"Prior," zei Ivanhoe, "gij vergist u:--ik ben sterk genoeg, om te
kampen met iedereen, die mij daartoe aanleiding geeft.--Maar al
ware het ook anders, zou ik hem in zijn gevaar niet anders dan door
kracht van wapens kunnen bijstaan? Het is maar al te wel bekend, dat
de Saksers de Normandiërs niet beminnen, en wie weet wat er van komen
kan, als hij onverwachts onder hen valt, terwijl hunne harten door den
dood van Athelstane verbitterd, en hunne hoofden door den edelen wijn
van zijn lijkfeest verhit zijn? Ik houd zijne verschijning onder hen
op zulk een oogenblik voor zeer gevaarlijk, en ik heb besloten het
gevaar met hem te deelen, of het af te wenden; en om dit te doen,
zou ik u wel willen verzoeken mij een paard te leenen, welks gang
zachter is, dan die van mijn strijdros."
"Zeker!" zei de waardige geestelijke: "Gij zult mijn eigen rijpaard
hebben, en ik wensch, dat het even zacht voor u moge loopen, als dat
van den abt van St. Albans. Maar dit wil ik zeggen van Malkin,--want
zoo heet het dier,--dat, wanneer gij het paard van den goochelaar
niet leent, dat een horlepijp tusschen eieren danst, gij geen rid
kunt doen op een dier, dat zoo zacht is en zulk een aangenamen gang
heeft. Ik heb menige preek op zijn rug gemaakt, tot stichting van
mijn kloosterbroeders en van menige arme Christenziel."
"Ik verzoek u, eerwaarde vader, Malkin dadelijk gereed te laten maken,
en laat ook Gurth met mijne wapens komen."
"Ja maar, beste heer, ik bid u in overweging te nemen, dat Malkin even
weinig kennis heeft van wapens, als zijn meester, en dat ik er niet
voor instaan wil, dat het dier het gezicht en de zwaarte van uw volle
wapenrusting verdragen kan. O, ik beloof u, Malkin is een verstandig
dier, en zal zich tegen ieder onbehoorlijk overwicht verzetten. Ik
had slechts eens de _Fructus Temporum_ van den priester van St. Bees
geleend, en ik verzeker u, dat ik het paard niet van de poort weg kon
krijgen, eer ik den foliant tegen mijn klein gebedenboek verruild had."
"Vertrouw er op, eerwaarde vader," hernam Ivanhoe, "dat ik uw paard
geen te groot gewicht zal opleggen; en als het zich tegen mij verzet,
dan zal het de slechtste partij kiezen."
Terwijl Ivanhoe dit antwoord gaf, gespte Gurth aan de hielen van den
ridder een paar groote vergulde sporen, die ieder weerspannig paard
konden leeren, dat het best deed met zich naar den wil van zijn ruiter
te schikken.
De groote scherpe raderen, waarmede Ivanhoe's hielen gewapend
waren, deden den waardigen Prior bijna berouw gevoelen over zijn
gedienstigheid, en hij riep uit: "Maar, beste heer, nu herinner ik mij,
dat Malkin geene sporen verdraagt.--Het is beter, dat gij de merrie
van onzen rentmeester op de pachthoeve neemt, welke wij in iets meer
dan een uur kunnen krijgen, en die zeker handelbaar is, daar zij veel
van ons winterbrandhout trekken moet, en geen haver krijgt."
"Ik dank u, eerwaarde vader; maar ik zal mij maar aan uw eerste aanbod
houden, daar ik zie, dat men Malkin reeds naar buiten leidt. Gurth
zal mijne wapenrusting dragen, en voor het overige, verlaat u er op,
dat Malkin evenmin mijn geduld zal vermoeien, als ik haar rug zal
overladen. En nu, vaarwel!"
Ivanhoe ging de trappen af, sneller en gemakkelijker dan men wegens
zijne wond zou verwacht hebben, en wierp zich op het paard, begeerig
om den Prior te ontgaan, die hem van zoo nabij volgde, als zijne
jaren en zijn zwaarlijvigheid hem vergunden, nu eens den lof van
Malkin uitbazuinende, en dan weder den ridder voorzichtigheid met
het paard aanbevelende.
"Ze is in het gevaarlijkste tijdvak voor eene merrie," zei de oude
man, over zijn eigen geestigheid lachende, "daar ze eerst in haar
vijftiende jaar is."
Ivanhoe, die andere dingen in het hoofd had, dan met den eigenaar over
zijn paard te staan redeneeren, leende slechts een half oor zoowel aan
de deftige raadgevingen als aan de vroolijke scherts van den Prior;
hij sprong dus op het paard, beval zijn schildknaap--want zoo noemde
Gurth zich thans,--hem bij te blijven, en volgde het spoor van den
Zwarten Ridder in het woud, terwijl de Prior in de poort stond, om hem
na te zien, uitroepende: "Heilige Maria! Wat zijn die krijgslieden vlug
en vurig! Ik wenschte wel, dat ik hem Malkin niet had toevertrouwd;
want daar ik lam van de jicht ben, zou ik ongelukkig zijn als haar iets
kwaads overkwam. En echter," voegde hij er bij, "daar ik mijn eigene
oude, zwakke ledematen niet zou sparen voor Oud-Engeland, zoo moet
ook Malkin zich daarvoor in gevaar begeven, en misschien houdt men
wederkeerig ons arm huis eene rijke schenking waardig, of zendt men
den ouden Prior een mak rijpaard. En al doen zij ook geen van beide,
daar de grooten dikwijls de diensten der geringen vergeten, dan zal
ik mij toch wèl beloond rekenen, als ik maar doe wat recht is. En
het zal nu ook wel tijd zijn, om de broeders tot het ontbijt in de
eetzaal samen te roepen.--Och! ik geloof, dat ze liever hieraan zullen
gehoorzamen, dan aan de klok voor de vroegmis en het morgengebed!"
Hierop hinkte de Prior van St. Botolph naar de eetzaal terug,
om het voorzitterschap bij den stokvisch en het bier te bekleeden,
welke juist voor het ontbijt der monniken opgedragen werden. Ernstig
en met een veelbeteekenend gelaat ging hij aan tafel zitten en liet
menigen duisteren wenk vallen over de schenkingen, welke het klooster
te wachten had, en over de groote diensten, welke hij zelf bewezen had,
die op een anderen tijd de aandacht zijner toehoorders zouden geboeid
hebben. Maar, daar de stokvisch sterk gezouten en het bier tamelijk
krachtig was, waren de kinnebakken der broeders te druk bezig, om hun
te vergunnen veel gebruik van hun ooren te maken, en wij lezen niet
dat één der broederschap lust gevoelde om gissingen over de wenken
van hun opperste te maken, behalve vader Diggory, die geweldig aan
kiespijn leed, zoodat hij maar met een kant van den mond kon kauwen.
Intusschen trokken de Zwarte Ridder en zijn gids rustig door het
dichte bosch; nu eens bromde de ridder in zich zelven het liedje van
den een of anderen verliefden troubadour, dan weder wakkerde hij door
zijne vragen de praatzucht van zijn reisgezel aan; zoodat hun gesprek
een zonderling mengsel van gezang opleverde, waarvan wij onze lezers
gaarne eenig denkbeeld zouden willen geven. Gij moet u dus dezen ridder
verbeelden, zooals wij hem beschreven hebben, sterk van lichaam, groot,
gespierd en met breede schouders, gezeten op zijn reusachtig zwart
strijdros, dat tot zijn gebruik voorbestemd scheen, zoo gemakkelijk
droeg het zijn last. De ridder had het vizier van zijn helm open,
om vrij adem te kunnen halen; evenwel was het benedenste gedeelte
gesloten, zoodat men zijn trekken slechts gedeeltelijk onderscheiden
kon. Maar zijn zwart verbrande wangen en zijn groote blauwe oogen,
welke met ongewone stoutheid van onder de donkere schaduw van het
open vizier schitterden, kon men zien; en de geheele houding en het
voorkomen van den ridder getuigden van eene zorgelooze opgeruimdheid
en een moedig zelfvertrouwen,--van een gemoed, buiten staat om het
gevaar te vreezen, maar altijd gereed om het te trotseeren, als iets
waaraan het gewoon was geworden door aanhoudende strijden en avonturen.
