Dit was het tooneel op het slotplein van Coningsburgh, toen Richard
met zijn gevolg optrad. De huishofmeester, die zich niet verwaardigde
om acht te slaan op de groepen van mindere gasten, welke gestadig
in- en uitgingen, ten minste niet meer dan noodig was om de orde te
handhaven, werd door het voorkomen van den Koning en Ivanhoe getroffen;
maar vooral daar hij zich verbeeldde, dat de trekken van den laatste
hem bekend waren. Buitendien was de verschijning van twee ridders,
zooals zij door hun kleeding bleken te zijn, een zeldzame gebeurtenis
bij eene Saksische plechtigheid, en kon niet anders dan als een soort
van eer voor den overledene en zijne familie beschouwd worden. In zijn
zwart gewaad en met zijn witten ambtsstaf in de hand, maakte dus deze
gewichtige personage ruimte door de bonte vergadering van gasten,
en geleidde Richard en Ivanhoe naar den ingang van den toren. Gurth
en Wamba vonden spoedig kennissen op het plein, en waagden het niet
verder door te dringen, tot hunne tegenwoordigheid gevorderd werd.
TWEE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
Ik vond hen bezig met Marcello's lijk.
Er werd een melodij gehoord, zoo plechtig,
Te midden van geween en treurgezangen,
Gelijk oude vrouwen, die bij dooden waken,
Gewoon zijn aan te heffen heel den nacht.
Oud Tooneelstuk.
De ingang van den grooten toren van het kasteel van Coningsburgh is
zeer eigenaardig, en getuigt van de ruwe eenvoudigheid der vroege
tijden, toen het opgericht werd. Een trap, zoo steil en smal,
dat ze bijna loodrecht staat, leidt naar een laag portaal in de
zuidzijde van den toren, waardoor de nieuwsgierige oudheidkundige
nog toegang krijgen kan tot eene tweede kleine trap, welke in den
dikken hoofdmuur gemaakt was, en die naar de derde verdieping van het
gebouw voerde.--De beide benedenste verdiepingen zijn gevangenissen,
of gewelven, welke geen andere lucht of licht krijgen dan door een
vierkant gat in de derde verdieping, met welke zij door een ladder
gemeenschap schijnen gehad te hebben. Tot de bovenste vertrekken in
den toren, die in het geheel uit vier verdiepingen bestaat, komt men
langs trappen, in de buitenmuren aangebracht.
Langs dezen moeielijken ingang werd de goede Koning Richard, gevolgd
door zijn getrouwen Ivanhoe, in het groote vertrek, dat de geheele
derde verdieping beslaat, gebracht. De laatste had den tijd om
zijn gezicht in zijn mantel te wikkelen, daar hij het beter vond,
zich niet aan zijn vader te vertoonen, eer de Koning hem een teeken
zou geven. Er zaten in dit vertrek rondom een groote eiken tafel een
twaalftal van de doorluchtige stamhouders van de Saksische familiën
der aangrenzende graafschappen. Het waren allen oude, of ten minste
bejaarde mannen; want de jongeren hadden, tot groot verdriet der
ouders, evenals Ivanhoe, vele der scheidsmuren omvergeworpen, welke
sedert eene halve eeuw de Normandische overwinnaars van de overwonnen
Saksers gescheiden hadden. De terneêrgeslagen en droevige blikken van
deze eerwaardige mannen, hunne stilte en bedroefde houding, leverde
eene sterke tegenstelling met de lichtvaardigheid der gasten buiten
het kasteel. Hunne grijze lokken en lange, zware baarden en hunne
ouderwetsche kleederen en ruime zwarte mantels pasten goed bij het
zonderling en ruw vertrek, waarin zij zaten, en gaven hun het voorkomen
van eene verzameling der oude aanbidders van Wodan, die in het leven
teruggeroepen waren, om te treuren over het verval van hun volksroem.
Ofschoon Cedric van gelijken rang als zijne landslieden was, scheen
hij echter, met algemeen goedvinden, als hoofd der vergadering te
handelen. Bij het binnenkomen van Richard, die hen alleen als de
dappere Zwarte Ridder bekend was, stond hij deftig op, en verwelkomde
hem met de gewone groete "_Weas heal!_" terwijl hij een beker wijn
ophief. De Koning, wien de gewoonten zijner Engelsche onderdanen
niet vreemd waren, beantwoordde dit met de gewone woorden: _Drinc
heal!_ en ledigde een beker, die hem door den schenker overhandigd
werd. Dezelfde beleefdheid werd jegens Ivanhoe in acht genomen, die
zijn vader stilzwijgend bescheid gaf, en het gewoon antwoord verving
door eene buiging, uit vrees dat zijn stem herkend zou worden.
Toen deze plechtigheid voorbij was, stond Cedric op en Richard de hand
aanbiedende, geleidde hij hem in een kleine en zeer ruwe kapel, welke,
als het ware, in een van de uitwendige bogen uitgehold was. Daar er
geene opening was, behalve een zeer nauw luchtgat, zou deze plaats
bijna geheel duister geweest zijn zonder het licht van twee fakkels,
welke met een rooden en somberen gloed het gewelfde dak en de naakte
muren, het ruwe steenen altaar en het kruis vertoonden. Voor dit altaar
stond een baar en aan iedere zijde er van knielden drie priesters,
die hun rozenkrans baden en hunne gebeden prevelden, met den schijn
der meeste aandacht. Voor dezen dienst werd een rijk losgeld door de
moeder des overledenen aan het klooster van St. Edmund betaald; en
om het ten volle te verdienen, hadden zich al de broeders, behalve
de kreupele Sacristijn, naar Coningsburgh begeven, waar zes van
hen zich gedurig met het verrichten der godsdienstige plechtigheden
bij Athelstane's lijkbaar bezig hielden, terwijl de anderen niet in
gebreke bleven gebruik te maken van de ververschingen en vermaken,
welke hun aangeboden werden. Gedurende deze vrome wacht, droegen
de monniken bijzondere zorg om hunne gezangen geen oogenblik af
te breken, uit vrees dat Zernebock, de Appollyon der oude Saksers,
zijne klauwen aan den overleden Athelstane zou slaan. Niet minder
bezorgd waren ze om te beletten dat eenig leek het lijkkleed aan
zou raken, dat vroeger bij de begrafenis van St. Edmund gediend had,
en dat door ongewijde handen ontheiligd zou wezen. Wanneer zulk eene
oplettendheid den overledene wezenlijk van nut had kunnen zijn, dan had
hij eenig recht om ze van de broederschap van St. Edmund te verwachten,
daar de moeder van Athelstane te kennen gegeven had, dat zij, behalve
honderd goudstukken voor het losgeld zijner ziel, aan het klooster het
grootste gedeelte van de landerijen des overledenen wilde schenken,
ten einde men gedurig missen zou lezen voor zijne ziel en voor die
van haren echtgenoot.
Richard en Wilfrid volgden den Sakser Cedric naar het vertrek waar
de doode rustte, en terwijl hij hen met een plechtstatig gelaat op
de baar van Athelstane wees, volgden zij zijn voorbeeld en maakten
eerbiedig een kruis, terwijl ze een kort gebed voor het heil der ziel
van den gestorvene prevelden.
Na deze godsdienstige plechtigheid, gaf Cedric hun weder een teeken
om hem te volgen, terwijl hij zachtjes over den steenen vloer sloop;
en na eenige trappen opgegaan te zijn, opende hij, met groote
voorzichtigheid de deur van een bidvertrekje, dat aan de kapel
grensde. Het was omtrent acht voet in het vierkant en even als de
kapel zelve in den muur gehouwen. Het luchtgat, dat het verlichtte,
stond naar het westen en daar het naar binnen toe aanmerkelijk wijder
werd, baande zich een straal der ondergaande zon een weg tot in deze
duistere ruimte, en vertoonde een vrouw van eerbiedwaardig voorkomen,
wier gelaat nog de duidelijke sporen van uitstekende schoonheid
droeg. Haar lang rouwgewaad en haar krans van cypressen verhoogden
de blankheid van haar gelaat en de schoonheid van hare blonde,
loshangende vlechten, welke de tijd gedund noch vergrijsd had. Haar
gelaat drukte de diepste droefheid uit, die met onderwerping samen
kan gaan. Op de steenen tafel vóór haar, stond een ivoren kruis,
waar naast een misboek lag, welks bladzijden rijk beschilderd en
welks band met gouden krammen en sloten versierd was.
