
klein bisdom behoor, waar ik mijn eigen bisschop ben, en dat ik mij
even weinig om den bisschop van York als om den Abt van Jorvaulx,
den Prior en het geheele klooster bekommer."

"Gij zijt geheel en al buiten den regel," zei de Prior; "een dier
losbandige menschen, die zich den heiligen stand, zonder er eenig
recht op te hebben, aanmatigen; de heilige plechtigheid ontwijden,
en de zielen van diegenen in gevaar brengen, welke hun raad vragen:
_lapides, pro pane condonantes iis_,--hun steenen in plaats van brood
gevende, zooals de _Vulgata_ zegt."

"Wel!" hervatte de monnik; "zoo mijn hersenpan door Latijn had kunnen
gebroken worden, had ze het zoo lang niet uitgehouden. Ik zeg, dat
zulke ijdele priesters, als gij zijt, van hunne juweelen en hun goud
te berooven, eene wettige plundering der Egyptenaren is."

"Gij zijt een verloopen priester," [32] zei de Prior, in grooten toorn,
"_excommunicabo vos_!"

"Gij zijt zelf een ketter en dief!" hernam de monnik, even verbitterd;
"ik zal in tegenwoordigheid van mijne kudde zulk een schimp niet
verdragen, als gij het waagt mij aan te doen: ofschoon ik uwe eerwaarde
broeder ben; _ossa eius perfringam_, ik zal u de beenderen stuk slaan,
zooals de _Vulgata_ zegt!"

"Hola!" riep de kapitein, "gebruiken de eerwaarde broeders zulke
uitdrukkingen?--Vrede, monnik!--Prior: als gij uwe rekening met den
hemel niet gesloten hebt, terg dan den monnik niet verder! Heremiet,
laat den eerwaarden vader in vrede vertrekken, als een man, die zijn
losgeld betaald heeft!"

De schutters scheidden de verbitterde priesters, die voortgingen
hun stemmen te verheffen, terwijl zij elkander uitscholden in
slecht Latijn, dat de Prior zeer vlug, en de kluizenaar met des te
grooter hevigheid sprak. De Prior bedacht eindelijk, dat hij zijne
waardigheid vergat door te twisten met zulk een geestelijke, als
den rooverkapelaan, en zijne dienaren verzameld hebbende, reed hij
weg met veel minder deftigheid, en wat den uiterlijken vorm betrof,
op eene veel meer apostolische wijze, dan die waarop hij gekomen was.

Nu moest de Jood nog eenig onderpand geven voor het losgeld, dat hij
voor den Prior en zichzelven zou betalen. Hij gaf dus een met zijn
zegel voorzien briefje voor een geloofsgenoot te York, hem gelastende
aan toonder de som van duizend kronen te betalen, en hem zeker genoemde
waren over te geven.

"Mijn broeder Sheva," zei hij met een diepen zucht, "heeft den sleutel
van mijne magazijnen."

"En van de gewelfde kamer?" fluisterde Locksley hem toe.

"Neen, neen, de Hemel beware mij!" riep Izaäk. "Vervloekt zij het uur,
waarop iemand dit geheim vernam!"

"Het is bij mij wel bewaard," zei de kapitein, "als mij dit briefje
de daarin genoemde som verschaft.--Maar hoe is het, Izaäk? Zijt gij
dood? Zijt gij verstomd? Heeft de betaling van duizend kronen u het
gevaar uwer dochter uit den zin gebracht?"

De Jood sprong op.--"Neen, Diccon, neen!--ik zal dadelijk
vertrekken.--Vaarwel, gij, dien ik niet voor goed kan, en niet voor
kwaad zou durven, of willen houden!"

Eer Izaäk vertrok, gaf de roover-kapitein hem nog den volgenden
raad tot afscheid:--"Wees mild met uw aanbiedingen, Izaäk, en spaar
uwe beurs niet, om uwe dochter te bevrijden. Geloof mij, het goud,
dat gij in deze zaak spaart, zal u in het vervolg evenveel kwelling
veroorzaken, alsof het gesmolten in uw keel gegoten ware."

Izaäk stemde er met een diepen zucht in toe, en begaf zich op reis,
vergezeld van twee forsche jagers, om hem tot gidsen en tegelijk tot
beschermers in het bosch te dienen.

De Zwarte Ridder, die met niet weinig belangstelling deze verschillende
tooneelen bijgewoond had, nam nu op zijne beurt afscheid van den
vogelvrijverklaarde, en kon niet nalaten zijne verbazing te kennen
te geven, dat hij zooveel orde vond onder menschen, die van alle
geregelde bescherming en alle hulp der wet verstoken waren.

"Er groeien soms goede vruchten aan een slechten boom," zei de
schutter, "en slechte tijden brengen niet altijd alleen en onvermengd
kwaad voort. Onder hen, die tot dezen wetteloozen staat vervallen
zijn, vindt men zonder twijfel velen, die hunne vrijheid met eenige
gematigdheid gebruiken, en eenigen, die zich wellicht beklagen,
dat zij verplicht zijn zulk een leven te leiden."

"En tot een der laatsten spreek ik nu, gelijk ik vermoed?" vroeg
de ridder.

"Heer ridder," antwoordde de roover; "wij hebben ieder ons geheim. Gij
hebt vrijheid om over mij te denken zooals gij verkiest; en ik mag
mijn gissingen omtrent u maken, ofschoon wij het misschien beiden
mis hebben. Maar daar ik niet begeer in uw geheim te dringen, neem
mij niet kwalijk, dat ik het mijne bewaar."

"Ik verzoek verschooning," hernam de ridder, "uw verwijt is
billijk. Maar mogelijk ontmoeten wij elkander in het vervolg met
minder geheimzinnigheid van weerskanten.--Intusschen scheiden wij
als goede vrienden, niet waar?"

"Daar hebt gij er mijn hand op," hervatte Locksley, "en ze is die van
een oprechten Engelschman, ofschoon ik thans een vogelvrijverklaarde
ben."

"En daar hebt gij de mijne," zei de ridder, "en ik beschouw het als
eene eer, dat ze door de uwe gedrukt wordt; want hij, die goed doet,
terwijl hij de onbepaalde macht heeft om kwaad te doen, verdient niet
alleen lof voor het goede, dat hij verricht, maar ook voor het kwaad,
dat hij voorkomt.--Vaarwel, dappere vriend!"

Zoo scheidden de beiden; en, na zijn moedig strijdros bestegen te
hebben, reed de ridder door het woud weg.





VIER-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


            Koning Jan.--'k Wil u iets zeggen, vriend:
            Het is een echte slang op mijn weg;
            Want waar ik ooit mijn voeten zetten mag,
            Dáár ligt hij voor mijn schreên.--Verstaat ge mij?

                                                        Koning Jan.


Er was een groot feest in het kasteel van York, waarop Prins
Jan die edelen, prelaten en aanvoerders genoodigd had, met wier
behulp hij zijn eerzuchtige plannen op den troon van zijn broeder
hoopte door te zetten. Waldemar Fitzurse, zijn bekwame en listige
raadgever, werkte in het geheim om den moed bij hen aan te wakkeren,
om openlijk voor hun voornemen uit te komen. Maar hunne onderneming
werd vertraagd door de afwezigheid van meer dan één voornaam lid van
het eedgenootschap. De hardnekkige en stoute, ofschoon ruwe moed van
Front-de-Boeuf, de opgeruimde en ondernemende geest van De Bracy,
de schranderheid, de krijgskundige ervaring en de beroemde dapperheid
van Brian De Bois-Guilbert waren onmisbaar voor den goeden uitslag der
samenzwering; en terwijl Prins Jan en zijn raadsman heimelijk hunne
onnoodige en ontijdige afwezigheid verwenschten, durfden zij evenwel
niets zonder hen beginnen. De Jood Izaäk scheen ook verdwenen te zijn,
en met hem de hoop op zekere sommen eener leening, voor welke Prins Jan
met dezen Israëliet en zijne broederen een contract had aangegaan. Dit
gemis kon gevaarlijk worden bij eene zoo gewichtige onderneming.