De nar droeg zijne gewone zonderlinge kleeding, maar de gebeurtenissen
der laatste dagen hadden hem bewogen om een fikschen krommen sabel
te voeren, in plaats van zijn houten zwaard, met een schild daarbij;
en hij had gedurende het beleg van Torquilstone getoond, dat hij
beiden zeer goed wist te gebruiken. Wezenlijk moest de zwakheid van
Wamba's brein hoofdzakelijk aan een soort van gedurige prikkelbaarheid
worden toegeschreven, die hem steeds dwong van houding te veranderen,
en het hem onmogelijk maakte eenige geregelde aaneenschakeling van
denkbeelden te volgen, ofschoon hij voor eenige minuten vlug genoeg
was om dadelijk iets te verrichten, of het onderwerp van een gesprek
te volgen. Te paard dus, wierp hij zich gedurig nu eens voor- dan
weder achterwaarts, nu eens op de ooren van het paard, dan bijna op
den staart, nu eens hing hij met beide beenen op de eene zijde, dan
weder zat hij met zijn gezicht naar den staart, grijnzende gezichten
trekkende en duizenderlei kunstjes makende; tot zijn paard eindelijk
zijn grappen zoo kwalijk nam, dat het hem lang uit op het groene gras
wierp,--iets, dat den ridder bijzonder vermaakte, maar zijn reisgezel
noodzaakte in het vervolg bedaarder te rijden.
Op het oogenblik van hunne reis, waarop wij hen weder ontmoeten,
was dit vroolijk paar bezig een _virelai_ te zingen, zooals men het
noemde, waar de nar den beter onderrichten ridder op een harden,
krassenden toon antwoordde. Dus luidde het gezang:
DE RIDDER.
Anna Maria, ontwaakt is de zon,
Anna Maria, de morgen begon;
't Vooglenkoor zingt reeds, de nevel trok heen,
Rijs, mijn Maria! de morgen verscheen.
Anna Maria, ik bid u, ontwaak,
'k Hoor het gejuich van het jagersvermaak,
't Schalt en weerklinkt van den heuvelentop,
Anna Maria, eilieve, sta op!
WAMBA.
Mijn Tybalt, mijn Tybalt, och, wek mij nog niet,
Terwijl mij de slaap zoete droombeelden biedt;
Want wat wij genieten al wakende, is bij
Die toovergestalten van luttel waardij.
Laat zingen de vooglen als d' ochtend zich meldt,
Laat klinken den horen der jagers in 't veld,
Veel lieflijker tonen verblijden mij nu,--
Maar denk niet, mijn Tybalt, ik droomde van u!
"Een aardig lied," zei Wamba, toen zij gedaan hadden; "en, bij mijn
zotskap, er zit een goede les in!--Ik was gewoon het te zingen met
Gurth, eertijds mijn speelmakker, en nu door God en zijns meesters
genade een vrij man, en wij kregen eens stokslagen, omdat wij zoo
betooverd waren door de melodie, dat wij twee uren na zonsopgang nog
te bed lagen, en het liedje tusschen slapen en waken zongen;--de rug
doet mij sedert dien tijd steeds zeer, als ik eraan denk! En toch heb
ik de rol van Anna Maria vervuld, om u genoegen te geven, edele heer!"
Hierop hief de nar een ander gezang aan, een soort van kluchtig liedje,
waarop de ridder, de wijs vattende, antwoordde:
DE RIDDER EN WAMBA.
Er kwamen drie gasten uit Zuid, West en Noorden,
En zongen bij beurten een lied,
Opdat ze de weduw van Wycomb bekoorden,
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hen niet?
Een ridder van Tyndaal kwam 't eerste haar nadren,
En zong al gedurig zijn lied:
Beroemd was waarachtig de stam zijner vadren,
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hem niet?
Hij stofte op zijn vader, zijn oom, d'eedle heeren,
Op titels in 't rijmende lied,
Maar ach, zij beduidde hem huiswaarts te keeren,
Want 't weeuwtje van Wycomb verhoorde hem niet.
WAMBA.
De tweede bezwoer bij het licht van zijn oogen,
Al zingende vroolijk zijn lied;
Hij toch was een heerschap in Welschland getogen,
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hem niet?
Hij heette heer David van Hugo van Morgen,
Van Griffith van Tudor, zoo snoefde zijn lied,
"Dat gaat niet, één weeuw voor zoo velen te zorgen!"
Zoo sprak ze en verhoorde onzen Welschman ook niet.
Een pachter van Kent was de laatste gebleven,
Maar zong nu zoo vleiend een lied,
Hij roemde zijn rijkdom, zijn vorstelijk leven.
En zeg mij, welk weeuwtje verhoorde hem niet?
DE RIDDER EN WAMBA.
De heer en de ridder, och lagen er achter,
Al zongen ze beurtlings een lied;
De weduw bekoorde het goed van den pachter,
Wat weeuwtje ook ter wereld verhoorde hem niet!
"Ik wilde wel, Wamba," zei de ridder, "dat onze gastheer van den
gerechtseik, of de vroolijke monnik, zijn kapelaan, dit lied op den
lof van onzen trotschen landman hoorde."
"Dat wilde ik niet," zei Wamba, "zoo niet die horen aan uw bandelier
hing!"
"Ja," hernam de ridder, "dit is een pand van Locksley's welwillendheid,
schoon ik het waarschijnlijk niet noodig zal hebben. Drie klanken op
dien horen zullen, daarvan ben ik zeker, in geval van nood een goede
bende van die eerlijke schutters rondom mij verzamelen."
"Ik zou zeggen, de Hemel beware ons daarvoor," hernam de nar, "zoo
deze schoone gift geen onderpand was, dat zij ons vreedzaam zouden
laten trekken!"
"Wat meent gij," vroeg de ridder; "denkt gij, dat zij ons zonder dit
teeken van broederschap zouden aanvallen?"
"Neen, daar zeg ik niets van," antwoordde Wamba; "want groene boomen
hebben zoowel ooren als steenen muren. Maar kunt gij mij zeggen,
heer ridder:--wanneer is het beter, dat uwe wijnkan en beurs ledig
dan vol zijn?"
"Wel, nooit dunkt mij!" antwoordde de ridder.
"Gij verdient wegens dit zotte antwoord nooit eene volle kan of beurs
in de hand te hebben! Gij doet best uwe kan te ledigen, eer gij ze
aan een Sakser overgeeft; en uw geld te huis te laten, als gij door
het groene woud reist."
"Houdt gij onze vrienden dan voor roovers?" vroeg de ridder.
"Dat hebt gij mij niet hooren zeggen, edele heer," antwoordde Wamba;
"het verlicht het paard van een reiziger, die een verren tocht te
maken heeft, als men hem zijn valies afneemt; en het is wellicht
goed voor zijne ziel, als men hem verlost van hetgeen de wortel
des kwaads is; derhalve wil ik hun, welke zulke diensten bewijzen,
geene harde namen geven. Ik zou slechts mijn valies in huis en mijne
beurs op mijne kamer wenschen, als ik deze goede lieden ontmoette;
omdat dit hun eenige moeite zou besparen!"
"Wij zijn evenwel verplicht naar hen te verlangen, niettegenstaande
den lof, welken gij hun geeft."
"Ik wil van ganscher harte naar hen verlangen," zei Wamba, "maar in de
stad, niet in het groene woud, gelijk de Abt van St. Bees, welken zij
de mis hebben laten lezen in een ouden hollen eik, tot koorgestoelte."
"Zeg wat gij wilt, Wamba," hernam de ridder, "deze schutters hebben
uw meester Cedric, bij Torquilstone, heerlijke diensten bewezen."
"Ja zeker," antwoordde Wamba, "maar dat is de wijze waarop zij met
den Hemel handel drijven."
"Met den Hemel handel drijven, Wamba, hoe meent gij dat?"
"Wel, zóó: zij houden rekening-courant met den Hemel, zooals onze
oude keldermeester zijn boekhouden placht te noemen, juist zoo goed
als Izaäk de Jood ze houdt met zijne schuldenaars,--en evenals hij,
geven zij weinig en nemen lang krediet; zonder twijfel tot hun eigen
voordeel de zevenvoudige interesten berekenende, welke de Heilige
Schrift aan liefdadige leeningen beloofd heeft."