"Edele Edith," zei Cedric, na een oogenblik te hebben stil gestaan,
om Richard en Wilfrid tijd te geven, de vrouw des huizes te beschouwen,
"dit zijn waardige vreemdelingen, gekomen om in uwe smart te deelen. En
deze, in het bijzonder, is de dappere ridder, die zoo heldhaftig voor
de verlossing van hem gestreden heeft, dien wij heden betreuren."
"Zijne dapperheid verdient mijn dank," hernam de vrouw, "ofschoon het
de wil des Hemels was, dat ze te vergeefs betoond zou worden. Ik betuig
ook mijn dank voor zijne beleefdheid en voor die van zijn makker, daar
zij herwaarts zijn gekomen om de weduwe van Adeling en de moeder van
Athelstane in het uur harer diepe smart en droefheid te bezoeken. Ik
vertrouw hen aan uwe zorg, waarde neef, overtuigd dat gij hun de
gastvrijheid zult betoonen, welke dit kasteel nog aanbieden kan."
De gasten maakten eene diepe buiging voor de bedroefde moeder en
verwijderden zich met hun gastvrijen leidsman.
Een andere wenteltrap bracht hen in een vertrek van dezelfde grootte
als dat, waarin zij eerst geweest waren en dat zich er vlak onder
bevond. Uit deze kamer vernamen zij, nog eer de deur geopend werd,
een zacht en droefgeestig gezang. Toen zij binnen traden, bevonden
zij zich in tegenwoordigheid van omtrent twintig vrouwen en meisjes
van aanzienlijke Saksische geslachten. Vier jonkvrouwen, door Rowena
voorgegaan, zongen een hymne voor de ziel des overledenen, waarvan
wij slechts een paar verzen hebben kunnen ontcijferen:
Tot stof en asch
Keert al wat was;
De huurling lei weêrom
Zijn tooisel af
Voor worm en graf,--
Verrottingseigendom.
Onzeker vloog
Uw ziel omhoog,
Naar 't rijk van smarte en weên.
Uw pijn vangt aan
Voor d'euveldaân,
Bedreven hier beneên.
Maria's woord,
Maak in dat oord
Uw boete kort van duur!
Tot u 't gebed
En 't loflied redt,
Uit hel en vagevuur.
Terwijl dit gezang op zachten en droefgeestigen toon gezongen werd,
waren de overige meisjes in twee groepen verdeeld, waarvan de een bezig
was om een grooten zijden lijkmantel, bestemd om Athelstane's doodkist
te bedekken, met borduursel te versieren, zoo goed hare bekwaamheid
en haar smaak dat toelieten, terwijl de anderen zich bezig hielden
met uit bloemkorven, die vóór haar stonden, kransen te vlechten,
voor hetzelfde droevige doel bestemd. Het gedrag der meisjes was
hoogst betamelijk, al toonde het dan ook geene diepe droefheid,
maar tusschenbeide haalde een gefluister, of een glimlach, haar
de berispingen van de meer gestrenge vrouwen op den hals, en hier
en daar kon men eene jonkvrouw zien, die er meer belang in scheen
te stellen om te onderzoeken hoe het rouwgewaad haar stond, dan in
de droefgeestige plechtigheid, tot welke ze zich voorbereidden. De
stemming werd (om de waarheid te bekennen), ook geheel niet veranderd
door de verschijning van twee vreemde ridders, die menigen blik en
menig gefluister veroorzaakten. Rowena alleen, te trotsch om ijdel
te zijn, begroette haren verlosser met bevallige beleefdheid. Haar
gedrag was ernstig, maar niet neerslachtig; en het is zeer onzeker,
of de gedachte aan Ivanhoe en aan de onzekerheid van zijn lot, niet
evenveel deel aan haar ernst had, als de dood van haar bloedverwant.
Voor Cedric echter, die, gelijk wij reeds aangemerkt hebben,
bij zulke gelegenheden niet zeer helder zag, scheen de droefheid
zijner pupil zooveel grooter dan die der overige jonkvrouwen,
dat hij noodig oordeelde den vreemden de verklaring daarvan in
deze woorden toe te fluisteren: "Zij was de verloofde bruid van den
edelen Athelstane."--Het is zeer twijfelachtig, of deze mededeeling
Wilfrid's neiging om in de droefheid der rouwdragenden te Coningsburgh
te deelen, versterkte.
Nadat Cedric de gasten aldus plechtig in de verschillende kamers,
waarin de lijkplechtigheid van Athelstane op onderscheidene
wijze gevierd werd, rondgeleid had, bracht hij hen in een klein
vertrek, hetwelk, gelijk hij zeide, uitsluitend tot de ontvangst van
aanzienlijke gasten bestemd was, die wegens hunne mindere betrekking
tot den overledene niet geneigd zouden zijn, zich met diegenen te
vereenigen, die onmiddellijk door dit ongelukkig voorval getroffen
werden. Hij zorgde voor hun gemak en wilde zich juist verwijderen,
toen de Zwarte Ridder hem bij de hand vatte.
"Ik verzoek u, edele _Thane_," zei hij, "u te herinneren, dat gij
bij ons laatste scheiden beloofdet mij een gunst toe te staan voor
den dienst, welken ik het geluk had u te bewijzen."
"Hij is toegestaan eer gij hem noemt, edele ridder," antwoordde Cedric,
"maar in dit droevig oogenblik--"
"Daaraan heb ik ook reeds gedacht," hernam de Koning;--"maar mijn
tijd is kort;--ook schijnt het mij niet ongepast toe, dat wij bij het
sluiten van het graf van den edelen Athelstane zekere vooroordeelen
en verkeerde meeningen begraven."
"Heer ridder," viel Cedric, rood wordende, den Koning in de rede,
"ik hoop, dat uwe bede u zelven en geen anderen betreft; want het
is niet gepast, dat een vreemdeling zich zou bemoeien met eene zaak,
die de eer van mijn huis betreft."
"Ik wil er mij ook niet mede bemoeien," zei de Koning op zachten toon,
"dan voor zoover gij mij zelf vergunt er deel in te nemen. Daar
gij mij tot hiertoe slechts als den Zwarten Ridder gekend hebt,
zoo verneem thans dat ik Richard Plantagenet ben."
"Richard van Anjou!" riep Cedric uit, met de grootste verbazing
achteruit tredende.
"Neen, edele Cedric,--Richard van Engeland!--wiens dierbaarst belang,
wiens vurigste wensch het is alle landskinderen met elkander vereenigd
te zien.--Hoe, waardige _Thane_! buigt ge de knie niet voor uw Vorst?"
"Nog nooit boog ik ze voor Normandisch bloed!" antwoordde Cedric.
"Bewaar deze hulde dan," zei de Koning, "tot ik door mijn onpartijdige
behandeling van Normandiërs en Saksers mijn recht er op zal bewezen
hebben."
"Prins," hernam Cedric, "ik heb uwe dapperheid en waarde altijd recht
laten wedervaren.--Ook ben ik niet onbewust van uwe aanspraken op den
troon door uwe afstamming van Mathilde, de nicht van Edgar Atheling
en de dochter van Malcolm van Schotland. Maar Mathilde, ofschoon van
het koninklijk Saksisch bloed, had geen recht op de kroon."
"Ik wil niet met u over mijne aanspraken twisten, edele _Thane_;" zei
Richard bedaard, "maar ik wil u verzoeken rond te zien, waar ge anderen
vinden zult, die tegen de mijne in de weegschaal kunnen gelegd worden."