Het was op den morgen na den val van Torquilstone, dat een verward
gerucht zich in de stad York begon te verspreiden, dat De Bracy en
De Bois-Guilbert, met hun bondgenoot Front-de-Boeuf, gevangen of
gedood waren. Waldemar verhaalde dit aan Prins Jan, en voegde er
bij, dat hij te meer vreesde, dat het waar moest zijn, daar zij met
een klein gevolg op weg gegaan waren, om een aanval te doen op den
Sakser Cedric en zijne reisgenooten. Op een anderen tijd zou Prins
Jan deze daad van geweld als een aardige grap beschouwd hebben, maar
nu, daar ze tegen zijne eigene plannen inliep, en deze belemmerde,
voer hij uit tegen de ondernemers, en sprak van geschonden wetten
en het aanranden der openlijke orde en van het bijzonder eigendom op
een toon, die Koning Alfred gepast zou hebben.

"Die wet-schendende roovers!" zei hij; "zoo ik ooit Koning van Engeland
word, zal ik zulke overtreders aan de ophaalbruggen van hun eigene
kasteelen laten ophangen!"

"Maar om Koning van Engeland te worden," antwoordde zijn Achitophel
koeltjes, "is het niet alleen noodig, dat Uw Hoogheid de overtredingen
van deze wet-schendende roovers verdraagt, maar ook, dat gij hun
uwe bescherming verleent, in weerwil van uw loffelijken ijver voor
de wetten, die zij gewoon zijn te overtreden. Het zou ons heerlijk
vooruit helpen, indien die Saksische boeren het denkbeeld van Uwe
Hoogheid verwezenlijkten om ophaalbruggen in galgen te veranderen;
en die stoute Cedric schijnt mij juist de man om zoo iets in het
hoofd te krijgen. Uw Hoogheid ziet toch wel in, dat het gevaarlijk
zou zijn zonder Front-de-Boeuf, De Bracy en den Tempelier te handelen;
en wij zijn reeds te ver gegaan om veilig te kunnen terugtreden."

Prins Jan sloeg zich ongeduldig voor het voorhoofd en stapte toen in
het vertrek op en neder.

"Die schurken," zei hij, "die lage, verraderlijke schurken!--mij in
dezen nood te verlaten!"

"Zeg liever, die onbedachtzame, kinderachtige dwazen!" zei Waldemar,
"welke gekheden gaan verrichten, terwijl er zulke gewichtige zaken
op handen zijn."

"Wat moeten wij nu doen?" vroeg de Prins, vlak voor Waldemar blijvende
staan.

"Ik weet niet, wat meer gedaan kan worden," antwoordde zijn raadgever,
"dan hetgeen door mijne zorgen reeds geschied is.--Ik ben niet gekomen,
om over deze ramp bij Uwe Hoogheid te klagen, zonder vooraf mijn best
gedaan te hebben, om ze te verhelpen."

"Gij zijt altijd mijn goede engel, Waldemar," hernam de Prins; "en
als ik zulk een kanselier tot raadgever heb, dan zal de regeering
van Koning Jan in onze jaarboeken beroemd worden.--Welke bevelen hebt
gij gegeven?"

"Ik heb aan Lodewijk Winkelbrand, De Bracy's luitenant, bevolen,
zijn volk te doen opzitten, zijne banier te ontrollen, en dadelijk
naar het kasteel van Front-de-Boeuf te jagen, om te beproeven, wat
er nog voor onze vrienden te doen valt."

Het gelaat van Prins Jan gloeide als dat van een bedorven kind,
dat meent beleedigd te zijn.

"Bij den Hemel!" zei hij, "Waldemar Fitzurse, gij hebt veel gewaagd,
en het was meer dan vermetel, om zonder uitdrukkelijk bevel de trompet
te laten blazen, of eene banier te doen ontrollen in eene stad waar
wij zelven tegenwoordig zijn!"

"Ik vraag vergiffenis, Hoogheid," hernam Fitzurse, inwendig de laffe
ijdelheid van zijn heer verwenschende; "maar daar de tijd drong,
en zelfs het verlies van één oogenblik gevaarlijk kon zijn, vond ik
best, om dit op mij te nemen, in eene zaak van zooveel gewicht."

"Ik vergeef u uwe roekeloosheid, Fitzurse!" zei de Prins deftig.--"Maar
wie komt daar?--De Bracy zelf, bij het heilige kruis!--en in welk
een zonderlingen toestand verschijnt hij voor ons!"

Het was inderdaad De Bracy, bloedig door het sporen, en vuurrood
door spoed!--Zijne wapenrusting droeg alle kenteekens van den pas
doorgestanen hevigen strijd, daar ze gebroken, op verscheidene plaatsen
met bloed bevlekt en van boven tot beneden met modder en stof bedekt
was. Na zijn helm losgemaakt te hebben, zette hij dien op de tafel,
en stond een oogenblik, alsof hij zich bezon, eer hij zijn nieuws
verhaalde.

"De Bracy," zei Prins Jan, "wat beteekent dit?--Spreek, ik beveel
het u!--Zijn de Saksers oproerig?"

"Spreek, De Bracy," riep Fitzurse bijna tegelijk met zijn meester; "gij
waart altijd een man;--waar is de Tempelier?--waar is Front-de-Boeuf?"

"De Tempelier is gevlucht," antwoordde De Bracy; "Front-de-Boeuf
zult gij nimmer wederzien. Hij heeft een bloedig graf gevonden onder
de gloeiende puinhoopen van zijn eigen kasteel, en ik ben alleen
overgebleven om het u te verhalen!"

"Een huiveringwekkend nieuws voor ons," zei Waldemar, "hoewel gij
van vuur en brand spreekt."

"De ergste tijding heb ik nog niet overgebracht," antwoordde De Bracy;
en op Prins Jan toetredende, zei hij op zachten, nadrukkelijken toon:
"Richard is in Engeland.--Ik heb hem gezien en gesproken!"

Prins Jan verbleekte, beefde en moest zich aan den rug van een eiken
stoel vasthouden, evenals iemand, die door een pijl in het hart
getroffen wordt.

"Gij raast, De Bracy," zei Fitzurse; "het kan niet zijn!"

"Het is toch eene zekere waarheid," hernam De Bracy; "ik ben zijn
gevangene geweest en heb met hem gesproken."

"Met Richard Plantagenet, zegt gij?" vervolgde Fitzurse.

"Met Richard Plantagenet," hervatte De Bracy, "met Richard
Leeuwenhart,--met Richard van Engeland!"

"En gij waart zijn gevangene?" vroeg Waldemar, "was hij dus aan het
hoofd van eene gewapende macht?"

"Neen;--er waren slechts eenige vogelvrijverklaarde landlieden om
hem heen, en aan dezen is hij onbekend. Ik hoorde hem zeggen, dat
hij op het punt stond hen te verlaten. Hij had zich slechts met hen
vereenigd, om hen in het bestormen van Torquilstone bij te staan."

