Wij wenschen u wel te leven tot aan onze eerste
bijeenkomst! Gegeven uit dit roovershol, tegen het uur van
het morgengebed.
Aymer, Pr. S. M. Jorvolciensis.
"_Postscriptum._ Waarachtig, uw gouden ketting is niet lang
bij mij gebleven, en daaraan hangt thans, om den hals van een
vogelvrijverklaarden wilddief, het fluitje, waarmede hij zijn
jachthonden roept!"
"Wat zegt ge hiervan, Koenraad?" zei de
Grootmeester. "Roovershol! waarlijk een geschikt verblijf voor zulk
een Prior! Geen wonder, dat Gods hand zwaar op ons ligt, en dat wij
in het heilige Land stad op stad, voet voor voet, op de ongeloovigen
verliezen, daar wij zulke geestelijken, als dezen Aymer, hebben!--En
wat meent hij toch met die tweede heks van Endor?" vroeg hij zijn
vertrouweling ter zijde.
Koenraad was (misschien uit ondervinding) beter bekend met de taal der
galanterie, dan zijn opperste; en hij verklaarde den Grootmeester,
dat dit eene uitdrukking was, in gebruik bij wereldsgezinde mannen
jegens degenen, welken ze _par amours_ beminden; maar deze verklaring
voldeed den bijgeloovigen Beaumanoir niet.
"Daar schuilt meer achter dan ge wel denkt, Koenraad; uwe eenvoudigheid
kan dezen afgrond van goddeloosheid niet peilen. Deze Rebekka van York
was eene leerlinge van Mirjam, van wie ge hebt hooren spreken. Ge
zult zien; de Jood zelf zal het bekennen." Voorts zich tot Izaäk
wendende, zei hij luide: "Uw dochter is dus de gevangene van Brian
De Bois-Guilbert?"
"Ja, eerwaarde en dappere heer, en al wat een arm man voor haar
bevrijding betalen kan--"
"Stil!" zei de Grootmeester. "Deze uw dochter heeft de heelkunde
beoefend, niet waar?"
"Ja, genadige heer;" antwoordde de Jood met herlevenden moed, "en
ridder en knecht, vasal en heer zegenen de gaven, welke de Hemel haar
geschonken heeft. Menigeen kan getuigen, dat ze hem door hare kunst
genezen heeft, toen alle andere menschelijke hulp vruchteloos was;
maar de zegen van den God van Jakob rustte op haar."
Beaumanoir wendde zich tot Mont-Fitchet met een sarkastischen lach:
"Zie, broeder," zei hij, "de verleidingen van den aartsvijand der
menschen! Zie het lokaas, waarmede hij naar zielen vischt, daar hij een
korte span aardsch leven voor de eeuwige zaligheid schenkt! Wat zegt
onze heilige regel: _Semper percutiatur leo vorans_.--Val aan op den
leeuw! Vel den vernieler!" riep hij, zijn symbolieken staf zwaaiende,
alsof hij de machten der duisternis uitdaagde. "Uwe dochter werkt dus,"
ging hij voort tegen den Jood, "door woorden, zegels, amuletten en
andere kabbalistische geheimen?"
"Neen, eerwaarde en dappere ridder," antwoordde Izaäk, "maar
hoofdzakelijk door een balsem van wonderdadige kracht."
"Van wien heeft ze dit geheim?" vroeg Beaumanoir.
"Het werd haar geopenbaard door Mirjam, eene wijze vrouw uit onzen
stam," antwoordde Izaäk aarzelende.
"Ha, valsche Jood! was het die heks Mirjam, wier afschuwelijke
toovenarijen in ieder Christelijk land bekend zijn?" riep de
Grootmeester, een kruis slaande. "Haar lichaam is op een brandstapel
verbrand, en hare asch door de winden verstrooid; en zoo ga het mij
en mijne Orde, zoo ik niet hetzelfde en nog meer aan haar leerling
doe! Ik zal haar leeren de soldaten van den Heiligen Tempel te
betooveren!--Hier, Damian! werp dezen Jood buiten de poort!--Schiet
hem dood, zoo hij zich verzet of terugkeert! Met zijne dochter zullen
wij handelen, zooals de Christelijke wet en ons heilig ambt vorderen!"
De arme Izaäk werd dus weggesleept en naar buiten geworpen, zonder
dat men de minste acht sloeg op zijn smeekingen, of zelfs op zijn
aanbiedingen. Hij kon dus niets beters doen, dan naar het huis
van den Rabbijn terug te keeren, en te trachten, door middel van
dezen gewaar te worden, wat het lot zijner dochter zijn zou. Hij
had tot hiertoe voor haar eer gevreesd, en nu moest hij voor haar
leven sidderen. Intusschen liet de Grootmeester den Preceptor van
Templestowe bij zich komen.
ZES-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Zeg niet, mijn kunst is slechts bedrog;--alles leeft
Door schijn; hij is het, die den beed'laar voedt,
Den hov'ling land en rang en tit'len schenkt.
De geestelijke en de moedige soldaat
Verheft zich door den schijn;--elk huldigt hem,
En hij, voorwaar, die steeds zich hier vertoont
Gelijk hij is, heeft weinig roem te wachten,
In 't veld, in staat, of kerk. Zoo is de wereld!
Oud Toneelstuk.
Albert Malvoisin, President, of in de taal der Orde, Preceptor der
stichting te Templestowe, was de broeder van dien Philip Malvoisin,
van wien wij reeds vroeger in dit verhaal melding hebben gemaakt,
en evenals deze baron, was hij ook nauw met Brian De Bois-Guilbert
verbonden.
Onder de losbandige en ongeregelde mannen, die bij de Orde der
Tempeliers zoo talrijk waren, was Albert van Templestowe geen der
minsten; maar met dit verschil van den stouten Bois-Guilbert, dat hij
zijne ondeugden en eerzucht onder den sluier van schijnheiligheid
wist te bedekken, en uiterlijk de dweepzucht te veinzen, welke hij
inwendig verachtte. Ware de aankomst van den Grootmeester niet zoo
geheel onverwacht geweest, dan zou hij te Templestowe niets gezien
hebben, dat eenige verslapping van tucht kon verraden. En ofschoon
Albert Malvoisin door de verrassing eenigszins overrompeld werd,
luisterde hij met zooveel eerbied en schijnbaar berouw naar de
berispingen van zijn opperste, en haastte zich zoo zeer om alles
wat deze afkeurde, te hervormen, en slaagde kortom zoo wel, om den
schijn van klooster-vroomheid aan een gesticht te geven, dat nog
kort te voren aan losbandigheid en vermaak was toegewijd geweest,
dat Lukas Beaumanoir eene betere meening van de zeden des Preceptors
begon te koesteren, dan het eerste voorkomen der stichting hem had
doen opvatten.
Maar deze gunstige meening van den Grootmeester werd zeer verminderd
door het bericht, dat Albert een Joodsche gevangene in het heilige
huis had opgenomen, en wel, zooals te vreezen was, de beminde van
een broeder der Orde; en toen Albert voor hem verscheen, werd hij
met ongewone gestrengheid behandeld.
"Er is in dit gebouw, toegewijd aan de heilige Orde des Tempels," zei
de Grootmeester op ernstigen toon, "eene Joodsche vrouw, die door een
broeder der Orde met uw weten, heer Preceptor, hierheen gebracht werd."
Albert Malvoisin werd in de grootste verlegenheid gebracht; want de
ongelukkige Rebekka was in een afgelegen en geheim gedeelte van het
gebouw opgesloten, en hij had alle voorzorgen genomen om te beletten
dat haar verblijf aldaar bekend werd. Hij las in de blikken van
Beaumanoir verderf voor Bois-Guilbert en voor zich zelven, zoo het
hem niet gelukte den dreigenden storm af te wenden.
"Waarom blijft gij sprakeloos?" vervolgde de Grootmeester.
"Is het mij vergund te spreken?" hervatte de Preceptor op een toon
der diepste onderdanigheid, ofschoon hij door deze vraag slechts een
oogenblik tijd wilde winnen, om zijne gedachten te verzamelen.