"En zijt ge hier gekomen om mij dit te zeggen, Prins?" zei Cedric;--"om
mij den ondergang van mijn geslacht te verwijten, eer het graf over
den laatsten spruit van het Saksisch koningschap gesloten is?"--Zijn
gelaat werd somber onder het spreken.--"Dit was stout en onbezonnen
gehandeld!"
"Dat niet, bij het heilige kruis!" hernam de Koning; "het geschiedde in
het oprecht vertrouwen, dat de eene brave man in den anderen stellen
kan, zonder het minste gevaar te loopen."
"Ge hebt gelijk, heer Koning;--want ik erken, dat ge Koning zijt en
blijven zult, in weerwil van mijne zwakke tegenkanting.--Ik durf het
eenige middel om dit te beletten, niet gebruiken, ofschoon ge mij
zelf aan eene sterke verzoeking blootgesteld hebt!"
"En nu mijne bede," zei de Koning, "welke ik niet met minder vertrouwen
doe, ofschoon gij geweigerd hebt, mijne wettige heerschappij te
erkennen. Ik eisch van u, als man van uw woord, op straffe van voor
trouweloos, meineedig en eerloos gehouden te worden, om den dapperen
ridder Wilfrid van Ivanhoe vergiffenis en uwe vaderlijke liefde te
schenken. Bij deze verzoening begrijpt gij, dat ik belang heb;--het
geluk van mijn vriend, en het slechten der oneenigheid onder mijn
getrouw volk."
"En dit is Wilfrid?" vroeg Cedric, op zijn zoon wijzende.
"Mijn vader!--mijn vader!" riep Ivanhoe, zich aan zijn voeten werpende,
"schenk mij uwe vergiffenis!"
"Gij hebt ze, mijn zoon!" hervatte Cedric, hem opheffende. "De zoon van
Hereward weet woord te houden, al heeft hij het ook aan een Normandiër
gegeven. Maar laat mij u in de kleeding en met de wapens uwer Saksische
voorouders zien;--geene korte mantels, geene luchtige mutsen, geene
bonte vederbos in mijn nederig huis. Hij, die de zoon van Cedric
zijn wil, moet toonen, dat hij van Saksische afkomst is. Gij wilt
spreken," voegde hij er op een ernstigen toon bij, "en ik vermoed het
onderwerp. De Jonkvrouw Rowena moet twee jaren lang rouwen, als over
een verloofden echtgenoot;--al onze Saksische voorouders zouden ons
verloochenen, zoo wij aan eene nieuwe verbintenis dachten, eer het graf
van den man, dien zij huwen moest, en die hare hand door zijne geboorte
en afkomst waardig was, nog gesloten is. De geest van Athelstane zelven
zou van zijne bloedige lijkbaar opstaan, en vóór ons verschijnen,
om ons van zulk eene onteering zijner nagedachtenis terug te houden!"
Het scheen alsof Cedric's woorden een geest opgewekt hadden, want
nauwelijks had hij ze geuit, of de deur vloog open, en Athelstane
stond voor hen in zijn doodsgewaad, bleek, vervallen, en volkomen
als iemand, die uit het graf is opgestaan. [38]
Deze verschijning verwekte de grootste ontsteltenis en schrik bij alle
aanwezigen. Cedric sprong terug, zoo ver als de muur van het vertrek
toeliet, leunde er tegen, alsof hij niet in staat was te blijven
staan, en staarde op de gedaante van zijn vriend met opengespalkte
oogen en een mond, dien hij niet scheen te kunnen sluiten. Ivanhoe
maakte een kruis, en zei gebeden op in het Saksisch-Latijn, of
Normandisch-Fransch, zooals ze hem voor den geest kwamen, terwijl
Richard beurtelings "_Benedicite!_" riep en "_Mort de ma vie!_"
vloekte.
Intusschen hoorde men een verschrikkelijk gedruisch beneden
in het huis, daar eenigen schreeuwden: "Vat de verraderlijke
monniken!" anderen: "Werpt hen in de gevangenis!" en weêr anderen:
"Smijt hen van de hoogste bolwerken af!"
"In Gods naam!" zei Cedric, zich tot den gewaanden geest van
zijn overleden vriend wendende, "indien gij een sterveling zijt,
spreek!--indien gij een geest van een afgestorvene zijt, zeg dan,
waarom gij ons weder bezoekt, of wat ik doen kan, om uwe ziel tot
rust te brengen.--Levend of dood, edele Athelstane, spreek tot Cedric!"
"Dat zal ik," antwoordde de verschijning zeer bedaard, "zoodra ik adem
geschept heb, en gij mij den tijd geeft.--Levend, zeidet gij?--Ik leef
zoo goed als een mensch leven kan, die van brood en water geleefd
heeft gedurende drie dagen, welke mij drie eeuwen toeschijnen.--Ja,
brood en water, vader Cedric! Bij den hemel en alle heiligen! er is
in drie volle dagen geen beter voedsel over mijn lippen gekomen, en
het is door Gods voorzienigheid, dat ik thans hier ben, om u zulks
te verhalen!"
"Hoe, edele Athelstane?" zei de Zwarte Ridder; "ik heb zelf gezien,
dat gij door den trotschen Tempelier ter neêr geveld werdt bij de
bestorming van Torquilstone, en zooals ik dacht, en Wamba verhaalde,
was uw schedel tot aan de tanden toe door gekloofd!"
"Gij hebt zulks ten onrechte geloofd, heer ridder," antwoordde
Athelstane; "en Wamba heeft gelogen. Mijne tanden zijn in een goeden
staat, zooals ik dadelijk bij het avondeten toonen zal.--Dit heb
ik evenwel den Tempelier niet te danken, daar zijn zwaard in zijn
hand draaide, en de scherpte afgewend werd door mijne strijdknots,
waarmede ik zijn slag wilde weren, zoodat hij mij met de platte kling
trof; had ik mijn stalen helm op gehad, dan zou ik het niet gevoeld,
en hem op mijn beurt een slag gegeven hebben, die hem den terugtocht
zou gespaard hebben. Maar zóó viel ik, wel is waar bedwelmd, maar
ongekwetst ter neer. Van beiden zijden werden er anderen neêrgehouwen
en op mij neêrgeworpen, zoodat ik mijn zinnen niet herkreeg, voordat
ik mij in eene doodkist bevond, die gelukkig open was, en geplaatst
voor het altaar in de St. Edmunds kerk. Ik niesde meermalen, zuchtte,
ontwaakte, en wilde opstaan, toen de Sacristijn en de Abt vol schrik
op het gedruisch kwamen aanloopen, verbaasd, onzeker, en geheel niet
tevreden, den man levend te vinden, wiens erfgenamen zij zich hadden
voorgenomen te worden. Ik vroeg om wijn;--men gaf mij wat; maar die
moet ter deeg toebereid geweest zijn, want ik sliep nog vaster dan
te voren, en ontwaakte gedurende verscheidene uren niet. Ik vond
mijn armen met windsels omwonden,--mijn voeten zoo vast gebonden,
dat mijn enkels mij bij de gedachte daaraan nog zeer doen;--de plaats
was geheel duister, naar ik geloof de _oubliette_ van hun vervloekt
klooster,--en uit de doffe, stikkende lucht begreep ik, dat men ze
ook tot begraafplaats gebruikte. Er kwamen zonderlinge gedachten bij
mij op over hetgeen er met mij gebeurd was, toen de deur van mijn
kerker kraakte, en twee schurken van monniken binnentraden. Zij
wilden mij overreden dat ik in het vagevuur was, maar ik kende al
te wel de kuchende, kortademige stem van den Pater Abt.--Heilige
Jeremias! hoe verschilde ze van den toon, waarop hij gewoon was mij
om een stuk gebraad te vragen!--de hond heeft wel eens van Kerstdag
tot Driekoningen met mij gezwelgd."