"Ja!" zei Fitzurse, "dit is inderdaad in den geest van Richard;--hij
is een echte dolende ridder; hij trekt rond om avonturen te zoeken,
op de sterkte van zijn eigen arm vertrouwende, terwijl de gewichtigste
belangen van zijn koninkrijk vergeten worden en hij zelf in gevaar
verkeert.--Wat zijt gij voornemens te doen, De Bracy?"

"Ik?--Ik bood Richard den dienst van mijne vrijcompagnie aan, en
hij weigerde ze.--Ik zal ze thans naar Hull voeren, mij inschepen,
en naar Vlaanderen zeilen; dank zij deze onrustige tijden, een man
van moed vindt overal wat te doen. En gij, Waldemar, wilt gij lans en
schild nemen, uwe staatkundige plannen vaarwel zeggen, met mij gaan,
en het lot deelen, dat God ons beschikt?"

"Ik ben te oud, Maurice, en ik heb eene dochter," antwoordde Waldemar.

"Geef haar aan mij, Fitzurse, en ik zal haar met behulp van lans en
paard onderhouden, zooals haar rang betaamt," hervatte De Bracy.

"Neen," hernam Fitzurse; "ik zal eene schuilplaats zoeken hier in de
St. Pieterskerk;--de aartsbisschop is mijn gezworen vriend."

Onder dit gesprek was Prins Jan langzamerhand hersteld van den schrik,
dien dit onverwachte bericht hem veroorzaakt had, en het onderhoud van
zijne aanhangers had zijne ooren bereikt. "Ze vallen mij af," zei hij
in zich zelven, "evenals een verwelkt blad van den boom, zoodra zich
een windje verheft! Hel en duivel! Kan ik geen hulpmiddelen bij mij
zelven vinden, als deze lafaards mij verlaten?"--Hij zweeg eene poos,
en met eene uitdrukking van duivelschen haat in zijn gedwongen lach,
brak hij eindelijk hun gesprek af. "Ha, ha, ha! mijn heeren, bij het
licht der oogen van onze Lieve Vrouw, ik hield u voor wijze, stoute en
verstandige mannen; en evenwel verwerpt gij rijkdom, eer, genoegen,
alles, wat onze edele onderneming u beloofde, op het oogenblik,
dat die door één stouten slag kon volbracht worden!"

"Ik begrijp u niet," zei De Bracy; "zoodra Richard's terugkomst bekend
wordt, zal hij aan het hoofd van een leger staan, en dan is alles uit
met ons. Ik zou u raden, mijn vorst, òf naar Frankrijk te vluchten,
òf bescherming bij de Koningin-Moeder te zoeken."

"Ik zoek geene veiligheid voor mij zelven," hervatte Prins Jan op
trotschen toon; "_die_ kan ik door één enkel woord bij mijn broeder
verkrijgen. Maar ofschoon gij, De Bracy, en gij, Waldemar Fitzurse,
zoo gereed zijt om mij te verlaten, zou ik er mij niet over verheugen,
als ik uwe hoofden ginds op de Cliffords-poort zag prijken. Denkt
gij, Waldemar, dat de listige aartsbisschop u niet van het altaar
zelf zal laten afrukken, zoo hij zich daardoor met Koning Richard kan
verzoenen? En vergeet gij, De Bracy, dat Robert Estoteville met zijne
geheele macht tusschen u en Hull ligt, en dat de Graaf van Essex zijne
mannen vergadert? Indien wij redenen hadden, om deze lichtingen zelfs
vóór Richard's terugkomst te vreezen, meent gij, dat er nu eenige
twijfel is, welke partij hun aanvoerders kiezen zullen? Geloof mij,
Estoteville alleen heeft macht genoeg, om geheel uwe vrijcompagnie
in de Humber te jagen!"

Waldemar Fitzurse en De Bracy keken elkander verlegen aan.--"Er is nog
maar één weg tot veiligheid!" vervolgde de Prins, en zijn blik werd
somber als de middernacht; "hij, dien wij vreezen, reist alleen.--Men
moet hem hier of daar te gemoet gaan."

"Ik niet," zei De Bracy haastig; "ik was zijn gevangene, en hij schonk
mij genade,--ik wil geen haar van zijn hoofd krenken!"

"Wie sprak er van, om hem kwaad te doen?" hernam Prins Jan met een
gedwongen lach; "gij zult misschien nog wel zeggen, dat ik hem wilde
laten dooden!--Neen, een gevangenis ware beter; en in Engeland of
in Oostenrijk, wat kan dat schelen?--De zaken zullen dan slechts op
denzelfden voet zijn, als toen wij onze onderneming begonnen.--Die
was gegrond op de hoop, dat Richard in Duitschland gevangen zou
blijven.--Onze oom Robert leefde, en stierf in het kasteel van
Cardiffe."

"Ja maar," zei Waldemar, "uw vader Hendrik zat vaster op zijn troon,
dan Uwe Hoogheid zulks doen kan. Ik zeg, de beste gevangenis is die,
welke de doodgraver gemaakt heeft;--er haalt geen kerker bij een
grafkelder! Ik heb gezegd."

"Kerker of graf," zei De Bracy, "ik wil niets met de zaak te maken
hebben."

"Schurk!" hernam Prins Jan, "gij zoudt ons genomen besluit toch niet
willen verraden!"

"Nog nooit heb ik zoo iets gedaan," antwoordde De Bracy trotsch,
"en de naam van schurk moet niet met den mijne verbonden worden!"

"Bedaar, heer ridder!" zei Waldemar,--"en gij, mijn Vorst, vergeef
de schroomvalligheid van den dapperen De Bracy; ik ben zeker, dat ik
die weldra uit den weg zal ruimen."

"Dat gaat uwe welsprekendheid te boven, Fitzurse," hernam de ridder.

"Wel, goede Maurice," hervatte de listige staatsman, "deins niet
achteruit als een schichtig paard, zonder vooraf het voorwerp van uw
schrik wat van naderbij te beschouwen.--Nog maar één dag geleden,
en het was uw vurigste wensch, om dezen Richard, man tegen man, in
het gevecht te ontmoeten;--honderdmaal heb ik u dat hooren wenschen!"

"Ja," antwoordde De Bracy;--"maar dat was, gelijk gij zeidet, man
tegen man, en in den slag. Gij hebt mij nooit hooren zeggen, dat ik
hem alleen in een bosch wilde overvallen!"

"Gij zijt geen echte ridder, als gij hierin zwarigheid vindt,"
hervatte Waldemar. "Was het in den slag, dat Lancelot du Lac en de
ridder Tristram hun roem verwierven? Of was het door reuzen onder
het lommer van dichte en ongebaande bosschen aan te vallen?"

"Ja, maar ik verzeker u," zei De Bracy, "dat Tristram noch Lancelot,
man tegen man, tegen Richard Plantagenet opgewassen zouden geweest
zijn; en ik geloof tevens, dat het hunne gewoonte niet was, om met
overmacht tegen een enkelen man op te trekken."

"Gij raaskalt, De Bracy;--wat stellen wij u dan voor, u, die een
huurling zijt, de aanvoerder van eene vrijcompagnie, wier zwaarden voor
den dienst van Prins Jan gekocht zijn? Gij kent onzen vijand, en toch
maakt gij zwarigheid, ofschoon het geluk van uw heer, van uw makkers,
van u zelven, en het leven en de eer van ons allen op het spel staan!"

"Ik zeg u," zei De Bracy wrevelig, "dat hij mij het leven geschonken
heeft. Het is waar, hij zond mij uit zijne tegenwoordigheid weg en
weigerde mijne hulde;--in zooverre ben ik hem gehoorzaamheid noch
trouw verschuldigd;--maar ik wil geen hand aan hem slaan."

"Dat behoeft niet;--zend Lodewijk Winkelbrand met een twintigtal van
uwe lansen."