"Geef mij een voorbeeld van wat ge bedoelt, Wamba;--ik versta iets
van rekenen en interesten," antwoordde de ridder.
"Wel," zei Wamba, "indien uwe dapperheid zoo onwetend is, dan moet gij
leeren, dat deze eerlijke kerels eene goede daad tegen eene andere,
welke niet volkomen zoo loffelijk is, laten opwegen; b. v. een kroon,
die zij aan een bedelmonnik geven, tegen honderd byzantijnen, welke
zij een vetten abt ontnemen; of een meisje, dat zij in het groene
woud kussen, tegen eene arme weduwe, die zij ondersteunen."
"Welke van deze laatste was de goede daad en welke de slechte?" viel
hem de ridder in de rede.
"Goed gevraagd! Goed gevraagd!" riep Wamba uit. "Geestig gezelschap
scherpt het verstand. Ik wil er op zweren, heer ridder, dat gij geen
zoo goeden inval gehad hebt, toen gij dronken avondgebeden met den
woesten kluizenaar opzeidet. Maar om voort te gaan. De vroolijke
schutters stellen het opbouwen eener hut tegen het afbranden van een
kasteel,--het oprichten van een kansel tegen het plunderen van eene
kerk;--het in vrijheid stellen van een armen gevangene, tegen den
moord van een hoogmoedigen schout,--of, om nader ter zaak te komen,
het bevrijden van een Saksischen _Franklin_ tegen het levend verbranden
van een Normandischen Baron. Kortom, het zijn vriendelijke dieven en
hoffelijke roovers; maar het is altijd het gelukkigst hen te ontmoeten,
als zij het meest in nood zijn."
"Hoe zoo, Wamba?" vroeg de ridder.
"Wel, dan hebben zij eenig berouw, en willen hun zaken gaarne met
den Hemel vereffenen. Maar wanneer de balans opgemaakt is, dan zij
de Hemel hem genadig, met wien zij eene nieuwe rekening openen! De
reizigers, die hen eerst na hun bewezen diensten bij Torquilstone
ontmoeten, zullen schoon gevild worden.--En echter," vervolgde hij,
dicht naast den ridder komende, "er zijn kerels, die voor een reiziger
veel gevaarlijker zijn dan gindsche vogelvrijverklaarden."
"En wie zijn dat dan; want er zijn zeker geene beren of wolven
hier?" vroeg de ridder.
"Maar, wij hebben hier Malvoisin's volk," antwoordde Wamba; "en laat
ik u zeggen, dat in tijden van burgeroorlog een tiental er van ten
allen tijde even gevaarlijk is als een bende wolven. Zij wachten thans
hun oogst, en zijn versterkt door de soldaten, die uit Torquilstone
ontsnapt zijn; zoodat, indien wij een troep van deze lieden ontmoetten,
wij denkelijk onze heldendaden duur zouden moeten betalen.--Nu bid
ik u, heer ridder, wat zoudt gij doen, als wij er twee van ontmoetten?"
"De schurken met mijn lans tegen den grond spijkeren, Wamba, als zij
ons de minste verhindering in den weg legden."
"Maar indien er vier waren?"
"Zij zouden evenzoo te pas komen," antwoordde de ridder.
"Maar indien er zes waren," vervolgde Wamba--"en wij, zooals wij hier
zijn, met ons beiden;--zoudt gij niet aan Locksley's horen denken?"
"Hoe, om hulp blazen," riep de ridder, "tegen eene bende schurken,
welke één goede ridder voor zich heen kan drijven, evenals de wind
de verdorde bladeren voor zich heen jaagt!"
"Nu, nu," zei Wamba, "heb de goedheid en laat mij toch eens dien
horen van naderbij bezien, welke een zoo machtige stem heeft."
De ridder maakte den horen van zijn bandelier los en gaf hem aan zijn
reisgenoot, die hem dadelijk om zijn eigen hals hing.
"Tra-lira-la!" zei hij, die noten fluitende; "ik ken de wijs zoo goed
als een ander."
"Hoe meent gij dat, schelm?" zei de ridder; "geef mij den horen terug."
"Stel u gerust, heer ridder, die is in zekere bewaring. Als de
dapperheid en de dwaasheid samen reizen, dan moet de dwaasheid den
horen dragen, omdat zij het best er op blazen kan."
"Maar, schelm," zei de Zwarte Ridder, "dit gaat te ver,--wacht u om
mijn geduld uit te putten!"
"Gebruik geen geweld tegen mij, heer ridder," zei de nar, zich op een
afstand van den vertoornden ridder houdende, "of de dwaasheid zal u
de hielen laten zien, en de dapperheid, zoo goed zij kan, haar weg
door het woud laten zoeken."
"Ha! daar hebt gij mij gevangen," zei de ridder, "en om de waarheid te
zeggen, ik heb ook geen tijd om met u te schertsen. Behoud den horen,
zoo gij wilt; maar laten wij onze reis vervolgen."
"Gij zult mij dus geen kwaad doen?" vroeg Wamba.
"Ik zeg u van neen, schelm!"
"Ja, maar geef mij uw ridderwoord er op!" vervolgde Wamba, met groote
omzichtigheid naderende.
"Ik geef u mijn ridderwoord, kom maar nader met uw zotten persoon."
"Welaan dan, dus zullen de dapperheid en de dwaasheid opnieuw goede
reismakkers zijn," zei de nar weder onbevreesd naast den ridder
rijdende; "maar waarlijk, ik houd niet van zulke slagen, zooals gij
er den lustigen monnik een gegeven hebt, toen zijne heiligheid over
den grond rolde, gelijk de koning in het kegelspel. En nu, daar de
dwaasheid den horen voert, laat de dapperheid zich verheffen en haar
manen schudden; want, indien ik mij niet vergis, dan is er gezelschap
in gindsch kreupelhout, dat op ons loert."
"Waarom denkt gij dat?" vroeg de ridder.
"Omdat ik al een paar maal een helm door de groene bladeren heb zien
schemeren. Als het eerlijke kerels waren, dan bleven zij op den open
weg. Maar die dichte plaats is een uitgezochte kapel voor de priesters
van St. Nikolaas."
"Op mijn woord van eer," zei de ridder, zijn vizier sluitende;
"ik geloof, dat gij gelijk hebt!"
En wel ter rechter tijd sloot hij het; want er vlogen op hetzelfde
oogenblik uit de verdachte plaats drie pijlen naar zijn hoofd en zijn
borst, waarvan de een tot in de hersenpan zou doorgedrongen zijn,
als het stalen vizier de spits niet had doen afstuiten. De beide
anderen werden tegengehouden door het borstharnas en het schild,
dat om zijn hals hing.
"Wees gedankt, brave wapensmid!" zei de ridder.--"Wamba, laten wij
op hen losgaan," en hiermede reed hij naar het kreupelhout toe. Zes
of zeven gewapenden renden in volle vaart er uit, met gevelde lansen
tegen hem aan. Drie van dezen troffen hem, en vlogen zonder de minste
uitwerking te doen in splinters, als tegen een stalen toren. De
oogen van den Zwarten Ridder schenen vuur te schieten door de
opening van zijn vizier. Hij lichtte zich in de stijgbeugels, met een
onbeschrijflijk waardige houding op, en riep uit: "Wat beduidt dit,
mijne heeren?"--De mannen antwoordden alleen door hun zwaarden te
trekken en hem van alle kanten aan te vallen, uitroepende: "Sterf,
dwingeland!"
"Ha, St Eduard! ha! St. George!" riep de Zwarte Ridder, bij iederen
uitroep een vijand ter neêr vellende; "hebben wij hier verraders?"
De aanvallers, hoe wanhopig ze ook vochten, weken terug voor een arm,
welke met iederen slag den dood uitdeelde, en het scheen, alsof alleen
de schrik voor zijne kracht de overwinning over deze schurken zou
behalen, toen een ridder in een blauwe wapenrusting, die zich tot
hiertoe achter de andere aanvallers gehouden had, met gevelde lans
vooruit reed, en niet op den ruiter, maar op het paard mikkende,
het edele dier doodelijk kwetste.