"Spreek; het is u geoorloofd," zei de Grootmeester;--"Spreek, en zeg,
kent gij het hoofdstuk onzer heilige regels,--_De commilitonibus
Templi in sancta civitate, qui cum miserrimis mulieribus versantur,
propter oblectationem carnis?_--over den omgang der Tempelridders
met lichte vrouwen?"
"Voorzeker, zeer eerwaarde vader," antwoordde de Preceptor, "ik ben
niet tot deze waardigheid in de Orde opgeklommen, zonder een der
voornaamste geboden er van te kennen."
"Hoe komt het dan, vraag ik u nog eens, dat gij geduld hebt, dat
een broeder zijne bijzit, en nog wel eene Joodsche tooveres, in deze
heilige plaats, tot hare schande en bezoedeling gebracht heeft?"
"Eene Joodsche tooveres!" riep Albert Malvoisin; "alle goede engelen
mogen ons daarvoor bewaren!"
"Ja, broeder, eene Joodsche tooveres!--Durft gij ontkennen, dat deze
Rebekka, de dochter van dien ellendigen woekeraar, Izaäk van York,
en de leerling dier schandelijke heks Mirjam, thans,--het is schande
daarvan te spreken en er aan te denken!--binnen deze uwe Preceptorij
gehuisvest is?"
"Uwe wijsheid, eerwaarde vader," hernam de Preceptor, "heeft den nevel
voor mijn verstand verdreven. Ik verwonderde mij zeer, hoe zulk een
dapper ridder als Brian De Bois-Guilbert zoo onbegrijpelijk verzot
kon wezen op de schoonheid dezer vrouw, die ik in dit huis opgenomen
heb om een hinderpaal tegen eene aangroeiende vertrouwelijkheid op
te richten, welke anders had kunnen aangekweekt worden ten koste van
onzen dapperen en vromen broeder."
"Is er dan nog niets tusschen hen voorgevallen, waardoor zijne gelofte
geschonden wordt?" vroeg de Grootmeester.
"Hoe! onder dit dak?" riep de Preceptor, een kruis makende; "Dat
verhoede de Heilige Magdalena en de tienduizend maagden.--Neen! zoo
ik eene zonde begaan heb door haar hier op te nemen, dan was het
door het dwaalbegrip, dat ik op deze wijze de dwaze liefde van onzen
broeder voor deze Jodin kon verijdelen, welke mij zoo hartstochtelijk
en onnatuurlijk voorkwam, dat ik ze niet anders dan als een soort van
krankzinnigheid moest beschouwen, die eerder medelijden dan berisping
verdiende. Maar daar uwe eerwaarde's wijsheid ontdekt heeft, dat deze
Joodsche vrouw eene tooveres is, zal dit wel den waanzin des ridders
voldoende verklaren."
"Zoo is het!--zoo is het!" zei Beaumanoir; "zie, broeder Koenraad, hoe
gevaarlijk het is zich aan de eerste inblazingen en verlokkingen van
den Satan over te geven. Wij zien de vrouwen slechts aan, om den lust
der oogen te bevredigen, en genoegen te scheppen in hetgeen de mannen
hare schoonheid noemen, en de erfvijand krijgt macht over ons, om door
talisman en betoovering een werk te voltooien, dat uit ijdelheid en
dwaasheid begonnen was. Het is mogelijk, dat onze broeder Bois-Guilbert
in dit geval eerder medelijden dan strenge kastijding verdient,
eerder de ondersteuning van den staf, dan de slagen der roede, en
dat onze vermaningen en gebeden hem aan zijn broeders teruggeven."
"Het zou zeer jammer zijn," zei Koenraad Mont-Fitchet, "een der
beste krijgslieden van de Orde te verliezen, op het oogenblik dat
de heilige broederschap den bijstand harer zonen het meest noodig
heeft. Driehonderd Saracenen heeft deze Brian De Bois-Guilbert met
eigen hand verslagen!"
"Het bloed van deze vervloekte honden," zei de Grootmeester,
"zal een aangenaam en welgevallig offer zijn voor de heiligen en
engelen, die zij verachten en lasteren; en door hunne hulp zullen
wij de betooveringen tegenwerken, door welke onze broeder als in een
net verstrikt is. Hij zal de banden dezer Delila verbreken, gelijk
Simson de twee nieuwe koorden verscheurde, waarmede de Philistijnen
hem gebonden hadden, en hij zal nieuwe drommen ongeloovigen ter
nedervellen. Maar wat deze schandelijke heks betreft, die een broeder
van den Heiligen Tempel betooverd heeft, zij zal sterven!"
"Maar de wetten van Engeland,"--zei de Preceptor, die, ofschoon hij
zich verheugde, dat de toorn van den Grootmeester zoo gelukkig van
hem zelven en Bois-Guilbert afgeleid was, en een andere richting
genomen had, nu begon te vreezen, dat hij het te ver gedreven had.
"De wetten van Engeland," hervatte Beaumanoir, "vergunnen en bevelen
iederen rechter, om in zijn eigen gebied recht te spreken. De kleinste
baron kan in zijn gebied eene heks in hechtenis nemen, haar een
proces aandoen, en veroordeelen. En zou men deze macht weigeren aan
den Grootmeester van den Tempel, binnen een Preceptorij van zijne
Orde?--Neen!--wij zullen oordeelen en vonnissen. De heks zal van de
aarde verdwijnen, en onze zonden zullen ons vergeven worden. Laat
de zaal van het kasteel voor het proces der tooveres in gereedheid
brengen."
Albert Malvoisin boog diep en vertrok,--niet, om bevelen te geven tot
het gereed maken van de zaal, maar om Brian De Bois-Guilbert op te
zoeken en hem mede te deelen, hoe de zaak waarschijnlijk eindigen
zou. Hij vond hem weldra, schuimende van woede over eene nieuwe
afwijzing van de schoone Jodin. "Die onbezonnene," riep hij, "die
ondankbare! Een man te minachten, die midden door bloed en vlammen
haar leven met gevaar van het zijne gered heeft! Bij den Hemel,
Malvoisin! Ik bleef er, tot dak en pilaren om mij heen kraakten en
instortten. Honderd pijlen werden tegen mij gericht; ze ratelden
tegen mijn wapenrusting, evenals hagelsteenen op getraliede vensters,
en het eenige gebruik, dat ik van mijn schild maakte, was om haar
te verdedigen. Dit heb ik voor haar gedaan, en nu verwijt mij het
eigenzinnige meisje, dat ik haar niet heb laten omkomen, en weigert
mij niet alleen het geringste bewijs van dankbaarheid, maar zelfs de
verste hoop, dat ze mij die ooit betoonen zal. De duivel, die haar
geslacht met hardnekkigheid bezielt, heeft alle kracht daarvan in
hare persoon alleen vereenigd!"
"De duivel," zei de Preceptor, "heeft u, geloof ik, beiden bezeten. Hoe
dikwijls heb ik u voorzichtigheid, zoo niet onthouding gepredikt? Heb
ik u niet gezegd, dat er gewillige Christen-meisjes genoeg te vinden
waren, die het voor zonde zouden houden een zoo dapperen ridder het
minneloon te weigeren? En ge moet uwe genegenheid op eene eigenzinnige,
stijfhoofdige Jodin vestigen! Waarachtig, ik geloof, dat de oude
Lucas Beaumanoir te recht gist, dat ze u betooverd heeft."
"Lucas Beaumanoir?" zei Bois-Guilbert.--"Zijn dit uwe voorzorgen,
Malvoisin? hebt ge den ouden man laten vernemen, dat Rebekka in de
Preceptorij is?"
"Hoe kon ik het verhinderen?" antwoordde de Preceptor. "Ik heb niets
verzuimd om uw geheim verborgen te houden; maar het is verraden, en
de duivel alleen kan u zeggen door wien. Ik heb echter de zaak eene
zoo goede wending mogelijk gegeven; ge zijt veilig, als ge van Rebekka
afziet. Men beklaagt u, als het slachtoffer van tooverkunsten. Ze is
eene tooveres en moet als zoodanig sterven."
"Bij den Hemel, dat zal ze niet!" riep Bois-Guilbert.