"Gij hebt sluipmoordenaars genoeg onder uwe eigen lieden," hervatte
De Bracy; "geen der mijnen zal zulk een last op zich nemen."

"Zijt gij zoo hardnekkig, De Bracy," zei Prins Jan; "en wilt gij mij
verlaten, na zooveel betuigingen van ijver voor mijn dienst?"

"Dat is mijne bedoeling niet," antwoordde De Bracy; "ik wil u bijstaan
in alles, wat een ridder betaamt, zoowel in het strijdperk als op
het slagveld; maar dezen sluipmoordenaarsdienst kan men niet van
mij vergen."

"Kom, Waldemar," zei Prins Jan, "ik ben een ongelukkig vorst. Mijn
vader, Koning Hendrik, had getrouwer dienaars.--Hij behoefde slechts
te zeggen, dat hij door een oproerigen priester gekweld werd, en het
bloed van Thomas-à-Becket, ofschoon een heilige, werd gestort op de
trappen van zijn eigen altaar.--Tracy, Morville, Brito, [33] getrouwe
en moedige onderdanen, uwe namen en uw geest zijn uitgestorven!--en
ofschoon Riginald Fitzurse een zoon heeft nagelaten, zoo heeft deze
zijn vaders getrouwheid en moed vergeten; hij is ontaard."

"Hij is niet ontaard," hernam Waldemar Fitzurse; "en daar het niet
anders kan, zal ik zelf de uitvoering van deze gevaarlijke zaak op
mij nemen. Duur betaalde evenwel mijn vader den naam van een ijverig
vriend; en toch was zijn bewijs van getrouwheid aan Hendrik op verre
na niet te vergelijken bij dat, hetwelk ik op het punt ben om u te
geven; want liever wilde ik een geheel heir van heiligen aanvallen,
dan mijne lans tegen Leeuwenhart richten.--De Bracy, aan u moet ik de
zorg toevertrouwen, om den moed van de weifelenden op te houden,--voor
de veiligheid van Prins Jan te waken. Indien gij de tijding ontvangt,
die ik zeker u zal kunnen zenden, dan zal het gelukken van onze
onderneming niet langer twijfelachtig zijn.--Page!" riep hij,
"spoed u naar huis en zeg aan mijn wapenmeester, zich gereed te
houden; en beveel Steven Wetheral, Thoresby en de drie lansknechten
van Spyinglaw, zich dadelijk bij mij te vervoegen; ook Hugo Bardon,
de hoofdspion moet dadelijk komen.--Vaarwel, mijn Prins, tot betere
tijden!" En met deze woorden verliet hij het vertrek.

"Hij gaat om mijn broeder gevangen te nemen," zei Prins Jan tegen
De Bracy, "met even weinig wroeging, alsof het slechts de vrijheid
van een Saksischen _Franklin_ gold. Ik denk toch, dat hij mijne
bevelen nakomen, en den persoon van onzen dierbaren Richard met allen
verschuldigden eerbied behandelen zal?" De Bracy antwoordde slechts
met een glimlach.

"Bij het licht der oogen van onze Lieve Vrouw," zei Prins Jan,
"ons bevel daaromtrent was allerstelligst, schoon gij het mogelijk
niet gehoord hebt, daar wij te zamen bij het venster in den muur
stonden.--Allerduidelijkst en zeer bepaald was onze last, om voor
Richard's veiligheid te zorgen, en wee Waldemars hoofd, als hij mij
niet gehoorzaamt!"

"Dan ware het beter, dat ik naar zijn huis ging," zei De Bracy,
"om hem den wil van Uwe Hoogheid goed aan het verstand te brengen;
want daar mijn oor er volstrekt niets van vernomen heeft, is het zeer
wel mogelijk, dat het ook Waldemars oor ontgaan is."

"Neen, neen!" hernam Prins Jan ongeduldig; "ik verzeker u, dat hij
mij gehoord heeft; en buitendien heb ik andere bezigheden voor u,
Maurice; kom hier, laat mij op uw arm leunen."

Ze liepen in deze vertrouwelijke houding de zaal op en neder, en Prins
Jan vervolgde op een toon van groote vertrouwelijkheid: "Wat denkt
gij van dezen Waldemar Fitzurse, mijn waarde De Bracy?--Hij verbeeldt
zich onze kanselier te worden. Zeker zullen wij ons moeten bedenken,
eer wij een zoo hoog ambt aan een man geven, die duidelijk toont,
hoe weinig hij ons bloed eerbiedigt, door deze onderneming tegen
Richard zoo gereedelijk op zich te nemen. Gij gelooft misschien,
dat gij iets van onze achting verloren hebt, door deze onaangename
taak zoo rondborstig te weigeren.--Maar neen, Maurice! ik acht u te
meer om uw deugdzame standvastigheid. Er zijn zeer noodige dingen te
verrichten, welker uitvoerders wij beminnen noch achten; en er kunnen
weigeringen zijn om ons te dienen, welke hen, die ons verzoek van
de hand wijzen, in onze achting doen rijzen. De gevangenneming van
mijn ongelukkigen broeder geeft niet zooveel aanspraak op de hooge
waardigheid van kanselier, als uwe ridderlijke en moedige weigering
u verschaft op den staf van grootmaarschalk. Denk daaraan, De Bracy,
en doe uw plicht!"

"Trouwelooze tiran!" fluisterde De Bracy, terwijl hij den Prins
verliet; "wie op u vertrouwt is er ongelukkig aan toe! Uw kanselier,
voorwaar!--Hij, die uw geweten te bewaken heeft, zal waarlijk een
gemakkelijk ambt hebben. Maar grootmaarschalk van Engeland! dat," zei
hij, den arm uitstrekkende, alsof hij den staf reeds grijpen wilde,
en met trotschere schreden door de zaal stappende, "dat is inderdaad
een prijs, die de moeite waard is!"

De Bracy had nauwelijks de kamer verlaten, of Prins Jan riep een
bediende, en zei tot hem: "Beveel Hugo Bardon, onzen spion, hier te
komen, zoodra hij met Waldemar Fitzurse gesproken heeft."

Bardon kwam spoedig, terwijl de Prins met ongelijke en wankelende
schreden door het vertrek stapte.

"Bardon, wat begeerde Waldemar van u?" vroeg hij.

"Twee moedige mannen, goed met deze Noordsche wildernissen bekend,
en geoefend in het volgen van het spoor van menschen en paarden."

"En hebt gij hem die verschaft?"

"Uwe Hoogheid moge mij anders nooit weer vertrouwen," antwoordde de
aanvoerder der spionnen. "De één is uit Hexhamshire; hij is gewoon
dieven in Tynedale en Teviotdale op te sporen, gelijk een bloedhond
het gekwetste wild. De andere is uit Yorkshire, en heeft menigmaal
den boog in het woud van Sherwood gespannen; hij kent elke grasvlakte,
kreupelhout en bosch tusschen hier en Richmond."

"Goed!" zei de Prins. "Vertrekt Waldemar met hen?"

"Dadelijk," antwoordde Bardon.

"Met wat gevolg?" vroeg Jan onverschillig.

"Thoresby gaat met hem, en Wetheral, dien men om zijne wreedheid
Steven Steen-hart noemt; en drie noordsche krijgslieden, die tot den
troep van Rolf Middleton behoord hebben; men noemt hen de lansknechten
van Spyinglaw."