"Dat was een verraderlijke steek!" riep de Zwarte Ridder, terwijl
het paard met zijn ruiter ter aarde tuimelde. Op dit oogenblik blies
Wamba op den horen;--want alles was zoo onverwacht voorgevallen, dat
hij geen tijd had gevonden om dat vroeger te doen. Die verrassende
klanken deden de moordenaars nog eens terugdeinzen, en Wamba,
ofschoon onvolkomen gewapend, aarzelde niet om er op los te gaan,
en den Zwarten Ridder in het opstaan behulpzaam te zijn.
"Schaamt u, valsche lafaards!" riep de ridder uit, die de aanvallers
scheen aan te voeren; "vlucht gij voor den blooten klank van een horen,
door een nar geblazen?"
Aangevuurd door deze woorden, vielen zij den ridder opnieuw aan,
wiens beste toevlucht thans was, zich met den rug tegen een eik te
plaatsen en zich met zijn zwaard te verdedigen. De verraderlijke
ridder, welke een andere speer gekregen had, nam het oogenblik waar,
toen zijn geduchte tegenpartij het hardst gedrongen werd, en reed
op hem los, in de hoop van hem met zijn lans tegen den boom te
nagelen, toen zijn voornemen door Wamba verhinderd werd. De nar,
die zijn gebrek aan kracht door vlugheid vergoedde, en niet door
de gewapenden opgemerkt werd, die door een geduchter vijand bezig
gehouden werden, haastte zich om deel aan den strijd te nemen en
stremde wezenlijk den noodlottigen loop van den Blauwen Ridder, door
met zijn zwaard diens paard de knie-zenuwen door te klieven. Man
en paard vielen; desniettemin bleef de toestand van den Zwarten
Ridder zeer gevaarlijk, daar hij door verscheidene vijanden van
nabij gedrongen werd, en vermoeid begon te worden door de geweldige
inspanning, welke het hem kostte, om zich tegelijk op zoo vele punten
te verdedigen, toen eensklaps een pijl een der geduchtste van zijn
aanvallers op den grond deed neêrtuimelen, en een bende schutters uit
het bosch te voorschijn kwam, onder aanvoering van Locksley en den
vroolijken monnik, die dadelijk en vlug deel aan den strijd nemende,
de aanvallers met zooveel kracht aangrepen, dat ze spoedig allen dood,
of doodelijk gewond, op de plaats bleven. De Zwarte Ridder dankte zijn
bevrijders met eene waardigheid, welke ze te voren niet in zijn gedrag
hadden opgemerkt, dat tot dusver eerder dat van een stoutmoedigen,
openhartigen krijgsman dan van een man van hoogen rang geschenen had.
"Er ligt mij veel aan gelegen," zei hij, "zelfs eer ik mijn
dankbaarheid jegens mijne waardige vrienden te kennen geef, om
zoo mogelijk te ontdekken, wie mijn ongetergde vijanden geweest
zijn.--Wamba, open het vizier van dien Blauwen Ridder, die de
aanvoerder van deze schurken schijnt te zijn."
De nar ging dadelijk op den aanvoerder der moordenaars los, die,
gekneusd door zijn val, en gedrukt onder het gekwetste paard, daar
lag zonder te kunnen vluchten of weêrstand bieden.
"Kom, dappere heer," zei Wamba, "ik moet uw schildknaap zijn, zoowel
als uw stalmeester. Ik heb u van het paard geholpen, en nu zal ik u van
den helm ontdoen." Dit zeggende, maakte hij met een niet zeer zachte
hand den helm van den Blauwen Ridder los, welke op het gras rollende,
den Zwarten Ridder de grijze lokken en het gelaat vertoonde van iemand,
dien hij niet op deze wijze verwacht had te ontmoeten.
"Waldemar Fitzurse!" riep hij geheel verwonderd uit, "Wat kon een man
van uw rang en van uwe schijnbare waardigheid tot zulk een schandelijke
onderneming bewegen?"
"Richard," zei de gevangen ridder, naar hem opziende, "gij kent
den mensch slecht, als gij niet weet, waartoe eerzucht en wraak elk
Adamskind kunnen verleiden!"
"Wraak?" antwoordde de Zwarte Ridder; "ik heb u nooit beleedigd.--Op
mij hebt gij geene wraak te nemen."
"Mijne dochter, Richard, wier verbintenis gij versmaad hebt,--was dat
geen hoon voor een Normandiër, wiens bloed even edel is als het uwe?"
"Uwe dochter!" hervatte de Zwarte Ridder. "Een gegronde reden,
waarlijk, tot eene vijandschap, welke zulk een bloedigen afloop
moest hebben!--Treedt wat terug, mijne heeren, ik wil alleen met
hem spreken.--En nu, Waldemar Fitzurse, zeg mij de waarheid;--beken,
wie u tot deze verraderlijke daad aangezet heeft?"
"Uws vaders zoon," antwoordde Waldemar, "die daardoor slechts uwe
ongehoorzaamheid tegen uw vader wreekte."
Richards oogen gloeiden van toorn; maar zijn betere natuur behield de
overhand. Hij sloeg zich met de hand op het voorhoofd, en staarde een
oogenblik op het gelaat van den vernederden ridder, op wiens trekken
hoogmoed en schaamte met elkander in strijd waren. "Vraagt gij niet
om uw leven, Waldemar?" vroeg de Koning.
"Hij, die in de klauwen van den leeuw is," antwoordde Fitzurse,
"weet dat zoo iets overbodig zou zijn."
"Neem het dan ongevraagd," hervatte Richard; "de leeuw aast op
geen lijken.--Neem uw leven, maar onder voorwaarde, dat gij binnen
drie dagen Engeland zult verlaten, uwe schande in uw kasteel in
Normandië verbergen, en nooit den naam van Jan van Anjou noemen,
als in betrekking staande met uwe schurkerij. Zoo men u na den u
vergunden tijd op het Engelsch gebied vindt, dan sterft gij;--of, als
gij iets ruchtbaar laat worden, dat de eer van mijn huis bevlekken
kan, bij St. George, dan zal het altaar zelfs geene schuilplaats
voor u zijn! Ik laat u aan den hoogsten toren van uw eigen kasteel
ophangen, om den raven tot voedsel te dienen!--Geef dezen ridder een
paard, Locksley; want ik zie dat uwe schutters die opgevangen hebben,
welke los liepen, en laat hem ongehinderd vertrekken."
"Zoo ik niet begreep, dat ik een stem verneem, welke men niet mag
tegenspreken," antwoordde de schutter, "dan zou ik den sluipenden
schurk een schicht achterna zenden, welke hem de moeite eener lange
reis zou besparen."
"Gij hebt een Engelsch hart, Locksley," zei de Zwarte Ridder,
"en te recht oordeelt gij, dat gij verplicht zijt mijne bevelen te
gehoorzamen.--Ik ben Richard van Engeland!"
Bij deze woorden, welke op een toon van majesteit, aan zijn hoogen
rang, en aan het niet minder hooghartig karakter van Richard
Leeuwenhart passende, uitgesproken werden, knielden de schutters
allen tegelijk voor hem neder, en zwoeren hem trouw, terwijl zij
tevens vergiffenis voor hunne misdaden vroegen.
"Staat op, vrienden," zei Richard, op vriendelijken toon, hen aanziende
met een gelaat, waarop zijne gewone opgeruimdheid reeds alle teekens
van toorn overwonnen had, en op welks trekken geen spoor meer van den
zoo even geleverden woedenden strijd te zien was, behalve de hoogere
kleur, welke de inspanning veroorzaakt had.--"Staat op, vrienden! uw
wangedrag zoowel in het bosch als in het veld, is uitgewischt door
de diensten, welke gij aan mijne verdrukte onderdanen onder de muren
van Torquilstone bewezen hebt, en door de redding, welke uw koning
u heden te danken heeft. Staat op, mijn getrouwen, en weest ook in
het vervolg goede onderdanen.--En gij, brave Locksley,--"
"Noem mij niet langer Locksley, mijn vorst; maar ken mij onder een
anderen naam, welken ik vrees, dat de faam te ver heeft uitgebazuind,
dan dat die uwe koninklijke ooren niet zou bereikt hebben.--Ik ben
Robin Hood van het bosch van Sherwood."