"Geduld, edele Athelstane," zei de Koning, "schep adem,--vertel uwe
geschiedenis op uw gemak;--waarachtig zulk een verhaal is even aardig
om aan te hooren als een roman!"
"Neen, bij het kruis van Bromholme, het was geen roman!--een
gerstebrood en een kruik water,--dat hebben ze mij gegeven, die
schurken, welken mijn vader en ik zelf verrijkt hebben, toen hun
voornaamste inkomsten nog bestonden uit de stukken spek en schepels
koren, welke ze aan arme slaven en lijfeigenen voor hun gebeden
afnamen,--dat slecht, ondankbaar addergebroedsel!--gerstebrood en
slootwater voor zulk een beschermer als ik geweest ben! Ik zal hen
met nest en al verbranden, al word ik ook in den ban gedaan!"
"Maar in den naam der Heilige Maagd, edele Athelstane," zei Cedric,
de hand van zijn vriend grijpende, "hoe zijt gij aan dit dreigend
gevaar ontsnapt?--Werden hun harten vermurwd?"
"Hun harten vermurwd!" herhaalde Athelstane.--"Smelten rotsen voor
de zon! Ik zou er nog geweest zijn, had niet eenig gedruisch, dat,
zooals ik thans begrijp, hun optocht was naar mijn lijkmaal, terwijl
ze zeer wel wisten, hoe en waar ik levend begraven was, den zwerm
uit den korf gelokt. Ik hoorde hen hunne lijkpsalmen brommen, in het
geheel niet denkende dat die voor het welzijn van mijne ziel gezongen
werden door hen, die mijn lichaam op deze wijze uithongerden. Ze gingen
intusschen weg, en ik wachtte lang naar voedsel,--en geen wonder, want
de jichtige Sacristijn had al te veel met zijn eigen maaltijd te doen,
om aan den mijne te denken. Eindelijk kwam hij met wankelende schreden
en een sterken geur van wijn en specerijen bij zich, naar beneden. De
goede kost had zijn hart verzacht, want hij liet mij een brok pastei
en een flesch wijn inplaats van mijn vorig voedsel. Ik at, dronk en
gevoelde mij versterkt; waarop, tot overmaat van geluk, de Sacristijn,
die te beneveld was om zijn ambt van sluiter goed waar te nemen, de
deur bij het slot langs sloot, zoodat ze in plaats van toe te zijn,
aan stond. Het licht, de spijs, de wijn wekten mijn geestvermogens
op. De ring, waaraan mijn ketenen bevestigd waren, was meer verroest,
dan ik, of de schurkachtige Abt, vermoed hadden. Het ijzer zelf kon
de vochtigheid van dien helschen kerker niet wederstaan!"
"Schep adem, edele Athelstane," zei Richard, "en gebruik eenige
verversching, eer ge zulk een verschrikkelijk verhaal vervolgt."
"Gebruiken!" hervatte Athelstane. "Ik heb heden reeds vijf maal
wat gebruikt,--en echter zou een stukje van die malsche ham mij wel
toelachen, en ik bid u, edele heeren, mij met een beker wijn bescheid
te doen!"
De gasten, ofschoon nog stom van verbazing, deden evenwel hun uit
het graf verrezen gastheer bescheid, die daarop met zijn verhaal
voortging. Hij had inderdaad thans veel meer toehoorders dan toen hij
begon; want, nadat Edith eenige noodzakelijke bevelen gegeven had,
om de zaken in het kasteel in orde te brengen, was ze den verrezene
naar het vertrek der vreemdelingen gevolgd, vergezeld door zoo vele
gasten, mannen en vrouwen, als in de kleine kamer dringen konden;
terwijl anderen op de trap stonden, een onvolkomen verhaal van de
zaak opvingen, en het nog onnauwkeuriger aan diegenen welke beneden
waren, overbrachten, die het alweder onder het buitenstaande volk
verspreidden, op een wijze, die geheel niet met de ware toedracht
der zaak overeenkwam. Intusschen vervolgde Athelstane de geschiedenis
van zijn ontvluchting.
"Toen ik zag, dat ik van den ring losgeraakt was, sleepte ik mij
de trap op, zoo goed als een man, die met ketenen beladen en door
het vasten uitgeput is, kon; en na lang rondgetast te hebben, werd
ik eindelijk door een vroolijk lied naar de kamer gelokt, waar de
waardige Sacristijn, met verlof, een duivelsmis vierde met een grooten,
zwaarhoofdigen en breedgeschouderden kloosterbroeder, die er eerder
als een dief, dan als een geestelijke uitzag. Ik overviel hen en mijn
doodskleederen, zoowel als de klank van mijn ketenen, deed mij meer
op een bewoner van de andere dan van deze wereld gelijken.
"Beiden stonden verstomd; maar toen ik den Sacristijn met mijn vuist
ter neêr wierp, sloeg de andere kerel, zijn drinkgezel, met een zware
knots naar mij."
"Dat moet broeder Tuck zijn, bij alles, wat kostelijk is!" zei Richard,
Ivanhoe aanziende.
"Het mag de duivel zijn!" zei Athelstane. "Tot mijn geluk miste hij
zijn doel, en toen ik op hem aankwam om handgemeen met hem te worden,
zette hij het op een loopen. Ik liet niet na mij van de ketens te
bevrijden, door middel van den sleutel, welke onder anderen in den
gordel van den Sacristijn hing, en de gedachte kwam bij mij op, om den
schurk met den bundel sleutels de hersens in te slaan; maar het stuk
pastei en de flesch wijn, welke de schelm mij in mijn gevangenschap
gebracht had, verteederden mijn hart; dus liet ik hem na eenige
welgemeende schoppen, op den grond liggen, stak wat gebraden vleesch en
een lederen wijnzak, waarmede de twee eerwaarde broeders bezig waren,
op, ging naar den stal, en vond op een afgezonderde plaats mijn eigen
best telpaard, dat zonder twijfel voor het bijzonder gebruik van den
Abt ter zijde gezet was. Zoodoende kwam ik hierheen met allen spoed,
terwijl mannen en vrouwen voor mij vluchtten, overal waar ik kwam, mij
voor een spook houdende, te meer, dat ik de lijkkap over mijn gezicht
getrokken had, om niet herkend te worden. Ik zou in mijn eigen kasteel
niet toegelaten zijn, zoo men niet gemeend had, dat ik de bediende van
een goochelaar was, die de lieden op het slotplein zeer verlustigt,
als men in overweging neemt, dat ze vergaderd zijn om de begrafenis
van hun heer te vieren. Zooals ik zei, de voorsnijder dacht, dat ik
zoo gekleed was, om een rol in de maskerade te spelen, en dus werd
ik binnengelaten, ontdekte mij slechts aan mijne moeder en at een
hartig brokje, voordat ik u, mijn edelen vriend, opzocht."
"En ge hebt mij gevonden," zei Cedric, "gereed om onze dappere
voornemens voor eer en vrijheid weêr op te vatten. Ik zeg u, nooit
zal er een zoo gunstige morgen als de eerstvolgende voor de bevrijding
van den edelen Saksischen stam aanbreken!"
"Spreek mij niet van iemand te bevrijden," zei Athelstane; "het is
goed, dat ik zelf bevrijd ben. Ik heb meer lust om dien schelmschen
Abt te straffen. Hij zal van de muren van dit kasteel van Coningsburgh
hangen, in zijn priesterlijk gewaad, en als de trap te nauw is voor
zijn dik lichaam, dan zal ik hem van buiten laten ophijschen."
"Maar mijn zoon", zei Edith, "denk aan zijn heilig ambt!"