"Goed," hernam weder Prins Jan; en na een oogenblik zwijgens voegde
hij er bij: "Bardon, het is noodig, dat gij een waakzaam oog houdt
op Maurice de Bracy,--zóó echter, dat hij er niets van merkt;--en
onderricht mij van tijd tot tijd van zijne bewegingen,--met
wien hij spreekt, en wat hij doet. Verzuim dit niet; gij zijt er
verantwoordelijk voor."

Hugo Bardon boog en vertrok.

"Als Maurice mij verraadt," zei Prins Jan--"als hij mij verraadt,
zooals zijn gedrag mij doet vreezen, dan zal ik zijn hoofd hebben,
al raasde Richard zelfs voor de poorten van York!"





VIJF-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.


                Wek in Hircaniës woestijn den tijger,
                Ontruk den hongerigen leeuw zijn prooi;
                't Is min gevaarlijk, dan het smeulend vuur
                Der dweepzucht aan te blazen!

                                                        Anonymus.


Ons verhaal keert thans tot Izaäk van York terug.--Gezeten op
een muilezel, welken de vrijbuiter hem geschonken had, door twee
krachtige schutters vergezeld, die hem tot lijfwacht dienden, was de
Jood op reis gegaan naar de Preceptory van Templestowe, om over het
losgeld zijner dochter te onderhandelen. De Preceptory was maar ééne
dagreis van het vernielde kasteel van Torquilstone verwijderd, en
de Jood had gehoopt, die vóór het vallen van den nacht te bereiken;
na zijne leidslieden dus bij het einde van het bosch ontslagen en
hen met een stuk zilver beloond te hebben, haastte hij zich, zooveel
zijne vermoeidheid hem vergunde. Maar de krachten begaven hem geheel,
toen hij nog vier mijlen van het hof der Tempeliers was; hevige pijnen
voeren hem door den rug en de leden, en zijn knagende zielsangst, nu
door lichamelijk lijden vergroot, maakte het hem volstrekt onmogelijk
om verder te gaan, dan tot een klein vlekje waar een Joodsche Rabbijn
woonde, die zeer ervaren was in de geneeskunde en dien Izaäk goed
kende. Nathan Ben Israël ontving zijn lijdenden landsman met die
gastvrijheid, welke de wet voorschreef, en welke de Joden jegens
elkander uitoefenden. Hij stond er op, dat hij zich ter rust zou
begeven, en diende hem die geneesmiddelen toe, welke toen de besten
gerekend werden om de koorts te stuiten, welke schrik, vermoeienissen
en verdriet den armen ouden Jood op den hals gehaald hadden. Des
morgens, toen Izaäk opstaan en zijne reis vervolgen wilde, verzette
Nathan zich tegen zijn voornemen, zoowel in zijne hoedanigheid van
gastheer als in die van geneesheer. Het kon hem het leven kosten,
zei hij. Maar Izaäk gaf hem tot antwoord, dat er meer dan leven en
dood met zijne reis naar Templestowe gemoeid was.

"Naar Templestowe!" zei zijn gastheer met verbazing; voelde hem
nog eens den pols, en pruttelde toen in zich zelven; "De koorts is
afgenomen, maar toch schijnt zijn geest eenigszins verward."

"En waarom niet naar Templestowe?" antwoordde zijn patient. "Ik
geef u toe, Nathan, dat het eene woning is van mannen, voor welke
de verachte kinderen Israëls een steen des aanstoots en een afschuw
zijn; maar ge weet, dat dringende handelszaken ons soms onder deze
bloeddorstige Nazareensche soldaten voeren, en dat wij de Preceptorijen
der Tempeliers, zoowel als de Commanderijen der Hospitaal-ridders,
gelijk men ze noemt, bezoeken." [34]

"Dat weet ik wel," hernam Nathan; "maar weet ge wel, dat Lucas de
Beaumanoir, het opperhoofd van hunne Orde, en dien ze Grootmeester
noemen, nu zelf te Templestowe is?"

"Dat wist ik niet," hervatte Izaäk; "de laatste brieven van onze
broeders te Parijs berichtten ons, dat hij zich in die stad bevond,
om Filips hulp tegen den Sultan Saladin te vragen."

"Hij is sedert naar Engeland overgekomen, zonder dat zijne broeders hem
in het minst verwachtten, en hij komt met een sterken en uitgestrekten
arm, om hen te verbeteren en te bestraffen; zijn aangezicht is in toorn
ontstoken tegen hen, die van hunne gedane geloften zijn afgeweken,
en groot is de schrik onder die zonen van Belial. Ge hebt hem toch
zeker wel hooren noemen?"

"Ja zeker," antwoordde Izaäk; "de Heidenen schilderen dezen Lucas
Beaumanoir af, als een vurigen ijveraar voor ieder punt van de
Nazareensche wet; en onze broeders noemen hem een wreeden vernieler der
Saracenen, en een hardvochtigen dwingeland voor de kinderen Israëls."

"En zoo noemen zij hem met recht," hernam Nathan de geneesheer. "Andere
Tempeliers kunnen van hun voornemen worden afgebracht door vermaak,
of omgekocht worden door goud en zilver; maar Beaumanoir is van
verschillenden stempel;--hij veracht de zinnelijkheid, veracht den
rijkdom, en streeft naar hetgeen ze de martelaarskroon noemen.--De
God van Jakob schenke ze weldra aan hem en hen allen!--Vooral heeft
deze trotsche man zijne hand uitgestrekt tegen de kinderen van Juda,
evenals de heilige David tegen Edom, en hij houdt het vermoorden
van een Jood voor eene even aangename offerande, als de dood van een
Saraceen. Goddelooze en valsche dingen heeft hij gezegd, zelfs van
de krachten van onze geneesmiddelen, alsof het ingevingen van den
Satan waren.--De Heer straffe hem daarvoor!"

"En toch," hernam Izaäk, "moet ik mij naar Templestowe begeven,
al ware ook zijn aangezicht gelijk een vurig brandende oven."

Hierop verklaarde hij aan Nathan de dringende reden van zijne reis.--De
Rabbijn luisterde met belangstelling, en betuigde zijne deelneming
naar de wijze van zijn volk, zijn kleederen scheurende en uitroepende:
"Ach, mijne dochter!--Ach, mijne dochter!--Wee over de dochter van
Sion!--Wee over de gevangenschap van Israël!"

"Ge ziet," zei Izaäk, "hoe de zaken met mij staan, en dat ik niet
dralen mag. Misschien verhindert de tegenwoordigheid van dezen Lucas
Beaumanoir, die hun opperhoofd is, Brian De Bois-Guilbert in het
kwaad, dat hij in den zin heeft, en dan zal hij mij mijne beminde
dochter Rebekka teruggeven."

"Ga dan," zei Nathan Ben Israël; "en wees wijs; want wijsheid redde
Daniël in den leeuwenkuil, waarin hij geworpen was; en het ga u naar
den wensch uws harten. Maar zoo ge kunt, ontwijk de tegenwoordigheid
van den Grootmeester, want het is zijn dagelijksch vermaak ons volk
door verachting te krenken. Mogelijk zult ge beter bij Bois-Guilbert
slagen, zoo ge hem in het geheim kunt spreken; want men zegt, dat deze
verwenschte Nazareërs in de Preceptorij niet al te eenig zijn.--Mogen
hunne beraadslagingen tot schande gemaakt worden!--Maar, broeder,
keer tot mij terug, als tot het huis van uw vader, en breng bericht,
hoe het u gegaan is; en ik hoop, dat ge Rebekka mede zult brengen,
de leerling der wijze Mirjam, wier genezingen de Heidenen lasterden,
alsof ze het werk des Satans waren."