"Bij den Hemel, ze zal en moet!" hervatte Malvoisin. "Noch gij,
noch iemand anders kan haar redden. Lucas Beaumanoir heeft bepaald,
dat de dood dezer Jodin een voldoend zoenoffer zal zijn voor alle
verliefde zonden der Tempelridders; en ge weet, dat hij zoowel de
macht als den wil heeft, om een zoo redelijk en vroom voornemen ten
uitvoer te brengen."
"Zullen toekomende eeuwen gelooven, dat er ooit zulk een dom bijgeloof
bestaan heeft?" riep Bois-Guilbert, met groote schreden in het vertrek
heen en weêr gaande.
"Wat men gelooven zal, weet ik niet," hernam Malvoisin bedaard;
"maar ik weet wel, dat in onze dagen negen en negentig van de honderd
geestelijken en leeken _Amen!_ zullen roepen bij het vonnis van den
Grootmeester."
"Ik heb het gevonden," zei Bois-Guilbert; "Albert, ge zijt mijn
vriend. Gij moet haar laten ontvluchten, Malvoisin, en ik zal haar
naar een meer geheime plaats brengen."
"Dat kan ik niet, al wilde ik het ook," hervatte de Preceptor,
"het huis is gevuld met de volgelingen des Grootmeesters, en van
anderen, die hem toegedaan zijn. En om oprecht jegens u te zijn,
broeder, ik zou mij met die zaak niet willen bemoeien, zelfs zoo
ik hopen kon ze gelukkig ten einde te brengen. Ik heb reeds genoeg
om uwentwil gewaagd. Ik heb geen lust om geschorst te worden, of
zelfs mijn Preceptorij te verliezen, om den wil van een opgeschikt
Jodenmeisje. En als ge mijn raad wilt volgen, dan geeft ge die dolle
jacht op, en laat uw valk op ander wild los. Bedenk, Bois-Guilbert,--uw
tegenwoordige rang, uw toekomstige roem, alles hangt van uw naam
bij de Orde af. Blijft ge bij uwe onzinnige liefde voor deze Rebekka
volharden, dan zult ge Beaumanoir eene gelegenheid geven, om u ten val
te brengen; en hij zal ze niet verzuimen. Hij is bang voor den staf,
welken hij in zijne bevende vingers houdt; en hij weet, dat gij de
handen stout daarnaar uitstrekt. Twijfel er niet aan, hij bewerkt uw
val, indien ge hem een zoo schoon voorwendsel, als de bescherming
van eene Joodsche tooveres, verschaft. Geef toe in deze zaak, want
gij kunt hem niet weêrstaan. Als gij den staf in uwe eigene krachtige
vuist hebt, dan kunt ge de dochters van Juda liefkoozen of verbranden,
naar verkiezing."
"Malvoisin," zei Bois-Guilbert, "ge zijt een koelbloedige--"
"Vriend," hervatte de Preceptor, zich haastende om het ontbrekende
met een woord aan te vullen, waarvoor Bois-Guilbert waarschijnlijk
een beleedigende uitdrukking zou gebruikt hebben,--"een koelbloedige
vriend ben ik, en derhalve te beter geschikt om u raad te geven. Ik
zeg u nog eens, dat ge Rebekka niet redden kunt. Ik herhaal het: ge
kunt alleen met haar sterven. Ga, vlieg naar den Grootmeester,--werp
u aan zijne voeten, en zeg hem--"
"Bij den Hemel! niet aan zijne voeten, maar ik wil den dweper in zijn
gezicht zeggen--"
"Zeg het hem dan in het gezicht," vervolgde Malvoisin koeltjes,
"dat ge deze gevangen Jodin tot razernij toe bemint; en hoe meer ge
uw hartstocht overdrijft, hoe meer zal hij zich haasten om er een
einde aan te maken door den dood van de schoone tooveres; terwijl
ge, op de daad betrapt door de bekentenis van eene misdaad in strijd
met uw eed, geen hulp van uwe broeders kunt verwachten, en dan moet
ge al uwe schitterende vooruitzichten op eer en macht opgeven en uwe
lans gebruiken als huurling, in eene of andere nietige twist tusschen
Vlaanderen en Bourgondië."
"Ge spreekt waarheid, Malvoisin," zei Brian De Bois-Guilbert, na
een oogenblik bedenkens. "Ik wil den bijgeloovigen grijsaard geen
voordeel over mij geven; en wat Rebekka betreft, ze heeft aan mij
niet verdiend, dat ik rang en eer om harentwil zou prijs geven. Ik
zal haar opgeven!--ik wil haar aan haar lot overlaten, zoo niet--"
"Beperk uw wijs en noodzakelijk besluit niet," viel Malvoisin hem in
de rede; "vrouwen zijn slechts het speelgoed, waarmede wij onze ledige
uren aanvullen;--eerzucht is het ernstige doel des levens. Laat duizend
zulke broze poppen als deze Jodin vernietigen, eer uw mannelijke voet
stilstaat op de schitterende loopbaan, die zich voor u opent! Voor het
oogenblik scheiden wij; want men moet ons niet in een vertrouwelijk
gesprek aantreffen.--Ik moet de zaal voor het gerecht in orde laten
brengen."
"Hoe!" riep Bois-Guilbert, "zoo spoedig?"
"Ja," antwoordde de Preceptor; "het proces gaat schielijk door,
als de rechter het vonnis reeds vooraf bepaald heeft."
"Rebekka," zei Bois-Guilbert, toen hij alleen was, "ge zult
mij waarschijnlijk duur te staan komen;--waarom kan ik u niet
aan uw lot overlaten, zooals deze koelbloedige schijnheilige mij
aanbeveelt?--Ééne poging wil ik doen, om u te redden; maar wacht u
voor ondankbaarheid! want, zoo ik nog eens afgewezen word, dan zal
mijne wraak mijn liefde evenaren. Het leven en de eer van Bois-Guilbert
zullen niet in de weegschaal gelegd worden, als verachting en verwijten
zijne eenige belooning zijn!"
De Preceptor had nauwelijks de noodige bevelen gegeven, of Koenraad
Mont-Fitchet vervoegde zich bij hem, en onderrichtte hem van het
besluit des Grootmeesters om de Jodin oogenblikkelijk wegens tooverij
terecht te stellen.
"Het is voorzeker een droom," zei de Preceptor; "wij hebben vele
Joodsche geneesheeren, en wij noemen hen geene toovenaars, ofschoon
ze wonderbaarlijke genezingen verrichten."
"De Grootmeester denkt er anders over," zei Mont-Fitchet; "en Albert,
ik wil oprecht met u zijn;--tooveres of niet, het is beter, dat
dit ellendig meisje sterve, dan dat Brian De Bois-Guilbert voor de
Orde verloren ga, of dat de Orde door inwendige verdeeldheid geschokt
worde. Ge kent zijn hoogen rang, zijn krijgsroem;--ge kent den eerbied,
welken velen onzer broeders hem betoonen;--maar dit alles zal hem
bij onzen Grootmeester niets baten, zoo hij Brian als medeplichtige
en niet als slachtoffer van deze Jodin beschouwt. Al waren de zielen
van al de twaalf stammen in haar lichaam vereenigd, dan ware het beter
dat zij alléén leed, dan dat Bois-Guilbert in haar ondergang deelde."
"Ik heb hem zoo even nog aangezet, om haar op te geven," zei Malvoisin;
"maar nog eens,--zijn er gronden genoeg om deze Rebekka wegens tooverij
aan te klagen?--Zal niet de Grootmeester van gevoelen veranderen,
als hij ziet, dat de bewijzen zoo zwak zijn?"
"Die moeten versterkt worden, Albert!" hernam Mont-Fitchet; "die
moeten versterkt worden. Verstaat ge mij?"
"Ja," antwoordde de Preceptor; "ik aarzel ook niet, om iets tot het
welzijn der Orde te doen;--maar er is weinig tijd over om geschikte
werktuigen te vinden."
"Malvoisin, die _moeten_ gevonden worden," hervatte Koenraad; "het
zal u en de Orde groot voordeel aanbrengen. Dit Templestowe is een
arme Preceptorij,--die van Maison-Dieu is nog eens zoo rijk;--ge kent
mijn invloed bij onzen grijzen aanvoerder;--vind menschen, die deze
zaak kunnen doorzetten, en ge wordt Preceptor van Maison-Dieu in het
vruchtbare Kent.--Wat zegt ge daarvan?"