"Koning der vogelvrijverklaarden, en vorst van alle vroolijke
makkers!" zei de Koning; "wie zou een naam niet gehoord hebben,
welke tot naar Palestina is overgewaaid? Maar wees verzekerd, dappere
vriend! dat geene daad, welke gij in onze afwezigheid en gedurende
de onrustige tijden, die er het gevolg van waren, gepleegd hebt,
tot uw nadeel zal strekken."
"Wel is het spreekwoord waar," zei Wamba, hem in de rede vallende,
maar met een weinig minder moedwil dan gewoonlijk: "als de kat weg
is dansen de muizen!"
"Hoe, Wamba, zijt gij nog daar!" zei Richard; "daar ik uwe stem zoo
lang niet gehoord had, meende ik, dat gij de vlucht genomen hadt."
"Ik de vlucht nemen!" hervatte Wamba. "Wanneer vindt gij ooit de
Dwaasheid van de Dapperheid gescheiden? Daar ligt het zegeteeken
van mijn zwaard, dat schoone grijze paard, dat ik hartelijk wenschte
weder op zijn pooten te zien, mits zijn meester in zijne plaats daar
uitgestrekt was. Het is waar, ik bleef eerst een weinig uit den weg,
want een bont jakje houdt geene lanssteken tegen, zooals een stalen
harnas. Maar zoo ik niet veel met de punt gevochten heb, zult gij
toch moeten toegeven, dat ik tot den aanval geblazen heb."
"En dat wel met goed gevolg, eerlijke Wamba!" hernam de Koning. "Uw
dienst zal niet vergeten worden."
"_Confiteor! Confiteor!_" riep op onderdanigen toon eene stem naar
den Koning:--"mijn Latijn wil mij niet meer helpen;--maar ik beken
mijn hoogverraad, en verzoek absolutie eer ik ter dood geleid word!"
Richard keek om, en ontwaarde den vroolijken monnik op zijne knieën,
zijne rozenkrans tellende, terwijl zijn knots, welke gedurende
de schermutseling niet werkeloos geweest was, naast hem op het
gras lag. Zijn gelaatstrekken had hij de uitdrukking van het diepst
mogelijk berouw doen aannemen, daar hij de oogen opsloeg en de hoeken
van den mond neêrgetrokken had, gelijk de kwasten van een beurs,
zooals Wamba placht te zeggen. Evenwel werd deze nederige vertooning
van ongeveinsd berouw wonderlijk gelogenstraft door een spotachtigen
trek, die er onder te voorschijn kwam, en die scheen aan te duiden,
dat zijne vrees en zijn berouw beiden even oprecht waren.
"Waarom zijt gij zoo terneergeslagen, dolle priester?" zei
Richard. "Vreest gij dat uw bisschop vernemen zal, hoe getrouw gij
onze Heilige Maagd en St. Dunstan dient?--Stil, man! vrees niets;
Richard van Engeland verraadt geene geheimen, welke bij de wijnflesch
uitlekken."
"Neen, genadigste Vorst," hernam de kluizenaar (wel bekend onder den
naam van broeder Tuck bij hen, die de volksvertellingen van Robin
Hood kennen); "het is de bisschopsstaf niet, dien ik vrees, maar den
schepter.--Helaas! dat mijne heiligschendende vuist ooit het oor van
den gezalfde des Heeren aangeraakt heeft!"
"Ha! ha!" zei Richard, "waait de wind uit dien hoek?--Inderdaad, ik had
den klap vergeten; ofschoon mijn oor den geheelen dag daarvan gesuisd
heeft. Maar zoo die flink gegeven was, dan wil ik al deze brave jongens
laten oordeelen, of hij niet even goed betaald werd;--of zoo gij denkt,
dat ik u nog iets schuldig ben, dan staat u nog een klap ten dienste."
"In het geheel niet," hernam broeder Tuck; "ik heb den mijne terug
ontvangen, en dat wel met woeker; moge uw Majesteit uwe schulden
altijd even goed betalen!"
"Zoo ik dat maar met klappen kon doen," zei de Koning, "dan zouden
mijne schuldeischers weinig reden hebben, om over mijn ledige schatkist
te klagen."
"En toch," zei de monnik, zijn schijnheilig gelaat weder aannemende,
"weet ik niet, welke boete ik voor dien heiligschendenden slag
moet doen!"
"Spreek er niet meer van, broeder," zei de koning; "nadat ik zooveel
slagen van Heidenen en ongeloovigen gekregen heb, zou het onverstandig
van mij zijn, vertoornd te worden over den klap van een zoo heiligen
kluizenaar, als dien van Copmanshurst. Maar, eerlijke monnik, mij
dunkt toch, het ware best voor de kerk en u zelven, dat ik u verlof
bezorgde, om het monnikskleed uit te trekken, en dat ik u bij mijn
lijfwacht aanstelde, ten einde zorg voor mijn persoon te dragen,
gelijk te voren voor het altaar van St. Dunstan?"
"Mijn Koning," zei de monnik; "ik vraag u nederig om verschooning
hiervan; en gij zult mijne verontschuldiging gaarne aannemen,
zoo gij maar weet, hoe de zonde der luiheid mij bekropen
heeft.--St. Dunstan--hij zij ons genadig!--blijft rustig in zijn
nis, al vergeet ik ook mijne gebeden onder het jagen van een vetten
reebok.--Soms blijf ik ook wel een nacht buiten mijne cel, ik weet
niet waarom,--en St. Dunstan klaagt nooit,--hij is een zoo stil
en vreedzaam meester, als er ooit een van hout gemaakt werd.--Maar
lijfwacht te zijn, om mijn Koning en Heer te dienen,--de eer is zonder
twijfel groot,--en toch, zoo ik maar eens op zij ging, om eene weduwe
in den éénen hoek te troosten, of een hert in den anderen te schieten,
dan zou het terstond wezen: "Waar is die hond van een priester? Wie
heeft dien verwenschten Tuck gezien? Die schurk van een monnik vernielt
meer wild dan al de overigen te zamen," zegt de eene houtvester. "En
jaagt iedere schuwe hinde na!" roept een tweede.--Kortom, mijn
Koning, ik bid u mij te laten, zooals gij mij gevonden hebt, of,
zoo gij eenige goedertierenheid jegens mij betoonen wilt, beschouw
mij dan als den armen heremiet van St. Dustan's cel in Copmanshurst,
die iedere geringe gave in dank aannemen zal."
"Ik versta u," hervatte de Koning, "en de heilige heremiet zal het
vrije jachtrecht genieten in mijn bosch van Warncliffe. Maar let
wel: ik sta u in ieder jachttijd slechts drie reebokken toe; als u
dit echter geen verontschuldiging geeft om er dertig te schieten,
dan ben ik geen Christen ridder of echte Koning."
"Uwe Majesteit kan verzekerd zijn," antwoordde de monnik, "dat ik
met de hulp van St. Dunstan middelen zal vinden, om uw allergenadigst
geschenk te vermenigvuldigen."
"Ik twijfel er volstrekt niet aan, goede broeder," zei de Koning;
"en daar wildbraad maar een droog eten is, zoo zal onze keldermeester
bevel hebben, om u jaarlijks een vat Sek, een vaatje Malvezij en drie
okshoofden van het beste bier te zenden.--Zoo dit uw dorst niet lescht,
dan moet gij aan het Hof komen en kennis maken met onzen bottelier."
"Maar wat krijgt St. Dunstan?" zei de monnik.
"Een kap, een _stola_ en een altaarkleed zult gij ook hebben,"
vervolgde de Koning, een kruis makende.--"Maar wij mogen onze scherts
niet in ernst veranderen, uit vrees dat God ons straffe, omdat wij
meer aan onze gekheden dan aan Zijn eer en dienst denken."
"Ik wil voor mijn patroon instaan," zei de priester lachende.