Izaäk zei zijn vriend vaarwel, en na omtrent een uur gereden te hebben,
kwam hij vóór de Preceptorij van Templestowe. Deze stichting der
Tempeliers lag tusschen schoone, vette weiden, welke de vorige vrome
Preceptor aan de Orde ten geschenke gegeven had. Het gebouw was goed
versterkt; iets dat deze ridders nooit verzuimden, en dat de onveilige
toestand van Engeland noodig maakte. Twee zwartgekleede hellebaardiers
bewaakten de ophaalbrug, en anderen in dezelfde sombere liverei, slopen
heen en weer op de muren met een doodschen tred, meer op spoken dan op
soldaten gelijkende. De mindere dienaren van de orde waren in het zwart
gekleed, sedert het gebruik van witte kleederen, gelijk aan die van
de ridders en knapen, in de gebergten van Palestina eene vereeniging
van zekere valsche broeders had doen ontstaan, die zich Tempelridders
noemden, en der Orde groote schande berokkend hadden. Men zag nu en
dan een ridder in zijn langen witten mantel, met neergebogen hoofd,
en gekruiste armen over de plaats gaan. Ze gingen elkander voorbij
met een langzamen, plechtstatigen en stommen groet, volgens den regel
van hunne Orde, zich op de woorden der heilige Schrift beroepende:
"Door vele woorden ontgaat gij de zonde niet," en "Leven en dood
zijn in de macht der tong." In één woord, de sombere monnikachtige
gestrengheid van de tucht der Tempeliers, welke ze sedert lang tegen
verkwisting en losbandigheid verruild hadden, scheen eensklaps te
Templestowe onder het waakzame oog van Lucas Beaumanoir te herleven.

Izaäk bleef voor de poort staan, om te overwegen op welke wijze hij
zich het best eene gunstige ontvangst verzekeren zou; want hij begreep
wel, dat voor zijn ongelukkigen stam de herlevende dweepzucht van
de Orde niet minder gevaarlijk was dan haar grootste losbandigheid;
en dat zijn godsdienst het voorwerp van haat en vervolging in het
ééne geval zou zijn, gelijk zijn rijkdom hem in het andere aan de
knevelarijen van onbarmhartige onderdrukking zou blootgesteld hebben.

Intusschen wandelde Lucas Beaumanoir in een kleinen tuin, die tot de
Preceptorij behoorde, en door de buitenste vestingwerken ingesloten
was, in somber en vertrouwelijk gesprek met een broeder van de Orde,
die met hem uit Palestina was teruggekomen.

De Grootmeester was een man van reeds gevorderden leeftijd,
zooals zijn lange, grijze baard en zijn zware, grijze wenkbrauwen
getuigden, welken over oogen hingen, wier vuur de ouderdom niet had
kunnen blusschen. Zijn magere, strenge gelaatstrekken toonden, dat
hij een geduchte krijgsman geweest was, en hadden steeds nog eene
krijgshaftige, trotsche uitdrukking; niet minder bewees hunne door
onthouding veroorzaakte magerheid, dat hij een bijgeloovig boetedoener
en een hoogmoedig met zichzelven tevreden dweper was. Evenwel was
er op deze harde gelaatstrekken iets treffends en edels, dat zonder
twijfel toe te schrijven was aan de groote rol, welke zijn aanzienlijk
ambt hem verplichtte onder koningen en vorsten te spelen, en aan de
gewone uitoefening van gezag over de vele dappere en edele ridders,
die door de regels der Orde vereenigd waren. Zijne gestalte was groot
en zijne houding recht en statig, zonder door ouderdom en uitgestane
vermoeienissen gedrukt te zijn. Zijn witte mantel was stipt naar het
voorschrift van St. Bernardus zelven gemaakt, bestaande uit hetgeen
men toen _Burrel_-laken noemde. Deze mantel paste volkomen aan zijne
gestalte, en vertoonde op den linker schouder het achthoekige kruis van
de Orde in rood laken. Geen bont of hermelijn versierde zijn kleeding;
maar uit aanmerking van zijne hooge jaren was des Grootmeesters
wambuis, zooals de regels vergunden, met het fijnste lamsvel bezet,
met de wol naar buiten gekeerd,--hetwelk het dichtste bij bont
kwam,--de grootste weelde van dien tijd. In zijn hand droeg hij dien
eenvoudigen _abacus_ of ambtsstaf, waarmede de Tempeliers dikwijls
afgebeeld worden, aan het bovenste einde met een knop, waarop het kruis
van de Orde gegraveerd was, door een kring, of parelsnoer zooals de
herauten zulks noemen, omgeven. De man, welke deze hooge personaadje
vergezelde, droeg bijna in alle opzichten dezelfde kleeding, maar zijne
bijzondere onderdanigheid jegens zijn opperste toonde, dat er verder
geene gelijkheid tusschen hen bestond. De Preceptor, want dit was zijn
titel, ging niet vlak naast den Grootmeester, maar even achter hem,
zoodat Beaumanoir met hem spreken kon, zonder het hoofd om te draaien.

"Koenraad," zei de Grootmeester, "dierbare deelgenoot mijner veldslagen
en werken, in uw getrouwen boezem alleen kan mijn hart zijn verdriet
uitstorten. U kan ik zeggen, hoe dikwijls ik sedert mijne aankomst
in dit koninkrijk gewenscht heb verlost te worden en in te gaan in
de woningen der rechtvaardigen. Geen enkel voorwerp heeft zich in
Engeland aan mijne oogen opgedaan, waarop ze met welgevallen konden
rusten, behalve de graven onzer broeders, onder het grootsche gewelf
van onze tempelkerk in gindsche trotsche hoofdstad. O dappere Robert
de Ros! riep ik in mij zelven uit, terwijl ik op de strijders van
het kruis staarde, zooals ze daar op hunne graftomben afgebeeld
zijn;--o waardige Willem de Mareschal! opent uwe marmeren cellen, en
neemt in uwe rustplaats een vermoeiden broeder op, die liever tegen
honderdduizend Heidenen zou willen strijden dan het verval van onze
heilige Orde aanschouwen!"

"Het is maar al te waar," antwoordde Koenraad Mont-Fitchet; "en de
ongebondenheid onzer broeders in Engeland is zelfs nog erger dan
in Frankrijk."

"Omdat ze rijker zijn," hernam de Grootmeester. "Verschoon mij,
broeder, als ik mij zelven een weinig prijzen moet; gij kent het leven,
dat ik geleid heb; iederen regel van onze Orde heb ik gevolgd, ik heb
vleeschelijke en geestelijke duivels bestreden; ik heb den brieschenden
leeuw, die rondgaat om te zoeken, wien hij verslinden zal, als een
dapper ridder en vroom priester geveld, overal waar ik hem vinden
kon,--zooals de gezegende St. Bernardus ons heeft voorgeschreven in het
vijfenveertigste hoofdstuk onzer regels, _Ut leo semper feriatur_. [35]