"Denk aan mijn driedaagsche vasten!" hernam Athelstane; "ik wil
hun bloed hebben, tot den laatsten man toe! Front-de-Boeuf werd om
veel geringere zaken levend verbrand; want hij hield toch eene goede
tafel voor zijne gevangenen, en deed slechts te veel knoflook in zijn
laatste soep. Maar deze schijnheilige, ondankbare slaven, die vleiers,
die zich zoo dikwijls zelven aan mijne tafel genoodigd hebben, die
mij soep, noch knoflook, noch iets anders gaven, zij zullen sterven,
bij de ziel van Hengist!"
"Maar de Paus, edele vriend!" zei Cedric.
"Maar de duivel, edele vriend!" antwoordde Athelstane; "ze zullen
sterven! Geen woord meer! Al waren ze de beste monniken op aarde,
dan zou de wereld toch nog wel zonder hen bestaan kunnen!"
"Schaam u, edele Athelstane," hervatte Cedric; "vergeet zulke
ellendelingen in de roemrijke loopbaan, welke vóór u ligt. Zeg dezen
Normandischen Prins Richard van Anjou, dat, hoe dapper hij ook zij,
hij den troon van Alfred niet onbetwist zal bezitten, zoo lang een
mannelijke afstammeling van den Heiligen Belijder leeft, om hem zijn
rechten te betwisten."
"Hoe!" zei Athelstane, "is dit de edele Koning Richard?"
"Het is Richard Plantagenet zelf," antwoordde Cedric; "evenwel
behoef ik u niet te herinneren, dat, daar hij als een vrijwillige
gast hierheen is gekomen, hij beleedigd noch gevangen gehouden mag
worden;--ge kent uw plicht als gastheer jegens hem!"
"Ja, op mijn woord!" zei Athelstane; "en mijn plicht als onderdaan
bovendien; want hier zweer ik hem trouw, met hart en ziel!"
"Mijn zoon," zei Edith, "denk aan uwe koninklijke rechten!"
"Denk aan de bevrijding van Engeland, ontaarde vorst!" riep Cedric.
"Moeder en vriend," hervatte Athelstane, "houdt op met uwe
verwijten;--brood en water en een kerker zijn wonderbaarlijke
geneesmiddelen tegen de eerzucht, en ik ben wijzer uit het graf
opgestaan, dan ik er in nedergedaald ben. De helft van die ijdele
gekheden werden mij door dien ellendigen Abt Wolfram in het oor
geblazen, en ge kunt thans zelf oordeelen, of hij een raadsman is,
dien men vertrouwen kan. Sedert die plannen in werking gebracht
zijn, heb ik niets gekend dan overhaaste reizen, slechte vertering,
slagen, stooten en gevangenis; en buitendien kunnen ze slechts met het
vermoorden van eenige duizenden onschuldige menschen eindigen. Ik zeg
u, dat ik koning op mijn eigene goederen zijn wil en nergens anders,
en mijn eerste daad van heerschappij zal zijn den Abt op te hangen!"
"En mijn pupil Rowena?" zei Cedric;--"ik vertrouw toch, dat gij niet
voornemens zijt haar te verlaten?"
"Vader Cedric," hernam Athelstane, "wees redelijk. Jonkvrouw Rowena
geeft niet om mij;--zij houdt meer van den pink van den handschoen
van mijn neef Wilfrid dan van mijn geheelen persoon. Daar staat zij om
het zelve te bekennen.--Neen, bloos niet, nicht; het is geene schande
een ridder van het hof meer te beminnen, dan een landedelman;--en
lach ook niet, Rowena, want doodskleederen en een afgevallen gezicht
zijn, God weet het, geen onderwerp om er over te lachen! Maar als
gij volstrekt lachen wilt, dan zal ik een betere aanleiding voor u
vinden.--Geef mij uwe hand, of liever leen ze mij, want ik vraag ze u
slechts als vriend. Hier, neef Wilfrid van Ivanhoe, ten uwen voordeele
ontzeg ik en zweer ik af--Wel! Bij St. Dunstan, onze neef Wilfrid is
verdwenen!--En toch, zoo mijne oogen niet nog verblind zijn door het
vasten, dan heb ik hem toch daareven hier zien staan!"
Allen keken thans rond en vroegen naar Ivanhoe; maar hij was
verdwenen. Men vernam eindelijk, dat een Jood naar hem gevraagd had,
en dat hij, na een kort gesprek met dezen, Gurth om zijne wapenrusting
geroepen en het kasteel verlaten had.
"Schoone nicht," zei Athelstane tegen Rowena, "kon ik denken, dat
deze, plotselinge verdwijning van Ivanhoe door eenige andere dan de
gewichtigste redenen veroorzaakt ware, dan zou ik zelf--"
Maar hij had nauwelijks haar hand laten varen, toen hij bemerkte,
dat Ivanhoe verdwenen was, of Rowena, die zich in de uiterste
verlegenheid bevond, had de eerste gelegenheid gebruikt om uit het
vertrek te ontsnappen.
"Waarachtig!" zei Athelstane, "de vrouwen zijn onder alle dieren het
minst te vertrouwen, behalve monniken en abten. Ik wil een ketter
zijn, als ik geen dank van haar verwachtte, en misschien nog wel een
kus. Deze vervloekte grafkleederen zijn zeker behekst, want iedereen
ontvlucht mij. Tot u wend ik mij, edele Koning Richard, met de gelofte
van getrouwheid, welke ik, als een getrouw onderdaan--"
Maar Koning Richard was ook heengegaan en niemand wist
waarheen. Eindelijk hoorde men, dat hij naar het slotplein gevlogen
was, den Jood, die met Ivanhoe gesproken had, bij zich had laten
komen, en dat hij, na een kort gesprek met hem, driftig om zijn paard
geroepen, zich er op geworpen, den Jood gedwongen had een ander te
bestijgen, en met zooveel haast voortgereden was, dat, zooals Wamba
zei, het leven van den ouden Jood geen duit waard was.
"Bij mijn ziel!" riep Athelstane, "het is zeker, dat Zernebock
gedurende mijne afwezigheid mijn kasteel betooverd heeft! Ik keer in
mijn lijkgewaad terug, als uit het graf opgestaan, en ieder, met wien
ik spreek, verdwijnt, zoodra hij mijn stem hoort!--Maar het baat niet
er over te praten! Komt, vrienden, gij, die nog overgebleven zijt,
volgt mij naar de eetzaal, eer er nog meer van ons verdwijnen.--Die
zaal is, vertrouw ik, nog al tamelijk wel bezet, gelijk bij de
lijkplechtigheid van een oud-Saksischen edelman betaamt; en zoo wij nog
langer dralen, wie weet of de duivel niet met het avondeten wegvliegt!"
DRIE-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.
Dat Mobray's zonden hem den boezem drukken,
Zoo hevig, dat zijn schuimend ros den rug breekt.
En over hals en kop zijn ruiter neêrsmakt
In 't strijdperk,--den afvall'gen schurk!
Richard II.
Ons verhaal keert nu terug tot den omtrek van het kasteel of
Preceptorij van Templestowe, omtrent het uur toen het lot beslissen zou
over het leven of den dood van Rebekka. Het was een tooneel van drukte
en leven, alsof de bewoners van de geheele buurt op een landelijk
feest verzameld waren. Maar de begeerte om bloed en dood te zien,
is niet alleen eigen aan die duistere eeuwen; ofschoon men toen door
de zwaardvechtersoefeningen van tweestrijd en toernooi gewoon was aan
het bloedig tooneel van dappere mannen door elkanders hand te zien
vallen. Zelfs in onze dagen, nu men een hooger begrip van zedelijkheid
heeft, verzamelen eene terechtstelling, eene vechtpartij, een oploop,
of eene bijeenkomst van radicale hervormers, tallooze toeschouwers,
met groot gevaar voor hen, die zelven weinig ander belang daarbij
hebben, dan om te zien hoe het toegaat, en of de helden van den dag,
van welken aard ook, hun verkregen roem waardig zijn.