"Er zijn," hernam Malvoisin, "onder de lieden, die met Bois-Guilbert
hier gekomen zijn, twee menschen, die ik goed ken; ze zijn bedienden
van mijn broeder Philip de Malvoisin geweest; en zijn uit zijn dienst
in dien van Front-de-Boeuf overgegaan.--Misschien weten ze iets van
de tooverij dezer vrouw."
"Ga, en zoek hen dadelijk op,--en hoor eens; als een paar _byzantijnen_
hun geheugen versterken kunnen, laat het dan daaraan niet ontbreken."
"Ze zouden voor een _zechin_ zweren, dat de moeder, die hun het leven
geschonken heeft, eene tooveres was," zei de Preceptor.
"Ga dan," zei Mont-Fitchet; "tegen den middag zal de zaak voortgang
hebben. Ik heb onzen chef in geene zoo ernstige stemming gezien,
sedert hij Hamet Alfagi, een bekeerde, die weder tot den Turkschen
godsdienst afviel, tot den brandstapel veroordeelde."
De zware klok van het kasteel had het middaguur verkondigd, toen
Rebekka voetstappen op de trap hoorde, welke naar hare gevangenis
leidde. Het geraas kondigde de aankomst van verscheidene personen
aan, en deze omstandigheid was haar een troost; want zij vreesde de
bezoeken van den trotschen en driftigen Bois-Guilbert meer dan eenig
ander kwaad, dat haar overkomen kon. De deur van het vertrek werd
geopend, en Koenraad trad met den Preceptor Malvoisin en vier in het
zwart gekleede wachters, met hellebaarden gewapend, binnen.
"Dochter van een vervloekten stam," zei de Preceptor, "sta op en
volg ons!"
"Waarheen?" vroeg Rebekka, "en waartoe?"
"Meisje," antwoordde Koenraad, "het past u niet te vragen; maar te
gehoorzamen. Evenwel moogt gij vernemen, dat gij voor de vierschaar
van den Grootmeester van onze Heilige Orde zult gebracht worden,
om daar rekenschap van uwe zonde te geven."
"De God Abrahams zij geloofd," riep Rebekka, de handen dankbaar
ineenslaande; "de naam van een rechter, ofschoon een vijand van ons
volk, klinkt in mijn ooren als die van een beschermer. Gaarne volg
ik u;--vergun mij slechts mijn sluier om mijn hoofd te slaan."
Zij gingen de trap met langzame en plechtige schreden af, door een
lange galerij, en traden door een vleugeldeur aan het eene einde
in de groote zaal, waarin de Grootmeester voor het oogenblik zijn
gerechtshof had opgeslagen.
Het benedenste gedeelte van dit ruim vertrek was opgevuld met
gewapenden en landslieden, die niet zonder zwarigheid plaats voor
Rebekka maakten, die, begeleid door den Preceptor en Mont-Fitchet
en gevolgd door de hellebaardiers, zich naar de aangewezen plaats
begaf. Terwijl zij, met gevouwen handen en voorover gebogen hoofd,
door den hoop ging, werd haar een stukje papier in de hand gestopt;
zij ontving het bijna zonder het te weten, en hield het vast zonder
naar den inhoud te zien. De verzekering echter, dat zij een vriend
in deze verschrikkelijke vergadering had, gaf haar moed om rond te
zien, en op te merken in wiens tegenwoordigheid zij zich bevond. Zij
ontwaarde een tooneel, dat wij trachten zullen in het volgende
hoofdstuk te beschrijven.
ZEVEN-EN-DERTIGSTE HOOFDSTUK.
Streng was de wet, die haar dienaars dwong, het hart
Te sluiten voor 't gevoel van aardsch' ellende en smart,
Streng was de wet voorwaar, die menschen dorst bevelen,
Om nimmer in de vreugd, hoe schuldloos ook, te deelen:
Maar eindloos strenger nog de wet, die d'ijzren staf
Der dwinglandij aanvaardde, alsof haar God dien gaf.
De Middeleeuwen.
De rechtbank, opgericht voor het proces der onschuldige en ongelukkige
Rebekka, besloeg het hoogere of bovenste einde van de groote zaal,
dat wij reeds als de eereplaats beschreven hebben, bestemd om de
aanzienlijkste bewoners of gasten te ontvangen.
Op een verheven gestoelte, vlak voor de aangeklaagde, zat de
Grootmeester der Tempeliers, in een wijd, ruim, wit kleed, vol plooien,
in zijn hand den mystieken staf houdende, waarop het zinnebeeld der
Orde prijkte. Vóór hem stond eene tafel, waaraan twee schrijvers
zaten, de kapelanen der Orde, wier plicht het was om hetgeen voorviel
behoorlijk ten protocol te brengen. De zwarte kleeding, de geschoren
kruinen en het nederig voorkomen van deze geestelijken, vormde een
sterke tegenstelling met de krijgshaftige houding van de aanwezige
ridders, die of in de Preceptorij huisvestten, of in gezelschap van
hun Grootmeester daarheen gekomen waren. De Preceptoren, ten getale
van vier, bezetten de zitplaatsen, welke minder hoog en wat verder
naar achteren waren, dan die van hun opperhoofd, en de ridders,
die geen hoogeren rang in de Orde bekleedden, zaten op nog lager
banken, op denzelfden afstand van de Preceptoren, als dezen van den
Grootmeester. Achter hen, maar nog altijd op het verhevene gedeelte
der zaal, stonden de schildknapen der Orde, in witte kleederen van
mindere fijnheid. De geheele vergadering had een deftig voorkomen,
en op het gelaat der ridders bespeurde men blijken van krijgshaftigen
moed, vereenigd met al den ernst, die mannen van geestelijken stand
past, en dien geen van hen in tegenwoordigheid van hun Grootmeester
verzuimde aan te nemen.
Het overige, lagere gedeelte van de zaal was gevuld met wachten,
die gewapend waren met hellebaarden, en met andere lieden, welke de
nieuwsgierigheid daarheen gelokt had, om tegelijk een Grootmeester
en eene Joodsche tooveres te zien. Verreweg de meerderheid dezer
mindere personen was door de een of andere ambtsbetrekking met
de Orde verbonden en onderscheidden zich dus door eene zwarte
kleeding. Maar men had ook de boeren uit de omliggende streken
toegelaten; want Beaumanoir stelde er roem in, om het stichtelijk
tooneel van de gerechtigheid, die hij uitoefende, zoo openbaar
mogelijk te maken. Zijne groote blauwe oogen schenen grooter te
worden, terwijl hij de vergadering overzag, en zijn gelaat scheen te
stralen met de overtuiging van zijne waardigheid en met de ingebeelde
verdienstelijkheid van de rol, welke hij speelde. Een psalm, dien
hij zelf met een diepe, zachte stem, welke de ouderdom nog niet van
hare kracht beroofd had, medezong, was het begin van den dag: en de
plechtige tonen: _Venite, exsultemus Domino_, welke de Tempeliers
zoo dikwijls aanhieven, eer ze ten strijde gingen tegen aardsche
vijanden, werden door Lucas voor het geschiktst geoordeeld, om tot
inleiding te dienen voor de naderende zegepraal van het licht over
de duisternis, zooals hij het noemde. De lang aangehouden noten, door
een honderdtal mannenstemmen, in het koorgezang geoefend, aangeheven,
weêrgalmden tot aan de gewelfde zoldering van de zaal, en weêrklonken
tusschen de pilaren met een aangenaam en toch plechtig geluid, als
het golven van een machtigen stroom. Toen het gezang ophield, overzag
de Grootmeester langzaam den kring en bespeurde, dat de zitplaats van
één der Preceptoren ledig gebleven was. Brian De Bois-Guilbert, wien
die toekwam, had zijne plaats verlaten, en stond nu aan het uiterste
einde van een der banken, welke de gewone ridders des Tempels bezetten,
met de eene hand zijn langen mantel ophoudende, zoodat hij eenigermate
zijn gezicht bedekte, terwijl hij in de andere zijn zwaard hield,
welks gevest den vorm van een kruis had, en met de punt van hetwelk hij
zonder het uit te trekken, langzaam lijnen op den eiken vloer teekende.