Maar, bij den heiligen Tempel! bij den ijver, welke mijne kracht
en mijn leven, ja, de zenuwen en het merg mijner beenderen verteerd
heeft,--bij dienzelfden heiligen Tempel zweer ik u, dat behalve u en
nog een, welke de oude, strenge tucht van onze Orde nog handhaven,
ik geen broeder ken, die ik in mijn hart dien naam waardig keur. Wat
zeggen onze wetten, en hoe volgen onze broeders die op? Ze mogen geen
ijdel of wereldsch sieraad dragen, geen helmteeken, geen goud aan
stijgbeugels of toom; maar wie vertoont thans meer pracht en weelde,
dan de arme krijgslieden van den Tempel? Het is hun verboden, op de
valkenjacht te gaan, dieren met den pijl te vellen; op den jachthoren
te blazen, en hun paard voor de jacht te gebruiken, maar wie is nu zoo
bedreven als zij in alle ijdele vermaken van wild- en valkenjacht, en
in alle genoegens, die bosch en rivier opleveren?--Het is hun verboden
iets te lezen, zonder verlof van hunne meerderen; of naar iets te
luisteren, behalve de Heilige Schriften, die in het Refectorium
voorgelezen worden, en zie, ze geven gehoor aan minnezangers en
vermaken zich met dwaze romances. Zij moesten tooverij en ketterij
uitroeien,--en zie! thans zijn zij ijverig bezig, om de verwenschte
kabbalistische geheimen der Joden en de tooverij der Heidensche
Saracenen te beoefenen. Eenvoudige kost is hun voorgeschreven; wortels,
kruiden, gerstenat, en slechts driemaal in de week vleesch, omdat het
dagelijksch gebruik er van een schandelijk bederf voor het lichaam
is, en zie! hun tafels bezwijken onder het gewicht der lekkerste
spijzen.--Hun drank moest water zijn; en thans beroemt zich ieder
vroolijke gast, dat hij drinkt als een tempelier! Deze tuin zelf,
gevuld met kruiden en boomen, die uit het Oosten zijn overgebracht,
paste beter voor den _Harem_ van een ongeloovigen Emir, dan voor
de plek, welke Christenmonniken moesten gebruiken voor het planten
hunner keuken-groenten.--En, o Koenraad! welk een geluk zou het nog
zijn, indien de vergetelheid der tucht niet verder ging!--Het is u
bekend, dat men ons verboden heeft die vrome vrouwen te ontvangen,
welke in den beginne als zusters bij onze Orde ingelijfd waren,
omdat, zooals het zes-en-veertigste hoofdstuk zegt, de Satan,
door vrouwelijk gezelschap, menigeen van het rechte pad der
zaligheid heeft afgetrokken. Ja, zelfs in het laatste hoofdstuk,
(als het ware de slotsom van de zuivere, onbevlekte leer van onzen
gezegenden stichter), is het ons verboden, zelfs aan onze moeders en
zusters den kus der liefde te geven, _ut ommium mulierum fugiantur
oscula!_--Ik schaam mij over de verdorvenheid, die onder ons heerscht,
te spreken,--ja zelfs er aan te denken! De zielen onzer deugdzame
stichters, de schimmen van Hugo de Payen en Godfried de Saint Omer,
en van de zalige Zeven, die zich het eerst vereenigden, om hun leven
aan den dienst van den Tempel te wijden, worden in de zaligheid,
welke zij in het Paradijs genieten, gestoord. Ik heb hen gezien,
Koenraad, in nachtelijke droomen;--hunne heilige oogen stortten tranen
over de zonden en dwaasheden hunner broeders, en de schandelijke
losbandigheden, waarin zij zich dompelen. Beaumanoir! riepen zij;
gij slaapt,--ontwaak! Er ligt een schandvlek op het huis des Tempels,
schandelijk en groot, als het teeken, dat oudtijds op de huizen,
waar de melaatschheid geheerscht had, gemaakt werd. [36] De soldaten
van het kruis, die den blik der vrouwen, gelijk het oog der basilisken
moesten vermijden, leven in openlijke zonde, niet alleen met de vrouwen
van hun eigen stam, maar met de dochters der vervloekte Heidenen,
en nog erger vervloekte Joden. Beaumanoir, gij slaapt; op! en wreek
ons!--Verdelg de zondaars, mannen en vrouwen!--Grijp het zwaard van
Phineas!--De verschijning verdween, Koenraad, maar toen ik ontwaakte,
kon ik nog het gekletter der wapenrustingen hooren, en het golven
der witte mantels zien.--En ik wil naar hun bevel handelen, ik _wil_
den Tempel zuiveren, en de onreine steenen, waarin de pest zit,
zal ik wegnemen en uit het gebouw werpen!"

"Maar bedenk, eerwaarde vader," zei Mont-Fitchet, "dat de smet door
tijd en gewoonte ingevreten is: laat de hervorming voorzichtig zijn,
zoowel als billijk en wijs."

"Neen, Mont-Fitchet;--ze moet streng en plotseling zijn:--de Orde is op
het keerpunt van haar lot. De matigheid, zelfopoffering en vroomheid
van onze voorgangers hebben ons machtige vrienden verschaft;--onze
verwaandheid, rijkdom en weelde hebben ons geduchte vijanden op
den hals gehaald.--Wij moeten deze schatten wegwerpen, welke eene
verzoeking zijn voor de vorsten;--wij moeten die verwaandheid afleggen,
welke eene beleediging voor hen is;--wij moeten de losbandigheid
onzer zeden verbeteren, welke eene ergernis is voor de geheele
Christen-wereld!--of,--let wel op mijn woorden,--de Orde van den
Tempel zal geheel worden vernietigd, en hare plaats zal niet meer
onder de volkeren bekend zijn."

"God wende deze ramp van ons af!" riep de Preceptor.

"Amen!" zei de Grootmeester plechtig; "maar wij moeten Zijne hulp
verdienen. Ik zeg u, Koenraad, dat noch de machten des Hemels, noch
die der aarde de verdorvenheid van het tegenwoordig geslacht kunnen
verdragen. Mijne berichten zijn zeker;--de grond, waarop ons gebouw
staat, is reeds ondermijnd en iedere vermeerdering van grootheid
zal het slechts te eerder doen instorten. Wij moeten onze schreden
achterwaarts wenden, en ons als getrouwe strijders voor het kruis
gedragen, aan onze roeping niet alleen ons bloed en leven, niet
alleen onze lusten en ondeugden, maar ons gemak, onze levensvreugd,
onze neigingen en menig vermaak opofferen, dat geoorloofd kan zijn
aan anderen, maar verboden is aan den heiligen krijgsman des Tempels."

Op dit oogenblik kwam een schildknaap in een afgesleten kleed (want
de candidaten tot deze heilige Orde droegen gedurende hun noviciaat de
kleederen, welke de ridders afgelegd hadden,) in den tuin, maakte een
diepe buiging voor den Grootmeester, en bleef stilstaan, daar hij zijn
boodschap niet verrichten durfde, eer hij verlof daartoe bekomen had.

"Is het niet passender," zei de Grootmeester, "dezen Damian in het
kleed van Christelijke nederigheid in eerbiedige stilte voor zijn
opperste te zien verschijnen, dan zooals hij voor twee dagen rondliep,
als een nar in een bont wambuis, terwijl hij trotsch en ijdel als
een papegaai snapte?--Spreek, Damian, wij veroorloven het u;--wat is
uwe boodschap?"

"Een Jood staat buiten de poort, edele en eerwaarde vader, en verzoekt
broeder Brian De Bois-Guilbert te spreken."

"Gij doet wel mij hiervan kennis te geven," zei de Grootmeester;
"in onze tegenwoordigheid is een Preceptor slechts een gewoon lid
van onze Orde, die niet naar zijn eigen wil mag handelen, maar naar
dien van zijn Meester,--volgens den tekst: "Zoodra hij mij hoorde,
gehoorzaamde hij!"--Er is ons bijzonder veel aan gelegen, om iets van
het gedrag van dezen Bois-Guilbert te hooren," zei hij, zich tot zijn
makker wendende.

"Het gerucht noemt hem stout en dapper," zei Koenraad.