De blikken van eene zeer aanzienlijke menigte waren dus op de poort
van de Preceptorij van Templestowe gevestigd om den optocht te zien,
terwijl een nog grooter aantal reeds het toernooiplein omringde, dat
tot het kasteel behoorde. Dit plein lag dicht bij de Preceptorij,
en was met zorg ingericht voor krijgshaftige en ridderlijke
oefeningen. Het besloeg de bovenste vlakte van een zacht hellenden
heuvel, was zorgvuldig met palissaden omgeven, en daar de Tempeliers
gaarne toeschouwers hadden om getuigen te zijn van hunne behendigheid
in het gebruik der wapens, had men er talrijke galerijen en banken
ten behoeve der menigte opgericht.
Bij de tegenwoordige gelegenheid was er aan het oostelijke einde
een troon opgericht voor den Grootmeester, omringd met eereplaatsen
voor de Preceptoren en ridders van de Orde. Hierover fladderde de
heilige standaard, _le Beau-Séant_ genaamd, het vaandel en tegelijk
het veldgeschrei der Tempeliers.
Aan het tegenovergestelde einde van het strijdperk was een brandstapel,
zoodanig rondom een paal, die diep in den grond zat, opgericht, dat er
plaats genoeg overbleef voor het slachtoffer, om in den noodlottigen
kring te treden, om met de boeien, welke gereed hingen, aan den paal
geklonken te worden. Naast dit toestel des doods stonden vier zwarte
slaven, wier kleur en Afrikaansche trekken, toen weinig in Engeland
bekend, de menigte verschrikten, die hen beschouwde als duivels, die
met hun helsch werk bezig waren. Deze mannen verroerden zich niet,
behalve nu en dan, op bevel van een mensch, die hun opperhoofd scheen,
om de gereed liggende brandstoffen te schikken en op te stapelen. Zij
zagen niet naar het volk; zij schenen zelfs zijne tegenwoordigheid
niet te bespeuren, en evenmin op iets anders te letten, dan op het
verrichten van hun eigen verschrikkelijk ambt. En wanneer zij in
gesprek met elkander hun dikke lippen openden en hun witte tanden
toonden, alsof zij grijnsden uit blijdschap over het verwachte
moordtooneel, kon het verschrikte volk nauwelijks nalaten te gelooven,
dat zij wezenlijk de booze geesten waren, met wie de tooverheks
gemeenschap had gehad, en welke thans, nu haar tijd om was, gereed
stonden om de vreeselijke straf aan haar te voltrekken. Men fluisterde
elkander toe, en deelde elkander al de daden mede, welke de Satan
in dat woeste en ongelukkige tijdvak verricht had, natuurlijk niet
nalatende den duivel meer op zijne rekening te zetten, dan hem toekwam.
"Hebt gij niet gehoord, vader Dennet," zei een boer tegen een ander,
die reeds vrij gevorderd in jaren was, "dat de duivel den grooten
Saksischen Thane, Athelstane van Coningsburgh, gehaald heeft!"
"Ja, maar hij heeft hem toch ook teruggebracht, dank zij God en den
heiligen Dunstan!"
"Wat is dat?" zei een jong, vroolijk gezel, gekleed in een groen
wambuis, met goud geborduurd, en gevolgd door een grooten jongen,
die een harp op den rug droeg, en dus zijn beroep te kennen gaf. De
minnezanger scheen van geen lagen stand te zijn; want zonder nog op
den glans van zijn rijk geborduurd kleed te letten, droeg hij om den
hals een zilveren keten, waaraan de stemsleutel zijner harp hing. Op
zijn rechterarm blonk een zilveren plaat, waarop, in plaats van,
zooals gewoonlijk, het wapen van den edele, tot wiens huisgezin hij
behoorde, slechts het woord _Sherwood_ gegrift was.--"Wat wilt gij
daarmede zeggen?" vroeg de vroolijke minnezanger, zich in het gesprek
der boeren mengende: "Ik ben hier gekomen, om één onderwerp voor een
lied te zoeken, en bij onze Heilige Maagd, ik zou dubbel verheugd
zijn er twee te vinden!"
"Het is volkomen bewezen," zei de oudste boer, "dat Athelstane van
Coningsburgh, na vier weken dood geweest te zijn--"
"Dat is onmogelijk," hernam de minnezanger; "ik heb hem levend gezien
bij het toernooi van Ashby-de-la-Zouche."
"En toch was hij dood, of ten minste begraven," hervatte de jongere
boer; "want ik heb de monniken van St. Edmunds klooster den lijkzang
over hem hooren zingen; en buitendien was er een prachtig lijkmaal
en rouwfeest te Coningsburgh, zooals het behoorde; en ik zou er heen
gegaan zijn zonder Mabel Parkin, die--"
"Maar uw verhaal, vrienden, uw verhaal!" viel hem de minnezanger een
weinig ongeduldig in de rede.
"Ja, ja, de geschiedenis maar," zei een dikke monnik, die naast
hen stond, op een stok leunende, die het midden hield tusschen een
pelgrimsstaf en een strijdknots, en waarschijnlijk voor beide diende,
naar dat de gelegenheid eischte,--"uw geschiedenis," zei de kloeke
geestelijke, "laat den dag er niet over verloopen;--wij hebben niet
veel tijd te verliezen."
"Als het uw eerwaarde behaagt," zei Dennet, "een dronken priester
kwam den Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken.--"
"Het behaagt mijn eerwaarde niet," antwoordde de geestelijke, "dat er
zulk een dier als een dronken priester zijn zou; of, als er een is,
dat een leek hem zoo noeme! Wees beleefd, vriend, en verbeeld u den
heiligen man alleen in gepeins verzonken, wat het hoofd duizelig
en den voet onzeker maakt, even alsof het lichaam met nieuwen wijn
gevuld ware.--Ik heb het zelf ondervonden!"
"Goed dan," hervatte vader Dennet; "een heilige broeder dan kwam den
Sacristijn van St. Edmunds klooster bezoeken; de bezoeker was een
soort van verloopen priester, die de helft van het wild, dat in het
woud gestolen wordt, velt, die den klank van een beker liever hoort,
dan dien van de misklok, en een stuk ham boven tien gebedenboeken de
voorkeur geeft; voor het overige een goede, vroolijke vent, die een
strijdknots zwaait, een boog spant, en het in de danszaal volhoudt
tegen den beste in Yorkshire."
"Dit laatste gedeelte van uwe rede, Dennet," zei de minnezanger,
"heeft u een paar ribben gered!"
"Stil maar; ik vrees hem niet!" hervatte Dennet; "ik ben wat oud en
stijf, maar toen ik bij Doncaster in het worstelperk trad,--"
"Maar het verhaal,--het verhaal, vriend!" riep weder de minnezanger.
"Wel, het verhaal komt hierop neder: Athelstane van Coningsburgh werd
in St. Edmunds klooster begraven,"--
"Dat is een grove leugen," zei de monnik; "want ik heb hem naar zijn
eigen kasteel van Coningsburgh zien dragen."
"Nu, verhaal dan de geschiedenis zelf," zei Dennet, zich knorrig
over dit herhaalde tegenspreken afwendende; en het was met eenige
moeite, dat de boer overgehaald werd, op verzoek van zijn makker en
den minnezanger, om zijn verhaal te hervatten.--"Deze twee _matige_
broeders dan," zei hij eindelijk, "dewijl deze eerwaarde man volstrekt
hebben wil dat zij dit waren, hadden goeden wijn en goed bier, en
ik weet niet wat al meer, gedurende het grootste gedeelte van een
zomerschen dag gedronken, toen zij opgewekt werden door een zwaar
gezucht en het gerammel van ketens en de gedaante van den overledenen
Athelstane trad in het vertrek, zeggende: "Gij onwaardige herders!"
"Dat is gelogen," riep de monnik driftig, "hij sprak geen enkel woord!"
"Ha, ha! broeder Tuck," zei de minnezanger, den monnik ter zijde
nemende; "wij hebben een nieuwen haas opgejaagd, zooals ik zie!"