"Ongelukkige!" zei de Grootmeester, na een medelijdenden blik op hem
geslagen te hebben. "Gij ziet, Koenraad, hoe dit heilige werk hem
kwelt. Zoo ver kan de lichtzinnige blik eener vrouw, door de macht van
den vorst der duisternis ondersteund, een dapperen en waardigen ridder
brengen!--Zie, hij kan ons niet aanzien, en haar evenmin; en wie weet
door welke macht van den boozen geest door wien hij bezeten is, zijne
hand deze kabbalistische lijnen op den vloer trekt? Mogelijk wordt
ons leven en onze veiligheid daardoor bedreigd; maar wij trotseeren en
dagen den boozen geest uit--_Semper leo perculiatur!_" Dit fluisterde
hij heimelijk zijn vertrouweling Koenraad Mont-Fitchet toe. Hierop
verhief hij de stem en wendde zich aldus tot de vergadering.
"Eerwaarde en dappere mannen, Ridders, Preceptoren, en Leden van
deze Heilige Orde, mijn broeders en mijn kinderen!--gij ook edele
en vrome schildknapen, die er naar streeft om eens dit heilige kruis
te dragen!--en gij ook, Christenbroeders van allen rang!--verneemt,
dat het geen gebrek aan macht is, welke de bijeenroeping dezer
vergadering veroorzaakt heeft, want, hoe onwaardig onze persoon ook
zij, is ons evenwel met dezen staf volmacht gegeven, om alles wat
het welzijn van deze onze heilige Orde betreft, te beoordeelen en te
vonnissen. St. Bernardus heeft in den regel van onzen ridderlijken en
godsdienstigen stand gezegd, in het negen-en-vijftigste Hoofdstuk [37],
dat hij niet wilde, dat de broeders in een raad zouden bijeengeroepen
worden, dan met den wil en op bevel van den Grootmeester; terwijl hij
het ons overlaat, zooals aan die waardige vaders, welke ons in deze
onze heilige bediening zijn voorafgegaan, om de gelegenheid, den tijd
en de plaats te bepalen, wanneer een kapittel van de geheele Orde, of
eenig gedeelte er van zal worden gehouden. Ook is het in al zoodanige
zaken onze plicht den raad onzer broeders te hooren, en voorts naar
ons eigen goeddunken te handelen. Zoodra echter de woedende wolf
op onze kudde aanvalt en een lid er van heeft weggesleept, dan is
het de plicht van den goeden herder, om zijne makkers bijeen te
roepen, opdat ze met bogen en slingers den aanvaller verdrijven,
volgens onzen welbekenden regel, dat de leeuw altijd moet worden
verslagen. Wij hebben derhalve in onze tegenwoordigheid gedagvaard
eene Joodsche vrouw, met name Rebekka, dochter van Izaäk van York,
eene vrouw, berucht door haar hekserijen en tooverijen, waardoor ze
het bloed en het brein heeft betooverd niet van een boer, maar van
een ridder,--niet van een wereldlijken ridder, maar van een ridder,
aan den dienst des Tempels toegewijd;--niet van een eenvoudig ridder,
maar van een Preceptor van onze Orde, den eerste in roem, zoowel als
in rang. Onze broeder Brian De Bois-Guilbert is ons en allen, die
mij hooren, wel bekend als een waardig en ijverig kampvechter van het
kruis, wiens arm menige dappere daad in het Heilige Land verricht, en
de heilige oorden door het bloed der ongeloovigen, die ze bewoonden,
van bezoedeling gezuiverd heeft. Niet minder dan zijne dapperheid en
krijgskunde is de schranderheid en voorzichtigheid van onzen broeder
aan zijn medebroeders gebleken; in zooverre, dat ridders, zoowel in het
Oosten als in het Westen, Bois-Guilbert een man genoemd hebben, die
wèl als onze opvolger in het voeren van dezen staf in aanmerking zou
kunnen komen, wanneer het den Hemel behagen zal, ons te verlossen van
den last, dien te dragen. Indien men ons zeide, dat zulk een man, zóó
geëerd en zóó eerwaardig, plotseling alle achting voor zijn karakter,
zijne gelofte, zijne broeders, zijne vooruitzichten verwerpende,
een Joodsch meisje tot zich genomen, en in dit schandelijk gezelschap
eenzame plaatsen bezocht had; hare persoon, ten koste van de zijne,
verdedigd had, en kortom zoodanig verblind en verzot was, dat hij
haar zelfs in een van onze Preceptorijen gebracht had; wat zouden
wij dan anders zeggen, dan dat de edele ridder door eenigen boozen
geest bezeten, of door eenige boosaardige betoovering verstrikt
was?--Indien wij het anders konden veronderstellen, denkt dan niet,
dat rang, moed, vermaardheid, of eenige aardsche bedenking ons zou
weerhouden om hem met straf te bezoeken, opdat de booze mocht worden
uitgedreven, volgens den tekst: _Auferte malum ex vobis_.
"Want menigvuldig en ergerlijk zijn de overtredingen tegen de
regels van onze gezegende Orde in deze droevige zaak. 1°. Hij
is naar zijn eigen vrijen wil rondgetrokken, strijdig met het
drie-en-dertigste hoofdstuk: _Quod nullus iuxta propriam voluntatem
incedat_. 2°. Hij heeft verkeering gehouden met een van de Kerk
uitgesloten persoon,--zeven-en-vijftigste hoofdstuk: _Ut fratres
non participent cum excommunicatis_; en derhalve is hij onderhevig
aan het _Anathema Maranatha_. 3°. Hij heeft met vreemde vrouwen
verkeerd, strijdig met het hoofdstuk: _Ut fratres non conversentur
cum extraneis mulieribus_. 4°. Hij heeft niet alleen den kus eener
vrouw niet vermeden, maar zooals ik vreezen moet, er om aangezocht;
waardoor, gelijk de laatste regel van onze beroemde Orde zegt, _ut
fugiantur osculo_, de soldaten van het kruis in een valstrik gelokt
worden. Voor deze schandelijke en menigvuldige misdaden moest Brian De
Bois-Guilbert uit onze broederschap worden afgesneden en uitgeworpen,
al ware hij er de rechterhand en het rechteroog van!"
Hij zweeg. Een zacht gefluister verspreidde zich door de
vergadering. Eenige van de jonge ridders, die genegen schenen om te
glimlachen over de wet: _De osculis fugiendis_, werden thans ernstig
genoeg en wachtten met ongeduld op hetgeen de Grootmeester verder
zou voordragen.
"Zoodanig," vervolgde hij, "en zoo streng moest inderdaad de straf van
een Tempelridder zijn, die de regels zijner Orde op zulke gewichtige
punten willens en wetens overtrad. Maar wanneer door middel van
tooverkunsten de Satan macht over den ridder verkregen heeft,
misschien omdat hij zijn oog te lichtvaardig op de schoonheid van
een meisje wierp, dan moeten wij zijne dwaling eerder beklagen dan
bestraffen, en hem slechts een straf opleggen, welke hem van zijne
zonden kan reinigen, het geheele gewicht van onzen toorn wenden
tegen het vervloekte werktuig, dat bijna zijn geheelen val had teweeg
gebracht. Treedt voor, derhalve, en getuigt, gij, die deze ongelukkige
gebeurtenissen bijgewoond hebt, opdat wij de bewijzen mogen onderzoeken
en oordeelen, of onze gerechtigheid zich kan tevreden stellen met de
bestraffing van deze ongeloovige vrouw, dan of wij met een bloedend
hart tot verdere vervolging tegen onzen broeder moeten overgaan."