"Sta voor u zelven in, monnik," hernam Koning Richard eenigszins
ernstig, maar stak dadelijk daarop den heremiet de hand toe, welke
deze een weinig beschaamd en geknield kuste. "Gij doet minder eer
aan mijne opene hand dan aan mijn gebalde vuist," zei de Koning;
"gij knielt slechts neder voor de eerste, en voor de andere wierpt
gij u lang uit op den grond."
Maar de monnik, die vreesde, dat hij misschien den koning weder
beleedigen zou door het gesprek te lang op een schertsenden toon voort
te zetten,--een misslag, waarvoor zij, die met Vorsten omgaan, zich
bijzonder wachten moeten,--maakte eene diepe buiging en trad terug.
Tegelijkertijd verschenen er nog twee nieuwe aankomelingen op het
tooneel.
EEN-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
Heil u allen, mijn heeren van hoogeren stand,
Maar niet meerder gelukkig dan wij op het land!
In onze wouden gekomen,
Om onze spelen te zien,
Onder 't lover der boomen,
Willen wij hartlijk het welkom u biên.
Macdonald.
De nieuwe aankomelingen waren Wilfrid van Ivanhoe, op het paard van
den Prior van Botolph, en Gurth, die den ridder op diens strijdros
vergezelde. De verbazing van Ivanhoe was grenzenloos, toen hij zijn
meester met bloed bespat zag, terwijl zes of zeven gesneuvelden op
het kleine grasplein uitgestrekt lagen, waar het gevecht plaats had
gehad. Niet minder verwonderd was hij, Richard omringd te zien van
zoovele menschen, die vogelvrijverklaarden, en dus een gevaarlijk
gevolg voor een Vorst schenen te zijn. Hij wist niet, of hij den
Koning als den Zwarten Ridder, of op een andere wijze aanspreken
zou. Richard bemerkte zijn verlegenheid.
"Vrees niet, Wilfrid," zei hij, "om Richard Plantagenet als zoodanig
aan te spreken, daar gij hem in het gezelschap van getrouwe Engelsche
onderdanen ziet, ofschoon zij mogelijk door hun vurig Engelsch bloed
een weinig van den rechten weg afgedwaald zijn."
"Ridder Wilfrid van Ivanhoe," zei de dappere kapitein, voorwaarts
tredende, "mijn verzekeringen kunnen die van onzen Koning geen meerder
gewicht geven; maar ik kan wel met eenigen trots zeggen, dat hij onder
mannen, die veel geleden hebben, geen getrouwer onderdanen heeft,
dan zij die hem nu omringen.
"Ik twijfel er niet aan, dappere vriend," zei Wilfrid, "daar ik u onder
het getal zie.--Maar wat beduiden deze teekens van dood en gevaar,
deze verslagene mannen en de bebloede wapenrusting van mijn Vorst?"
"Er is hier verraad gepleegd, Ivanhoe," antwoordde de Koning;
"maar dank zij dezen braven mannen, het verraad heeft zijn loon
gekregen.--Thans echter schiet mij te binnen, dat gij ook een verrader
zijt," zei Richard, glimlachende, "een oproerige verrader; want heb
ik u geen stellig bevel gegeven om in de Abdij van St. Botolph te
blijven uitrusten, tot uwe wonde genezen was?"
"Ze is al genezen," antwoordde Ivanhoe; "ze was niet dieper dan het
vel.--Maar waarom, o waarom, edele vorst, kwelt gij dus uwe getrouwe
dienaren, en waagt gij uw leven op eenzame reizen en gevaarlijke
avonturen, alsof het niet meer waard was, dan dat van een dolenden
ridder, die niets anders op de wereld heeft dan hetgeen lans en zwaard
hem verschaffen?"
"En Richard Plantagenet," hernam de Koning, "verlangt naar geen
anderen roem, dan dien, welken zijn goede lans en zijn goed zwaard hem
verschaffen kunnen;--en Richard Plantagenet is er trotscher op, om een
avontuur met zijn goed zwaard en zijn sterken arm alleen te doorstaan,
dan om een leger van honderdduizend man in den slag aan te voeren."
"Maar uw koninkrijk, mijn Vorst," zei Ivanhoe, "wordt bedreigd met
burgeroorlog en ontbinding;--uwe onderdanen met allerlei rampen, indien
zij hun vorst in een dezer avonturen, welke gij dagelijks alleen tot
uw vermaak opzoekt, en waaraan gij nog zooeven ternauwernood ontsnapt
zijt, verliezen."
"Ho! ho! mijn koninkrijk en mijn onderdanen?" antwoordde Richard
ongeduldig: "ik zeg u, Wilfrid, de besten onder hen betalen mijn
zotheden met gelijke munt.--Bij voorbeeld, mijn zeer getrouwe dienaar,
Wilfrid van Ivanhoe wil mijne stellige bevelen niet gehoorzamen, en
leest evenwel zijn Koning de les, omdat hij zich niet nauwkeurig naar
zijn raad gedraagt. Wie van ons heeft de meeste reden om den ander
verwijten te doen?--Maar vergeef mij, mijn getrouwe Wilfrid! De tijd,
welken ik in verborgenheid doorgebracht heb en nog doorbrengen moet,
is, gelijk ik u te St. Botolph verklaard heb, alleen om mijnen vrienden
en getrouwen edelen den tijd te geven, om hunne macht te vereenigen,
opdat Richard, als zijne terugkomst bekend wordt, aan het hoofd
van zulk een leger sta, dat zijne vijanden schrikken het te zien,
en dus het voorgenomen verraad smoren, zonder zelfs het zwaard te
trekken. Estoteville en Bohun zullen eerst in vier en twintig uren
sterk genoeg zijn om naar York op te trekken; ik moet tijding van
Salisbury, uit het zuiden, van Beauchamp, uit Warwickshire, en van
Multon en Percy uit het noorden hebben. De Kanselier moet voor Londen
kunnen instaan. Een te spoedige verschijning zou mij aan gevaren
blootstellen, uit welke mijne lans en mijn zwaard, schoon ik door den
boog van den moedigen Robin, of de knots van broeder Tuck en den horen
van den wijzen Wamba ondersteund werd, mij niet zouden kunnen redden."
Wilfrid boog onderdanig, daar hij wel wist hoe vergeefs het zijn zou
tegen den onbezonnen ridderlijken geest te strijden, die zijn meester
zoo dikwerf in gevaren stortte, welke hij gemakkelijk had kunnen
vermijden, of liever, welke hij met een onvergeeflijke roekeloosheid
opzocht. Wilfrid zuchtte dus, en zweeg; terwijl Richard, verheugd
zijn raadsman tot zwijgen gebracht te hebben, ofschoon zijn hart
de gegrondheid zijner verwijten erkende, zijn gesprek met Robin Hood
vervolgde.--"Koning der roovers," zei hij, "hebt gij geene verversching
aan uw broeder Koning aan te bieden? Want deze doode schelmen hebben
mij èn werk èn eetlust verschaft."
"In waarheid," hernam de roover, "want ik wil uwe Majesteit niet
bedriegen, onze mondvoorraad bestaat voornamelijk,--" hij zweeg
eenigszins verlegen.
"Uit wild, veronderstel ik," viel Richard hem vroolijk in de rede;
"betere spijs kan er niet zijn, als men honger heeft;--en waarlijk, als
een Koning niet te huis blijven wil, om zijn eigen wild te schieten,
dan, dunkt mij, moet hij niet hard brommen, als hij het door vreemde
handen geveld vindt."
"Zoo uwe Majesteit dus weder eene der rustplaatsen van Robin Hood met
uwe tegenwoordigheid vereeren wil," zei Robin, "dan zal het wild niet
ontbreken; en een dronk bier, en ook nog wel een beker wijn staan
tot uw dienst."