"Ik zeg u, Allan-a-Dale," hervatte de heremiet, "ik heb Athelstane
van Coningsburgh even goed gezien, als ooit vleeschelijke oogen een
levend mensch gezien hebben. Hij had het grafkleed aan, en bracht
een graflucht mede.--Een vat wijn zal het mij niet uit het geheugen
spoelen."
"Bah!" antwoordde de minnezanger, "gij schertst!"
"Geloof mij nooit weder," hervatte de monnik, "zoo ik hem niet een
slag met mijn knots gegeven heb, die een os zou ter neêr geveld hebben,
en die door zijn lichaam heen ging, evenals door een rookwolk."
"Bij St. Hubertus!" zei de minnezanger, "het is een wonderbaar
verhaal, en geschikt om op rijm gebracht te worden naar de oude wijs:
"de Smart kwam bij den ouden monnik!""
"Lach maar, als gij lust hebt," hervatte broeder Tuck; "maar als gij
mij op het zingen van zulk een liedje betrapt, dan moge de eerste de
beste geest of duivel mij hals over kop met zich meênemen.--Neen,
neen, ik vatte aanstonds het voornemen op, om bij het een of ander
goed werk tegenwoordig te zijn, zooals het verbranden van eene heks,
een Godsgericht, of een soortgelijke Gode welgevallige verrichting!"
Terwijl zij aldus spraken, brak de zware klok der kerk van St. Michiel
van Templestowe, een eerwaardig gebouw, te midden van een gehucht op
eenigen afstand van de Preceptorij, hun gesprek af. De sombere tonen
volgden elkander zoo snel op, dat iedere klank slechts genoegzamen
tijd had om in een verafgelegen echo weg te sterven, eer de ijzeren
klepel zich dadelijk weder hooren liet. Dit geluid, dat de naderende
plechtigheid aankondigde, vervulde het hart der aanschouwers met
schrik, terwijl hun oogen zich naar de Preceptorij wendden, om
de aankomst van den Grootmeester, van den kampvechter en van de
aangeklaagde te zien.
Eindelijk viel de ophaalbrug, de poorten werden geopend en een ridder
die den grooten standaard der Orde droeg, reed uit het kasteel,
voorafgegaan door zes trompetters en gevolgd door de ridders en
Preceptoren, twee aan twee; de Grootmeester kwam het laatst, op een
vurig paard, welks tuig van de eenvoudigste soort was. Achter hem kwam
Brian De Bois-Guilbert, van top tot teen in glinsterende wapenrusting;
maar zonder lans, schild of zwaard, welke twee schildknapen hem
nadroegen. Ofschoon zijn gelaat gedeeltelijk verborgen was door een
langen vederbos, welke van zijn baret nederhing, zag men er toch eene
sterke en gemengde uitdrukking van hartstochtelijkheid op, waarin
hoogmoed met besluiteloosheid scheen te strijden. Hij was doodsbleek,
alsof hij in verscheidene nachten niet geslapen had; evenwel bestierde
hij zijn moedig strijdros met al de bevalligheid en gemakkelijkheid,
aan den besten ridder van de Tempelorde eigen. Zijn voorkomen was
bij den eersten oogopslag trotsch en ontzagverwekkend; maar wanneer
men hem met oplettendheid beschouwde, was er iets in zijne sombere
trekken, dat het oog van zijn gelaat deed afwenden.
Aan weerskanten van den kampvechter reden Conrad De Mont-Fitchet
en Albert De Malvoisin, als zijne beste vrienden. Zij hadden hunne
vredeskleederen aan, het witte gewaad der Orde. Achter hen volgden
andere ridders van den Tempel, met een langen stoet schildknapen
en pages, in het zwart gekleed, die naar de eer streefden om eens
ridders der Orde te worden. Na deze nieuwelingen kwam eene wacht
van voetknechten, in dezelfde zwarte kleeding, in wier midden men
de ranke gedaante der aangeklaagde ontwaarde, die met langzame maar
onverschrokken schreden het tooneel, waar haar lot beslist zou worden,
betrad. Zij was van al haar sieraden beroofd, uit vrees dat er een
of ander dier amuletten onder mocht zijn, welke men veronderstelde,
dat de Satan aan zijne slachtoffers schonk, om hen te beletten iets
te bekennen, zelfs wanneer zij op de pijnbank lagen. Een grof, wit
gewaad, van het eenvoudigste maaksel, had haar Oostersche kleeding
vervangen; maar in haar blikken schitterde zulk een uitstekende
vereeniging van moed en onderwerping, dat zij zelfs in deze kleeding,
en zonder eenigen anderen tooi dan haar lange, zwarte lokken, tranen
lokte uit ieder oog, dat haar aanschouwde; en zelfs de verhardste en
bijgeloovigste mensch betreurde het lot van een zoo schoon schepsel,
dat een werktuig der zonde en eene slavin van den Satan geworden was.
Een menigte personen van minderen rang, die tot de Preceptorij
behoorden, volgden het slachtoffer, allen gingen in de grootste orde,
met gekruiste armen en neergeslagene blikken.
Deze optocht besteeg langzaam den kleinen heuvel, op welks top de
toernooiplaats lag, trad in het strijdperk, trok het eenmaal van de
rechter naar de linker zijde rond, en maakte halt, zoodra dit gebeurd
was. Hierop ontstond er een kort gedruisch, daar de Grootmeester
en allen, die hem vergezelden, behalve den kampioen en zijne twee
vrienden, van de paarden stegen, welke de schildknapen, die gereed
stonden, dadelijk buiten het strijdperk brachten.
De ongelukkige Rebekka werd naar den zwarten stoel, welke bij den
brandstapel stond, geleid. Bij de eersten blik op de verschrikkelijke
plek, waar men toebereidselen tot een dood maakte, even vreeselijk
voor het gemoed als pijnlijk voor het lichaam, bespeurde men, dat
zij sidderde en de oogen sloot, zonder twijfel zacht biddende, want
hare lippen bewogen zich, ofschoon men geen woord hoorde. Na verloop
van eene minuut opende zij de oogen, zag strak naar den brandstapel,
alsof ze zich met dit voorwerp wilde gemeenzaam maken, en toen wendde
ze het hoofd langzaam en ongedwongen af.
Intusschen had de Grootmeester zijne zitplaats ingenomen, en toen
de ridders der Orde, weder volgens hun rang, rondom en achter hem
geschaard waren, kondigde een luid en lang trompetgeschal aan, dat de
rechters zitting genomen hadden. Daarop trad Malvoisin voorwaarts,
en legde den handschoen der Jodin, als het pand van den strijd,
voor de voeten van den Grootmeester.
"Dappere gebieder en eerwaarde vader," zei hij, "hier staat de ridder,
Brian De Bois-Guilbert, Preceptor van de Orde des Tempels, die door
het opnemen van het strijdpand, hetwelk ik thans voor uwe voeten
leg, zich verbonden heeft, om heden in het gevecht zijn plicht te
doen, en te bewijzen, dat dit Joodsche meisje, Rebekka genaamd, te
recht het vonnis verdiend heeft, dat door een Kapittel van deze zeer
heilige Orde van den Tempel van Sion tegen haar is uitgesproken, en
waardoor ze veroordeeld is als tooveres te sterven;--hier, zeg ik,
staat hij, om ridderlijk en eervol voor dat oordeel te strijden,
zoo dit uw edele en heilige wil zij!"
"Heeft hij den eed gedaan, dat zijne zaak billijk en eerlijk is?" zei
de Grootmeester. "Breng het crucifix en het _Te igitur_."
"Heer, en zeer eerwaarde vader," antwoordde Malvoisin dadelijk,
"onze broeder heeft de waarheid zijner beschuldiging reeds bezworen
in handen van den Ridder Conrad De Mont-Fitchet; en op eene andere
wijze mag hij niet zweren, daar zijne tegenpartij, een ongeloovige
is en niet tot den eed kan worden toegelaten."