Er werden verscheidene getuigen geroepen, om het gevaar te bewijzen,
waaraan Bois-Guilbert zich had blootgesteld, toen hij Rebekka uit het
brandend kasteel redde, en haar met minachting zijner eigene veiligheid
beschermd had. De menschen deden dit verhaal met de overdrijving
eigen aan gemeene lieden, die sterk door de eene of andere bijzondere
gebeurtenis getroffen zijn; en hunne natuurlijke neiging voor het
wonderbare werd zeer verhoogd door het genoegen, dat hunne getuigenis
den aanzienlijken man scheen te verschaffen, voor wien ze afgelegd
werd. Dus waren de gevaren, welke Bois-Guilbert te boven gekomen was,
hoewel op zichzelve groot genoeg, volgens hun verhaal ongelooflijk. De
ijver des ridders in de verdediging van Rebekka werd overdreven,
niet alleen boven de grenzen van het gezond verstand, maar zelfs van
den dolzinnigsten riddermoed; en zijne onderworpenheid voor hetgeen
ze zeide, schoon ze dikwijls op een strengen, verwijtenden toon tot
hem sprak, werd afgeschilderd als zoo slaafsch, dat ze bij een man
van een zoo trotsch karakter onnatuurlijk moest schijnen.
Daarna werd de Preceptor van Templestowe geroepen, om de wijze te
beschrijven, waarop Bois-Guilbert en de Jodin bij de Preceptorij
waren aangekomen. De getuigenis van Malvoisin werd met de uiterste
voorzichtigheid gegeven. Maar terwijl hij zich er schijnbaar op
toelegde, om het gevoel van Bois-Guilbert te sparen, liet hij van tijd
tot tijd eenige wenken vallen, welke schenen aan te duiden, dat hij
onder eenige verstandsverbijstering leed, daar hij zoo innig gehecht
scheen aan het meisje, dat hij medebracht. Met teekenen van berouw
bekende de Preceptor de zonde, die hij begaan had door Rebekka en haar
ridder binnen de Preceptorij te ontvangen.--"Maar mijne verdediging,"
zoo besloot hij, "heb ik aan onzen Grootmeester voorgedragen; hij weet,
dat mijne beweegredenen niet slecht waren, al strijdt ook mijn gedrag
tegen den regel. Goedwillig zal ik mij aan iedere boete onderwerpen,
welke hij mij opleggen zal."
"Gij hebt goed gesproken, broeder Albert," zei Beaumanoir; "uwe
beweegredenen waren goed, dewijl gij daarin gelijk hadt, dat gij uw
dwalenden broeder op zijne dolzinnige loopbaan wildet stuiten. Maar
uwe handelwijze was verkeerd:--gelijk hij, die een hollend paard wil
tegenhouden en het bij den stijgbeugel in plaats van bij den toom
vat, zelf beschadigd wordt, in plaats van nut te stichten. Onze vrome
stichter heeft dertien _paternosters_ bepaald voor den morgendienst en
negen voor den avonddienst; gij moet dit getal verdubbelen. Driemaal
in de week is het den Tempelier vergund vleesch te nuttigen; gij moet
de geheele week vasten. Als gij dit zes weken lang volgehouden hebt,
is uw boete volbracht."
Met een schijnheiligen blik der diepste onderwerping, boog de Preceptor
van Templestowe tot den grond voor zijn Grootmeester, en begaf zich
weder op zijne plaats.
"Zou het niet goed zijn, broeders," vervolgde de Grootmeester,
"dat wij eenig onderzoek deden naar het vroeger leven en verkeer
van deze vrouw, vooral om te ontdekken, of het waarschijnlijk is,
dat zij van hekserijen en tooverkunsten gebruik gemaakt heeft, daar
de waarheden, die wij gehoord hebben, ons wel zouden doen gelooven,
dat onze dwalende broeder in deze ongelukkige onderneming door eenige
helsche verleidingen en bedriegerijen aangedreven is?"
Herman Van Goodalricke was de vierde Preceptor, die tegenwoordig was;
de drie anderen waren Koenraad, Malvoisin en Bois-Guilbert zelf. Herman
was een oud krijgsman, wiens gezicht bedekt was met litteekens van
de sabelhouwen der Muzelmannen, en die in groote achting stond en
veel gezag had onder zijn broeders. Hij stond op en boog diep voor
den Grootmeester, die hem dadelijk verlof gaf om te spreken. "Ik
zou gaarne, eerwaarde vader, van onzen dapperen broeder Brian De
Bois-Guilbert zelven, willen vernemen wat hij op deze wonderbare
beschuldigingen zegt, en met welk oog hij thans zelf zijne onzalige
verkeering met dit Joodsche meisje aanschouwt?"
"Brian De Bois-Guilbert," zei de Grootmeester, "gij hoort de vraag,
waarop onze broeder van Goodalricke begeert, dat gij antwoorden
zult. Ik beveel u hem bescheid te geven."
Bois-Guilbert wendde het hoofd naar den Grootmeester, toen hij dus
aangesproken werd, en bewaarde het stilzwijgen!
"Hij is door den duivel der sprakeloosheid bezeten!" zei de
Grootmeester. "Wijk, Satanas!--Brian De Bois-Guilbert, ik bezweer u
bij dit teeken van onze heilige Orde!"
Bois-Guilbert deed eene poging, om zijne klimmende minachting en
verontwaardiging te onderdrukken, daar hij wel begreep, dat eene
uitbarsting hem weinig zou geholpen hebben.
"Brian De Bois-Guilbert," hernam hij, "antwoordt niet, eerwaarde
vader, op zulke onbepaalde en ijdele aanklachten. Indien zijne eer
aangetast wordt, dan zal hij die met zijn lichaam en met zijn zwaard,
dat zoo dikwijls voor het Christendom gestreden heeft, verdedigen."
"Wij vergeven u, broeder Brian," zei de Grootmeester, "dat gij in
onze tegenwoordigheid op uw krijgsdaden roemt, want dit komt van den
booze, die ons in de verzoeking brengt, om onze eigene verdiensten te
vergrooten. Maar gij hebt onze vergiffenis, daar ik begrijp, dat gij
minder uit uw eigen mond spreekt dan uit dien van hem, welken wij,
met Gods hulp, uit deze vergadering denken te verdrijven."
Een blik van verachting vlamde in het zwarte, dreigende oog van
Bois-Guilbert, maar hij antwoordde niet.--"En nu," vervolgde de
Grootmeester, "daar de vraag van onzen broeder van Goodalricke
zoo onvolledig beantwoord is, willen wij ons onderzoek vervolgen,
broeders, en, met behulp van onzen beschermheilige, dit goddeloos
geheim tot op den grond toe nasporen. Laten zij, die iets te getuigen
hebben aangaande het leven en het verkeer dezer Jodin, te voorschijn
treden." Er ontstond een gedruisch in het benedenste gedeelte van
de zaal, en toen de Grootmeester naar de reden vroeg, antwoordde
men hem, dat er zich onder den hoop een man bevond, die bedlegerig
geweest was, en dien de gevangene door een wonderdadigen balsem het
volkomen gebruik van zijne ledematen teruggegeven had.
De arme boer, een Sakser van geboorte, werd naar voren gesleept,
sidderend voor de straf, welke hem zou kunnen treffen, omdat hij door
een Jodenmeisje van de gevolgen eener beroerte genezen was. Volkomen
genezen was hij zeker niet, want hij steunde nog op zijn krukken,
terwijl hij zijne getuigenis aflegde. Zeer ongaarne en met veel
tranen verhaalde hij, dat hij twee jaren te voren, te York wonende,
door eene zware ziekte werd aangetast, terwijl hij in zijn beroep
van schrijnwerker voor Izaäk, den rijken Jood werkte; dat hij
buiten staat geweest was, om van het bed op te staan, voordat de
geneesmiddelen, welke hij op Rebekka's aanwijzing gebruikt had,
en vooral een verwarmende en geurige balsem, hem eenigermate het
gebruik zijner ledematen teruggegeven hadden. Daarenboven zei hij,
dat zij hem een potje met die kostelijke zalf gegeven en nog een stuk
geld geschonken had, om naar het huis van zijn vader in de nabijheid
van Templestowe terug te keeren. "En met uw eerwaarde's verlof," zei
de man, "ik kan niet gelooven, dat het meisje mij kwaad doen wilde,
ofschoon zij het ongeluk heeft eene Jodin te zijn; want zelfs toen
ik haar middel gebruikte, zeide ik het _pater_ en _credo_ op, en het
werkte toch niet minder heilzaam."