De kapitein ging vooruit om den weg te wijzen, en werd gevolgd door
den vroolijken Vorst, die waarschijnlijk vergenoegder was over zijne
toevallige ontmoeting met Robin Hood en zijne volgelingen, dan hij
geweest zou zijn, als hij zijne koninklijke waardigheid hernomen en
in een schitterenden kring van pairs en edelen het voorzitterschap
bekleed had. Verandering van gezelschap en avonturen maakten het
levensgeluk uit van Richard Leeuwenhart, en het was hem des te
bekoorlijker, als het met menigvuldige gevaren gepaard ging. In
Koning Richard werd het schitterend, maar onbeduidend karakter van
een dolenden ridder bijkans verwezenlijkt, en de persoonlijke roem,
welken hij door zijn wapenfeiten verwierf, was hem, wegens zijne
vurige verbeelding, veel dierbaarder dan die, welken een staatkundig
en wijs gedrag hem zou verschaft hebben. Dus was ook zijn regeering
gelijk aan den loop van een schitterend en vluchtig luchtverschijnsel,
dat langs het uitspansel snelt, een onnoodig maar geweldig licht in
het rond verspreidt en plotseling door een diepe duisternis vervangen
wordt; zijne ridderlijke daden verschaften onderwerpen voor dichters
en minnezangers, maar aan zijn land geen van die blijvende voordeelen,
waarbij de geschiedenis gaarne vertoeft, en welke zij als een voorbeeld
aan de nakomelingschap voorstelt. In het tegenwoordig gezelschap
echter, vertoonde zich Richard in het voordeeligst licht. Hij was
vroolijk, goed geluimd, en beminde de dapperheid, in welken stand hij
ze ook vond.--Onder een grooten eik werd het landelijk maal in alle
haast voor den Koning van Engeland gereed gemaakt, die omringd was door
mannen, welke onlangs door zijne regeering vogelvrij verklaard waren,
en thans zijn hof en zijne lijfwacht uitmaakten. Toen de flesch begon
rond te gaan, verloren de ruwe gezellen weldra hun ontzag voor de
tegenwoordigheid des Konings uit het oog. Gezang en scherts klonken
in het rond:--de geschiedenissen van vorige dagen werden verhaald; en
eindelijk, terwijl zij op hunne wèl geslaagde overtreding der wetten
pochten, herinnerde zich niemand meer, dat hij in tegenwoordigheid
van haar natuurlijken beschermer sprak. De vroolijke Koning, die niet
meer dan zijn gezelschap zijne waardigheid in het oog hield, lachte,
dronk en schertste onder de vroolijke bende. Het natuurlijk gezond
verstand van Robin Hood deed hem verlangen een einde aan het tooneel
te maken, eer er iets voorviel, dat de eensgezindheid stoorde, te
meer, daar hij bespeurde dat Ivanhoe's gelaat betrok. "Wij zijn door
de tegenwoordigheid van onzen dapperen Koning vereerd," zei hij ter
zijde tot den ridder; "echter wilde ik niet gaarne, dat hij den tijd
verbeuzelde, welken de belangen van zijn koninkrijk kostbaar maken."
"Gij hebt gelijk, dappere Robin Hood," antwoordde de ridder, "en
gij moet buitendien weten, dat zij, welke met den Koning schertsen,
zelfs in zijne vroolijkste luim, slechts met den leeuw spelen, die
bij de minste terging tanden en klauwen gebruikt."
"Gij hebt de ware reden van mijne vrees geraden," hernam de kapitein;
"mijne lieden zijn van aard en beroep ruw; de Koning is driftig
zoowel als vroolijk; en ik weet niet hoe spoedig eene beleediging
kan aangedaan, of hoe ernstig ze kan opgenomen worden: het is tijd,
dat de maaltijd afgebroken worde."
"Dan moet gij trachten dat te bewerken, dappere schutter," zei Ivanhoe;
"want iedere wenk, dien ik getracht heb hem te geven, schijnt slechts
te dienen om het feest te verlengen."
"Moet ik dus zoo spoedig gevaar loopen om de genade en de gunst van
mijn Vorst te verliezen?" zei Robin Hood zich een oogenblik bedenkende;
"maar, bij St. Christophorus, het zal gebeuren! Ik zou zijne genade
onwaardig zijn, zoo ik ze niet voor zijn welzijn in de waagschaal
stelde.--Hier Scathlock! ga in gindsch kreupelhout, en blaas een
Normandisch signaal op uw horen, en dat zonder een oogenblik te dralen,
zoo u het leven lief is!"
Scathlock gehoorzaamde, en in minder dan vijf minuten werden de gasten
door den klank van een horen verschrikt.
"Het is Malvoisin's horen," riep de Molenaar opspringende, en naar
zijn boog grijpende. De monnik liet de flesch vallen en greep naar
zijn knots. Wamba bleef in het midden van eene scherts steken, en
tastte naar zwaard en schild. Alle overigen grepen naar de wapens.
Mannen, aan zulk eene onveilige leefwijze gewoon, gaan zeer gemakkelijk
van den disch tot den strijd over, en voor Richard scheen deze
afwisseling slechts een verandering van vermaak te zijn. Hij riep
om zijn helm en de zwaarste deelen van zijn wapenrusting, welke hij
afgelegd had, en terwijl Gurth ze hem aandeed, gaf hij, onder straffe
van zijn grootste misnoegen, Wilfrid streng bevel, om geen deel te
nemen in de schermutseling, welke hij verwachtte.
"Gij hebt honderd maal voor mij gestreden, Wilfrid,--en ik heb
toegezien. Heden zult gij zien, hoe Richard voor zijn vriend en
leenman vechten zal!"
Intusschen had Robin Hood verscheidene van zijn lieden naar
verschillende kanten uitgezonden, alsof zij den vijand verkennen
moesten; en toen hij zag dat het gezelschap werkelijk verstrooid was,
naderde hij Richard, die nu geheel gewapend was, en, de knie buigende,
vroeg hij zijn Vorst om vergiffenis.
"Waarvoor, vriend?" zei Richard eenigszins ongeduldig. "Hebben wij u
niet reeds volle vergiffenis voor alle overtredingen geschonken? Meent
gij dat ons woord een veder is, welke heen en weêr geblazen kan
worden? Gij hebt nog geen tijd gehad, om nieuwe zonden te begaan."
"Ja, dat heb ik toch gedaan," antwoordde de schutter, "zoo het een
zonde is, mijn Vorst tot zijn eigen best te misleiden. De horen,
welken gij gehoord hebt, was niet van Malvoisin, maar werd op mijn
bevel geblazen, opdat de maaltijd geëindigd zou worden, uit vrees
dat de uren mochten voorbijsnellen, die te gewichtig zijn om verspild
te worden."
Toen stond hij op, kruiste de armen op de borst, en wachtte
het antwoord des Konings eerder op eene eerbiedige dan op
een onderdanige wijze af,--als een man, die bewust is, dat hij
misschien beleedigd heeft, maar overtuigd is van de redelijkheid
zijner handelwijze. De toorn kleurde Richard's wangen; maar het was
slechts de eerste opwelling, die zijn gevoel van billijkheid terstond
deed voorbijgaan. "De Koning van Sherwood," zei hij, "misgunt den
Koning van Engeland zijn wild en zijne wijnflesch! Het is wèl, stoute
Robin!--Maar als gij mij in het vroolijke Londen bezoekt, dan beloof
ik u, dat ik een minder schraal gastheer zal zijn. Gij hebt echter
gelijk, vriend. Laat ons te paard stijgen en vertrekken. Wilfrid is
reeds een uur lang ongeduldig geweest. Zeg mij eens, brave Robin,
hebt gij geen vriend onder uwe bende, die, niet tevreden met u raad
te geven, ook volstrekt uw handelingen wil bestieren, en een benauwd
gezicht zet, als gij het waagt voor u zelven te handelen?"
"Zoo iemand," antwoordde Robin, "is mijn luitenant, de kleine John,
die thans op een tocht naar de grenzen van Schotland is; en ik wil
Uwe Majesteit bekennen, dat de vrijmoedigheid zijner raadgevingen mij
soms mishaagt;--maar, als ik er nog eens over denk, dan kan ik niet
lang boos op iemand zijn, die geen anderen beweeggrond voor zijn zorg
kan hebben, dan ijver voor de belangen van zijn meester."
"Gij hebt gelijk, vriend," zei Richard, "en als ik steeds aan de
ééne zijde Ivanhoe had, om deftigen raad te geven, en dien door zijn
ernstig gezicht te ondersteunen, en aan de andere zijde uw persoon,
om mij door list te dwingen tot hetgeen gij voor mij best houdt,
dan zou ik even weinig vrijen wil hebben, als eenig koning in het
Christen- of in het Heidendom.--Maar komt, heeren, laat ons maar naar
Coningsburgh rijden, en niet meer aan het gebeurde denken."