"En met recht noemt men hem zoo," hernam de Grootmeester; "in onze
dapperheid alleen zijn wij van onze voorgangers, de helden van het
kruis, niet ontaard. Maar broeder Brian trad in onze Orde als een
somber, ontevreden mensch; zonder twijfel aangespoord om onze gelofte
aan te nemen en de wereld vaarwel te zeggen, niet uit oprechtheid der
ziel, maar als een man, dien eenig gering ongeluk tot ontevredenheid en
berouw had gebracht. Sedert is hij een ijverig en ernstig onruststoker,
een ontevreden woelgeest, en een aanvoerder van hen geworden, die zich
tegen ons gezag verzetten, zonder te overwegen, dat aan den meester de
macht gegeven is, zelfs door het teeken van den staf en der roede,--den
staf om de zwakken te ondersteunen;--de roede om de misdadigers te
straffen.--Damian," vervolgde hij, "breng den Jood voor ons."

De knaap vertrok met eene diepe buiging, en keerde binnen weinige
minuten terug, Izaäk van York binnen leidende. Geen hulpelooze slaaf,
die in de tegenwoordigheid van eenig machtig vorst gebracht wordt,
kan diens rechterstoel met dieper eerbied en schrik naderen. Toen hij
op een afstand van drie ellen gekomen was, gaf Beaumanoir een teeken
met zijn staf, dat hij niet nader zou komen. De Jood knielde op den
grond neder, welken hij als een teeken van eerbied kuste; hierna
oprijzende, bleef hij voor de Tempeliers staan, met de handen op de
borst gevouwen, en het hoofd voorovergebogen, als een Oostersche slaaf.

"Damian," zei de Grootmeester, "vertrek, en houd een wacht gereed,
om dadelijk op ons bevel te verschijnen; en laat niemand in den tuin
komen, eer wij dien verlaten hebben."--De schildknaap boog diep en
vertrok.--"Jood," vervolgde de trotsche grijsaard, "let op! Het past
onzen stand niet, om lang met u te spreken, en het is onze gewoonte
niet, met wien het ook zij, woorden of tijd te verspillen. Wees
dus kort in uw antwoorden op hetgeen ik u vragen zal, en spreek de
waarheid; want zoo uw tong mij bedriegt, zal ik ze uit uw ongeloovigen
hals laten scheuren."

De Jood wilde antwoorden, maar de Grootmeester ging voort:

"Zwijg, ongeloovige!--Geen woord in onze tegenwoordigheid, dan in
antwoord op onze vragen.--Wat hebt gij met onzen broeder Brian de
Bois-Guilbert te doen?"

Izaäk beefde van schrik en onzekerheid. Zoo hij zijne geschiedenis
verhaalde, kon die als eene lastering van de Orde beschouwd worden; en
indien hij daarentegen ze niet verhaalde, wat hoop kon hij dan hebben,
om de verlossing zijner dochter te bewerken? Beaumanoir zag zijn
doodsangst, en verwaardigde zich, om hem een weinig gerust te stellen.

"Vrees niets," zei hij, "voor uw ellendig leven, Jood, indien gij
oprecht in deze zaak te werk gaat.--Ik vraag nog eens, wat hebt gij
met Brian de Bois-Guilbert te doen?"

"Ik ben de overbrenger van een brief," stamelde de Jood, "met uw
verlof, hoogeerwaarde en gestrenge heer, voor dezen dapperen ridder
van den Prior Aymer, van de Abdij van Jorvaulx."

"Zei ik niet, dat het booze tijden waren, Koenraad?" zei de
Grootmeester. "Een Cisterciënser Prior zendt een brief aan een soldaat
van den Tempel, en kan geen geschikter bode vinden dan een ongeloovigen
Jood.--Geef mij den brief!"

De Jood maakte met bevende handen de plooien van zijn Armenische
kap los, waarin hij des Priors schrijftafel tot grootere veiligheid
verborgen had, en wilde met uitgestrekte hand en gebogen lichaam
naderen, om die aan zijn strengen rechter over te geven. "Terug,
hond!" riep de Grootmeester. "Ik raak geen ongeloovige aan, behalve met
het zwaard.--Koenraad, neem den brief aan, en geef hem aan mij over."

Beaumanoir, thans in het bezit van de schrijftafel, bekeek den
buitenkant nauwkeurig, en wilde toen het garen losmaken, waarmede
die toegemaakt was. "Eerwaarde vader," zei Koenraad met eerbied,
"zult gij het zegel openbreken?"

"Zou ik niet?" hervatte Beaumanoir met gefronst voorhoofd. "Staat er
niet in het tweeënveertigste hoofdstuk, _De lectione literarum_, dat
een Tempelier geen brief mag ontvangen, zelfs van zijn vader, zonder
dien aan den Grootmeester over te geven, en in zijne tegenwoordigheid
te lezen?"

Hierop keek hij haastig den brief door, en met eene uitdrukking van
verbazing en afgrijzen, las hij dien nog eenmaal langzamer over;
vervolgens het papier aan Koenraad met de eene hand toehoudende en
er met de andere licht op slaande, riep hij uit: "Dat is eene schoone
zaak voor een Christen, om aan een ander Christen over te schrijven,
en beiden zijn leden, en geen onaanzienlijke leden, van heilige
broederschappen! Wanneer," zei hij plechtig met ten hemel geslagene
oogen, "zult Gij, o Heer! met Uw wan komen, om den dorschvloer te
zuiveren?"

Mont-Fitchet nam den brief van zijn opperste, en wilde hem
doorlezen. "Lees hard op, Koenraad," zei de Grootmeester, "en gij"
(tegen Izaäk), "luister naar den inhoud, want wij zullen u daarover
ondervragen!"

Koenraad las den brief, welke aldus luidde:


    "Aymer, door Gods genade, Prior van het huis der Cisterciënsers
    van de Heilige Maria van Jorvaulx, wenscht den Ridder Brian de
    Bois-Guilbert, van de heilige Orde des Tempels, gezondheid,
    met de gunst van God Bacchus en van Vrouw Venus. Wat onzen
    tegenwoordigen toestand betreft, waarde broeder, wij zijn
    een gevangene in de handen van zekere wetschendende en
    goddelooze mannen, die niet gevreesd hebben onzen persoon aan
    te houden en ons losgeld af te dwingen, waardoor wij ook van
    Front-de-Boeuf's ongeluk zijn onderricht geworden, en dat
    gij met die schoone Joodsche tooveres ontsnapt zijt, wier
    zwarte oogen u bekoord hebben. Wij zijn hartelijk verblijd,
    dat ge in veiligheid zijt; evenwel bidden wij u, op uwe
    hoede te zijn ten opzichte van deze tweede heks van Endor;
    want wij zijn in het geheim verzekerd, dat uw Grootmeester,
    die zich niet in het minste aan roode wangen en zwarte oogen
    stoort, uit Normandië komt, om uwe genoegens te beperken, en
    uwe misstappen te bestraffen. Derhalve bidden wij u hartelijk
    op uwe hoede te zijn en wakende gevonden te worden, zooals
    de heilige tekst zegt: _Invenientur vigilantes!_ En de rijke
    Jood, haar vader, Izaäk van York, mij om een brief ter haren
    voordeele verzocht hebbende, zoo heb ik hem dezen gegeven, u
    ernstig aanradende om het meisje tegen losgeld vrij te geven,
    daar hij uit zijne geldzakken gemakkelijk genoeg geven kan,
    om vijftig andere vrouwen los te koopen en van dit geld hoop
    ik mijn deel te krijgen, als wij ons samen verlustigen zullen,
    gelijk getrouwe broeders, den wijnbeker niet te vergeten;
    want, wat zegt de tekst? _Vinum lactificat cor hominis_;
    en verder: _Rex delectabitur pulchritudine tua_.
                
 
 
Хостинг от uCoz