"Zwijg, slaaf," zei de Grootmeester, "en vertrek! Het past wel aan
honden, gelijk gij zijt, om zich met helsche genezingen in te laten,
en bij de zonen des ongeloofs te werken. Ik zeg u, de booze kan ziekten
opleggen alleen om ze te genezen, en daardoor eenig helsch geneesmiddel
in aanzien te brengen. Hebt gij de zalf nog, waarvan gij spreekt?"
Na met eene bevende hand in den boezem getast te hebben, haalde
de boer een kleine doos te voorschijn, op welker deksel eenige
Hebreeuwsche letters stonden, wat bij het grootste gedeelte der
toehoorders een zeker bewijs was, dat de duivel voor apotheker
gespeeld had. Beaumanoir nam, na een kruis gemaakt te hebben, de
doos in de hand, en, daar hij de meeste Oostersche talen verstond,
las hij gemakkelijk het opschrift: _de leeuw van den stam van Juda
heeft verwonnen_. "Wonderbare macht des Satans!" riep hij, "welke de
Heilige Schrift in godslastering kan veranderen, en vergif onder ons
noodzakelijk voedsel mengt!--Is er hier geen geneeskundige, die ons
de bestanddeelen van deze geheimzinnige zalf zeggen kan?"
Twee geneesmeesters, zooals ze zich noemden, de een een monnik en de
andere een barbier, verschenen, en verklaarden, dat ze niets van de
bestanddeelen wisten; behalve dat ze naar myrrhe en kamfer roken,
welke zij voor Oostersche kruiden hielden. Maar met den echten
broodnijd bezield tegen een gelukkigen beoefenaar van hunne kunst,
gaven zij te kennen, dat, nu het geneesmiddel hunne kennis te boven
ging, het noodzakelijk uit ongeoorloofde, betooverde bestanddeelen
moest bereid zijn, daar zij, ofschoon geen toovenaars, iederen tak
van hunne kunst verstonden, voor zoover ze een goed Christen op een
eerlijke wijze kon beoefenen. Toen dit geneeskundig onderzoek gedaan
was, verzocht de Saksische boer nederig, dat men hem het geneesmiddel
zou teruggeven, dat hij zoo heilzaam bevonden had, maar de Grootmeester
fronste de wenkbrauwen bij dit verzoek. "Hoe heet gij, mensch?" vroeg
hij den kreupele.
"Higg, de zoon van Snell," antwoordde de boer.
"Dan zeg ik u, Higg, zoon van Snell," zei de Grootmeester, "dat het is
beter bedlegerig te zijn, dan artsenij van ongeloovigen aan te nemen,
om te kunnen opstaan en wandelen;--dat het beter is de ongeloovigen
met geweld van hunne schatten te berooven, dan weldaden van hen aan te
nemen, of hen voor loon te dienen. Ga heen, en doe wat ik gezegd heb!"
"Och," zuchtte de boer, "met uw eerwaarde's verlof, die les komt nu
te laat voor mij; want ik ben maar een kreupel mensch, maar ik zal
aan mijn twee broeders, die bij den rijken Rabbijn Nathan Ben Samuel
dienen, zeggen, dat de Grootmeester het voor eerlijker houdt hem te
bestelen, dan hem trouw te dienen."
"Voort met dien praatzieken dwaas!" riep Beaumanoir, die er niet op
gevat was om deze practische toepassing van zijn algemeenen regel
te beantwoorden.
Higg, de zoon van Snell, trok zich onder de menigte terug; maar,
daar hij in het lot zijner weldoenster belang stelde, toefde hij
om haar vonnis te vernemen, zelfs op gevaar om nog eens den blik
van dien strengen rechter te moeten verdragen, die hem van angst had
doen ineenkrimpen. Thans beval de Grootmeester aan Rebekka om zich te
ontsluieren. Haar lippen voor de eerste maal openende, antwoordde zij,
"dat het niet de gewoonte was van de vrouwen van haar stam, het gelaat
te ontblooten, wanneer zij alléén in gezelschap van vreemdelingen
waren." De zoete klank van haar stem en de zachtheid van haar antwoord
boezemden den toehoorders medelijden en belangstelling in. Maar
Beaumanoir, in wiens gemoed het onderdrukken van elk menschelijk
gevoel, dat hem belemmeren kon in hetgeen hij voor plicht hield,
eene deugd was, herhaalde zijn bevel, dat zijn slachtoffer zich
ontsluieren moest. De wachten wilden dus haar sluier wegrukken, toen
zij oprees en tot den Grootmeester zei: "Ach, bij de liefde voor uwe
eigene dochters!--Helaas!" vervolgde zij, zich bedenkende, "gij hebt
geene dochters,--bij de liefde voor uwe zusters en voor vrouwelijke
zedigheid, laat mij niet in uw tegenwoordigheid zoo ruw behandeld
worden; het betaamt niet, dat een meisje door zulke handen aangeraakt
worde. Ik zal u gehoorzamen," voegde zij er bij, met eene uitdrukking
van geduldige smart in hare stem, welke bijna het hart van Beaumanoir
zelven verteederd had. "Gij zijt de ouderlingen van uw volk, en op uw
bevel zal ik u de gelaatstrekken van een rampzalig meisje vertoonen."
Zij sloeg den sluier terug, en zag hen aan met een blik, waarin
beschroomdheid met waardigheid streed. Hare buitengewone schoonheid
verwekte een gefluister van verbazing, en de jongere ridders zeiden
elkander door hun blikken, dat Brian's beste verontschuldiging eerder
in de kracht van hare wezenlijke bekoorlijkheden, dan aan haar
gewaande tooverij lag. Maar Higg, de zoon van Snell, gevoelde het
diepst de uitwerking, welke het gelaat van zijn weldoenster teweeg
bracht. "Laat mij heengaan!" riep hij de wachten aan de deur van
de zaal toe:--"Laat mij vertrekken!--nog één blik zal mij dooden,
want ik heb deel aan hare vermoording!"
"Stil, vriend," zei Rebekka, toen ze deze klachten hoorde, "gij hebt
mij geen kwaad gedaan door de waarheid te spreken;--gij kunt mij door
uwe klachten, of berouw niet helpen. Wees stil, bid ik u;--ga naar
huis en zorg voor uwe eigene veiligheid."
Higg was op het punt, om door de medelijdende wachters naar buiten
gezonden te worden, daar zij vreesden, dat zijne luidruchtige smart
hun verwijten en hem straf op den hals zou halen. Maar hij beloofde
stil te zijn, en kreeg verlof om te blijven. De twee krijgslieden, met
welken Albert Malvoisin niet verzuimd had, over hunne getuigenis te
spreken, werden nu te voorschijn geroepen. Ofschoon beiden verharde
en verstokte booswichten waren, scheen evenwel de aanblik van de
gevangene en haar uitstekende schoonheid hen een weinig te verwarren;
maar een veelbeteekenende blik van den Preceptor van Templestowe
gaf hun hunne ongevoelige verstoktheid terug, en ze verhaalden met
eene nauwkeurigheid, welke aan minder partijdige rechters verdacht
zou zijn geweest, omstandigheden, welke òf geheel verzonnen, òf
nietsbeteekenend en eenvoudig in zich zelve waren, maar die ongunstig
werkten door de vergrooting en de verkeerde uitlegging, welke de
getuigen aan de daadzaken gaven. De punten waarover hun getuigenis
liep, zouden in nieuwere tijden in twee klassen verdeeld geworden
zijn,--die, welke niet belangrijk en die welke physiek onmogelijk
waren. Maar ze werden beide in die tijden van onkunde en bijgeloof
gereedelijk voor bewijzen van schuld aangenomen.--De eerste klasse
behelsde, dat men Rebekka in eene onbekende taal in zich zelve had
hooren praten,--dat de liederen, welke zij van tijd tot tijd zong,
een bijzonder zachten toon hadden, welke de ooren boeide en het hart
trof;--dat ze soms met zich zelve sprak, en naar boven keek, alsof ze
antwoord wachtte,--dat hare kleeding wonderbaarlijk en vreemd was,
geheel ongelijk aan die van eerbare vrouwen;--dat ze ringen had,
waarop kabbalistische spreuken stonden, en dat er vreemde letters op
haren sluier geborduurd waren. Al deze omstandigheden, hoe natuurlijk
en onbeduidend ook, werden ernstig aangehoord, als bewijzen, dat
Rebekka eene ongeoorloofde verkeering met booze geesten had.