Robin Hood verzekerde hem, dat hij een troep op den weg, dien zij
nemen moesten, vooruitgezonden had, welke niet in gebreke zou blijven,
hen voor alle geheime hinderlagen te waarschuwen; en dat hij er niet
aan twijfelde, of zij zouden de wegen veilig vinden, of anders zoo
vroegtijdig bericht van het gevaar krijgen, dat zij in staat zouden
zijn om zich terug te trekken tot eene sterke bende boogschutters,
met welken hij voornemens was den Koning op denzelfden weg te volgen.
De wijze en oplettende voorzorg, welke voor Richard's veiligheid
genomen werd, trof zijn gevoel en verdreef de lichte ontevredenheid,
welke hij misschien nog koesterde over de list van den kapitein
der vogelvrijverklaarden. Hij stak Robin Hood nog eens de hand toe,
verzekerde hem van zijne volkomene vergiffenis en toekomstige gunst,
zoowel als van zijn vast besluit, om de tirannieke uitoefening van het
jachtrecht en andere drukkende wetten te beperken, waardoor zooveel
Engelsche landlieden tot oproer gebracht werden. Maar Richard's goede
voornemens jegens den stouten roover werden door zijn ontijdigen dood
teleurgesteld, en de jachtwet werd aan de onwillige handen van Koning
Jan afgeperst, toen hij zijn heldhaftigen broeder opvolgde. Wat het
overige van Robin Hood's levensloop, zoowel als het verhaal van zijn
verraderlijken dood betreft, dat kan men in die oude met gothische
letters gedrukte volksverhalen vinden, welke eertijds voor den geringen
prijs van een halven stuiver verkocht werden, maar nu voorwaar "tegen
goud opwegen."
De verwachting van den vogelvrijverklaarde aangaande de veiligheid
van den weg, werd bevestigd; en de Koning, vergezeld door Ivanhoe,
Gurth en Wamba, kwam zonder verder oponthoud in het gezicht van het
kasteel van Coningsburgh, terwijl de zon nog aan den hemel stond.
Er zijn weinig schoonere en bekoorlijker natuurtooneelen in Engeland,
dan in de nabijheid van deze oude Saksische vesting. De stille en
liefelijke rivier, de Don, stroomt door een breed dal, waarin bouwland
rijkelijk met bosschen afgewisseld wordt, en op een berg, welke van den
oever der rivier opstijgt, verheft zich het oude kasteel, verdedigd
door muren en grachten, dat, zooals de Saksische naam aanduidt,
vóór de Verovering, een residentie der Koningen van Engeland was. De
buitenmuren werden waarschijnlijk door de Normandiërs bijgebouwd; maar
het binnenste getuigt van eene zeer groote oudheid. Het oudste gedeelte
van het kasteel ligt op eene hoogte in een hoek van de binnenplaats,
en vormt een volkomen cirkel van omtrent vijf en twintig voet in
middellijn. De muur is van buitengewone dikte en door zes ontzaglijk
groote, gemetselde steunpilaren verdedigd, welke tegen de zijden van
den toren aanleunen, als het ware om dien te schragen. Deze massieve
stutten zijn naar boven toe hol, en loopen in een soort van torentjes
uit, welke met het binnenste van het hoofdgebouw zelf in verbinding
staan. Het voorkomen van dit groote gebouw op een afstand, met deze
zonderlinge bijgebouwen, is even belangwekkend voor de beminnaars
van het schilderachtige, als het binnenste van het kasteel zelf voor
den ijverigen oudheidkundige, wiens verbeelding daardoor in de tijden
der Zeven Koninkrijken verplaatst wordt. Een hol in de nabijheid van
het kasteel wordt als het graf van den beroemden Hengist aangewezen,
en verscheidene zeer oude en bezienswaardige gedenkteekenen worden
op het kerkhof in de buurt getoond.
Toen Richard en zijn gevolg dit ruw en toch statig gebouw naderden,
was het niet, zooals heden, door uitwendige versterkingen omringd. De
Saksische bouwmeester had zijne kunst uitgeput om het hoofdgebouw
tot verdediging geschikt te maken, en er was geene andere omheining
dan een ruwe borstwering van palissaden.
Eene groote zwarte banier, welke van den top van den toren waaide,
duidde aan dat de begrafenisplechtigheden van den laatsten eigenaar
nog gevierd werden. Deze vlag droeg geen teeken van de geboorte of van
den rang des overledenen, want wapens waren toen eene nieuwigheid,
zelfs onder de Normandische ridderschap, en geheel onbekend bij de
Saksers. Maar boven de poort hing eene andere banier, waarop de ruw
geschilderde afbeelding van een schimmel, de afstamming en den rang
van den overledene te kennen gaf, door het welbekend zinnebeeld van
Hengist en zijne krijgers.
Rondom het kasteel heerschte groote drukte; want zulke
begrafenisfeesten waren eene aanleiding tot algemeene en kwistige
gastvrijheid, waaraan niet alleen zij, die in eenige, zelfs de verste
betrekking tot den doode stonden, maar alle voorbijreizenden genoodigd
werden deel te nemen. De rijkdom en het aanzien van den overleden
Athelstane maakten, dat deze plechtigheden op de ruimst mogelijke
schaal gevierd werden.
Men zag dus talrijke benden de hoogte waarop het kasteel stond, op- en
afstijgen; en toen de Koning en zijn gevolg door de open en onbewaakte
poorten reden, bood de inwendige ruimte een tooneel aan, dat met de
aanleiding tot deze bijeenkomst niet gemakkelijk overeen te brengen
was. Aan den éénen kant waren de koks bezig met zware ossen en vette
schapen te braden; aan den anderen waren okshoofden bier aangestoken,
ten behoeve van alle aankomelingen. Men zag groepen van allerlei stand,
die de hun aangebodene spijs en drank gretig verslonden. De half
naakte Saksische lijfeigene stilde zijn halfjarigen honger en dorst
door één dag van zwelgerij en dronkenschap;--de meer welgestelde burger
en gildebroeder gebruikte de spijzen met smaak, of sprak oordeelkundig
over de hoeveelheid van het mout en de bekwaamheid van den brouwer. Men
zag ook eenigen van den minderen Normandischen adel, die men aan hun
geschoren kinnen en korte mantels onderscheiden kon, en niet minder
daardoor, dat ze altijd bij elkander bleven en de geheele plechtigheid
met groote minachting aanschouwden, zelfs terwijl ze zich verwaardigden
van al het goede gebruik te maken, dat zoo mild werd opgedischt.
Bedelaars waren er natuurlijk in groote menigte, zoowel als
rondzwervende soldaten, die uit Palestina waren teruggekeerd (ten
minste naar hun eigen zeggen); kramers stelden hunne waren ten toon,
reizende handwerkers vroegen om arbeid, en pelgrims en verloopen
priesters, Saksische minnezangers en barden uit Wallis, prevelden
gebeden en lokten onwelluidende tonen uit hunne harpen, violen en
citers. De één roemde Athelstane in eene treurige lijkrede; een ander
roemde in een Saksisch gedicht zijn geslachtslijst en de hardklinkende,
barbaarsche namen van zijn edele voorouders. Narren en goochelaars
ontbraken er niet, en men was niet van oordeel, dat de aanleiding
tot de bijeenkomst de uitoefening van hunne kunsten onbetamelijk of
ongepast maakte. De begrippen der Saksers bij die gelegenheid waren
inderdaad even natuurlijk als ruw. Als de droefheid dorst leed,
dan was er te drinken;--was ze hongerig, dan was er te eten;--als
ze op het hart lag en het ter neêr drukte, dan waren er middelen
tot vroolijkheid, of ten minste tot afleiding voorhanden, die de
aanwezigen niet beneden zich achtten tot hun troost te besteden,
ofschoon nu en dan de mannen, alsof zij zich plotseling de reden
herinnerden, welke hen bijeengebracht had, allen tegelijk steunden,
terwijl de vrouwen, in groot getal tegenwoordig, haar stem verhieven
en luide weeklachten lieten hooren.