Maar er waren minder dubbelzinnige bewijzen, welke de lichtgeloovigen
in de vergadering gretig aanhoorden, hoe onwaarschijnlijk ze ook
waren. Een der soldaten had haar eene genezing zien verrichten aan een
gekwetste, die met hen naar Torquilstone gebracht was. Zij maakte, zei
hij, zekere teekens over de wond, en herhaalde zekere geheimzinnige
woorden, welke hij God dankte, dat hij niet verstond, en dadelijk
ging de ijzeren punt van den schicht van een armboog uit de wond los;
het bloeden werd gestild; de wond sloot zich, en de stervende liep
binnen een kwartier weder gezond op de wallen, en hielp den getuige
een steenslinger besturen. Dit verhaal was waarschijnlijk op de
daadzaak gegrond, dat Rebekka den gekwetsten Ivanhoe had opgepast,
toen hij in het kasteel van Torquilstone gevangen was. Maar het was
des te moeielijker om de nauwkeurigheid van den getuige te betwisten;
daar hij, om een zichtbaar bewijs bij zijne mondelinge getuigenis te
voegen, uit zijn zak de punt van den schicht haalde, welke, volgens
zijn verhaal, zoo wonderdadig uit de wond getrokken was; en daar
het ijzer een vol ons woog, bevestigde dit volkomen het verhaal,
hoe wonderbaar het ook klonk.
Zijn makker was van een naburig bolwerk getuige geweest van het
tooneel tusschen Rebekka en Bois-Guilbert, toen zij op het punt was,
om zich boven van den toren neder te storten. Om niet minder dan
zijn kameraad te zijn, verhaalde hij, dat hij Rebekka had gezien,
toen zij zich op de borstwering van den toren neêrzette, waar zij de
gedaante van eene witte zwaan had aangenomen, en zoo driemaal om het
kasteel van Torquilstone gefladderd had; dat zij hierop zich weder
op den toren neêrgelaten en haar menschelijke gedaante hernomen had.
Minder dan de helft van deze zwaarwichtige getuigenis zou voldoende
geweest zijn om elke arme en leelijke oude vrouw, al ware zij geen
Jodin geweest, van tooverij te overtuigen. Daarenboven, waren
de bewijzen bezwaard door Rebekka's jeugd, en hare betooverende
schoonheid.
De Grootmeester had de stemmen opgenomen, en vroeg thans op plechtigen
toon aan Rebekka, wat zij te zeggen had tegen het vonnis, dat hij op
het punt stond van uit te spreken.
"Uw medelijden in te roepen," zei de bekoorlijke Jodin, met eene stem,
die van aandoening beefde, "zou, dat begrijp ik, even nutteloos,
als verachtelijk zijn. Te beweren, dat het ondersteunen van zieken
en gewonden van een anderen godsdienst aan den erkenden Stichter van
ons beider godsdienst niet ongevallig zijn kan, zou even vruchteloos
zijn; staande te houden, dat vele dingen, welke deze mannen (de Hemel
vergeve het hun!) tegen mij verklaard hebben, onmogelijk zijn, zou
mij weinig baten, daar gijlieden aan de mogelijkheid ervan gelooft, en
nog minder zou het mij helpen, te verklaren, dat de bijzonderheden van
mijne kleeding, taal en zeden, aan mijn volk eigen zijn,--bijna had ik
gezegd aan mijn vaderland: maar helaas! wij hebben geen vaderland. Ik
wil mij niet eens verdedigen ten koste van mijn onderdrukker, die
dáár staat en naar de verdichtselen en overdrijvingen luistert,
welke den dwingeland in het slachtoffer schijnen te veranderen. De
Hemel beslisse tusschen hem en mij! maar liever wilde ik tienmaal den
dood ondergaan, welken gij goedvinden kunt over mij uit te spreken,
dan aan de aanzoeken gehoor geven, welke deze zoon Belial's mij
gedaan heeft,--mij, die zonder vriend of beschermer, en zijn gevangene
was. Maar hij behoort tot uw geloof, en zijn geringste woord zou tegen
de plechtigste betuigingen der ongelukkige Jodin opwegen. Ik wil dus
de tegen mij gedane beschuldiging niet op hem terug werpen; maar op
hem zelven,--ja, Brian De Bois-Guilbert, op u zelven beroep ik mij,
of deze beschuldigingen niet even valsch, gruwelijk en lasterlijk
als schandelijk zijn?"
Er ontstond een plechtige stilte; aller oogen vestigden zich op Brian
De Bois-Guilbert. Hij zweeg.
"Spreek!" zei ze, "zoo gij een man zijt,--zoo gij een Christen zijt,
spreek!--Ik bezweer u bij het kleed, dat gij draagt,--bij den naam,
dien gij geërfd hebt,--bij de ridderschap waarop gij u beroemt,--bij
de eer uwer moeder,--bij het graf en het gebeente van uw vader;--ik
bezweer u te zeggen, zijn deze dingen waar?"
"Antwoord haar, broeder," zei de Grootmeester, "als de vijand, met
welken gij worstelt, u zulks vergunt."
Inderdaad scheen Bois-Guilbert door tegenstrijdige aandoeningen
bewogen, welke zijne gelaatstrekken misvormden, en met groote
inspanning antwoordde hij eindelijk, op Rebekka ziende,--"het
blad! het blad!"
"Waarachtig," riep Beaumanoir, "dat is een getuigenis!--Het slachtoffer
van haar tooverkunsten kan alleen het noodlottige blad noemen,--en
de tooverteekens, die er op geschreven staan, zijn zonder twijfel de
reden van zijn stilzwijgen."
Maar Rebekka gaf eene andere uitlegging aan de woorden, welke aan
Bois-Guilbert als het ware afgeperst waren, en haar oog slaande op het
stukje perkament, dat zij nog altijd in de hand hield, las zij daarop,
in Arabische letters: "Vraag een kampvechter!"--Het gemor, dat zich
over het zonderlinge antwoord van Bois-Guilbert door de vergadering
verspreidde, gaf Rebekka den tijd, om het blad onopgemerkt te lezen
en te vernielen, zooals zij geloofde. Toen het gedruisch ophield,
vatte de Grootmeester het woord op. "Rebekka, gij kunt geen voordeel
trekken uit de getuigenis van dezen ongelukkigen ridder, over wien,
zooals wij wel bespeuren, de booze geest nog te machtig is. Hebt gij
nog iets anders te zeggen?"
"Er is mij nog ééne kans over om mijn leven te redden," antwoordde
Rebekka, "zelfs volgens uwe wreede wetten. Mijn leven is ellendig
geweest,--ten minste sedert eenigen tijd;--maar ik wil het geschenk
Gods niet wegwerpen, zoolang Hij mij middelen aan de hand geeft,
om het te verdedigen. Ik loochen deze beschuldigingen;--ik houd mijn
onschuld staande, en ik verklaar de aanklacht voor valsch.--Ik vorder
het voorrecht van een Godsoordeel, en zal vertegenwoordigd worden
door mijn kampvechter!"
"En wie, Rebekka," vroeg de Grootmeester, "zal de lans voor een
tooveres opnemen?--Wie zal de kampvechter van een Jodin willen zijn?"
"God zal mij een kampvechter zenden," hernam Rebekka. "Het is
onmogelijk, dat er in het schoone, herbergzame, edelmoedige, vrije
Engeland, waar zoo velen gereed zijn, om hun leven voor de eer
in de waagschaal te stellen, niemand gevonden worde, die voor het
recht strijden wil. Maar het is voldoende, dat ik een Godsgericht
vorder:--daar ligt mijn pand!" Zij trok haar geborduurden handschoen
uit, en wierp dien voor de voeten van den Grootmeester, met een
uitdrukking op haar gelaat, waar zooveel eenvoudigheid met waardigheid
gepaard ging, dat zij algemeene verbazing en verwondering verwekte.