Deze verklaring was tot Alberts groote vreugde voldoende; want de
listige ridder had de groote moeielijkheid, of liever de onmogelijkheid
voorzien, om Brian De Bois-Guilbert over te halen dezen eed voor de
vergadering te doen, en hij had deze uitvlucht bedacht, om hem de
noodzakelijkheid daarvan te besparen.
Nadat de Grootmeester de verontschuldiging van Albert de Malvoisin
aangenomen had, beval hij den heraut voorwaarts te treden en zijn
ambt te verrichten. De trompetten lieten zich weder hooren, de
heraut kwam te voorschijn en riep met luider stem: "Hoort, hoort,
hoort!--Hier staat de dappere ridder, Brian De Bois-Guilbert, gereed
om te strijden tegen iederen vrijgeboren ridder, die de zaak van de
Jodin Rebekka wil verdedigen, aan wie het vergund is door middel
van een kampvechter te strijden, daar ze in eigen persoon niet in
het strijdperk verschijnen kan; en aan dezen kampvechter vergunt de
eerwaarde en dappere Grootmeester hier tegenwoordig, een vrij veld,
en gelijk voordeel van zon en wind, en al wat er verder tot een
eerlijken strijd behoort!" De trompetten lieten zich nog eens hooren
en er heerschte gedurende eenige minuten doodsche stilte.
"Er verschijnt geen kampioen voor de aangeklaagde," zei de
Grootmeester. "Ga, heraut, en vraag haar, of zij iemand verwacht,
om de wapens voor haar in deze zaak op te nemen." De heraut ging naar
den stoel, waarop Rebekka zat, en Bois-Guilbert plotseling zijn paard
naar dat einde van het strijdperk wendende, was, in weerwil van de
wenken van Malvoisin en Mont-Fitchet, even schielijk als de heraut
naast Rebekka's stoel.
"Is dit in den regel en naar de wet van den strijd?" vroeg Malvoisin,
den Grootmeester aanziende.
"Dat is het, Albert de Malvoisin," antwoordde Beaumanoir; "want in
het beroep op een Godsgericht mogen wij de partijen niet beletten
die gemeenschap met elkander te hebben, welke het best dienen kan,
om de waarheid aan het licht te brengen."
Intusschen sprak de heraut tot Rebekka in deze woorden: "Meisje,
de geëerde en hoogeerwaarde Heer Grootmeester vraagt, of gij een
kampvechter hebt, om op dezen dag voor u te strijden, dan of gij het
tegen u uitgesproken vonnis voor rechtvaardig erkent?"
"Zeg aan den Grootmeester," hernam Rebekka, "dat ik mijn onschuld
staande houd, en mij niet als rechtvaardig veroordeeld erken,
omdat ik niet schuldig mag worden aan mijn eigen dood. Zeg hem,
dat ik zulk uitstel vorder, als zijne wetten toelaten, om te zien,
of God, die dikwijls in den uitersten nood uitkomst schenkt, mij een
verlosser zenden zal; en als die tijd verloopen is, dan geschiede
Zijn heilige wil!"
De heraut verwijderde zich, om dit antwoord aan den Grootmeester over
te brengen.
"God verhoede!" zei Lucas Beaumanoir, "dat Jood of Heiden ons van
onrechtvaardigheid zou beschuldigen.--Tot de schaduwen inplaats van
westwaarts, oostwaarts vallen, willen wij wachten om te zien, of een
kampvechter voor die ongelukkige verschijnt!"
De heraut deelde het besluit des Grootmeesters aan Rebekka mede, die
het hoofd onderdanig boog, de armen kruiste, en naar den hemel ziende,
die hulp van boven scheen te verwachten, welke zij zich van de menschen
nauwelijks meer beloven durfde. Gedurende deze ijselijke stilte, trof
de stem van Bois-Guilbert haar oor;--het was slechts een gefluister,
en toch verschrikte het haar meer, dan de opeisching van den heraut.
"Rebekka," zei de Tempelier, "hoort gij mij?"
"Ik heb niets met u te doen, wreed, hardvochtig man!" antwoordde het
ongelukkig meisje.
"Maar verstaat gij mijn woorden wel?" vroeg de Tempelier; "want de
klank mijner stem is verschrikkelijk in mijn eigene ooren. Ik weet te
nauwernood op wat grond wij staan, of waarom men ons hierheen gebracht
heeft.--Dit strijdperk,--deze stoel,--deze takkenbossen,--ik weet de
beteekenis van dit alles, en echter komt het mij als iets onwezenlijks
voor, als een verschrikkelijke nachtelijke verschijning, welke mijn
geest met afgrijselijke beelden vervult, zonder mijn verstand te
overtuigen."
"Mijn verstand en mijn zinnen erkennen den wezenlijken tijd en de
plaats," antwoordde Rebekka, "en zeggen mij duidelijk, dat deze
takkenbossen bestemd zijn om mijn lichaam te verteren, en mij een
smartelijken, maar korten weg naar een betere wereld te openen."
"Droomen, Rebekka, droomen!" hernam de Tempelier. "IJdele
verbeeldingen, welke de wijsheid van uwe eigene Sadduceërs verworpen
heeft. Hoor mij, Rebekka," vervolgde hij met vuur; "gij hebt eene
betere kans op leven en vrijheid, dan gindsche schurken en die
domkop zich verbeelden. Stijg achter op mijn paard,--op Zamor, het
dappere ros, dat zijn ruiter nooit teleurstelde. Ik heb het in een
tweegevecht met den Sultan van Trebizonde gewonnen.--Stijg achter mij
op, zeg ik; in een klein uur zijn wij aan alle vervolging en nasporing
ontkomen:--een nieuwe wereld van genot opent zich voor u,--en voor
mij een nieuwe loopbaan van roem. Laat hen het vonnis uitspreken,
dat ik veracht, en den naam van Bois-Guilbert van de lijst hunner
kloosterslaven uitschrappen! Ik zal iedere vlek, waarmede zij mijn
wapen bespatten, met bloed afwasschen!"
"Verzoeker!" hervatte Rebekka, "Wijk van mij!--Zelfs in dezen uitersten
nood kunt gij mij geen haarbreed doen wijken.--Door vijanden omringd,
zooals ik nu ben, houd ik u voor den ergsten en doodelijksten van
allen; wijk van mij in den naam van God!"
Albert Malvoisin, die ongeduldig en onrustig werd over de langdurigheid
van haar gesprek, naderde thans om het af te breken.
"Heeft het meisje hare schuld bekend?" vroeg hij Bois-Guilbert;
"of blijft ze bij haar ontkenning volharden?"
"Zij _volhardt_ inderdaad!" antwoordde Bois-Guilbert.
"Dan moet gij uwe plaats weder innemen om den uitslag af te wachten,
edele broeder," zei Malvoisin;--"de schaduw rukt verder op den
zonnewijzer;--kom, dappere Bois-Guilbert,--kom, gij steun van onze
heilige Orde, gij die weldra ons opperhoofd zult zijn!" Terwijl hij
dit op vleienden toon zeide, legde hij de hand op den teugel van den
ridder, alsof hij hem naar zijne plaats terug leiden wilde.
"Valsche schurk! wat beteekent die hand op mijn teugel?" riep
Bois-Guilbert op toornigen toon. En, de hand van zijn makker
terugstootende, reed hij naar het bovenste einde van het strijdperk
terug.
"Er zit nog moed in hem," zei Malvoisin ter zijde tegen Mont-Fitchet,
"zoo het maar goed geleid wordt;--maar, evenals het Grieksche vuur,
verbrandt het alles, wat in de nabijheid komt."
De rechters hadden nu twee uren in het strijdperk getoefd, te vergeefs
op de aankomst van een kampvechter wachtende.
"Ik begrijp de reden zeer goed," zei broeder Tuck; "het is, omdat ze
eene Jodin is,--en evenwel, bij mijn orde, het is hard, dat een zoo
jong en bekoorlijk schepsel sterven moet, zonder dat er één slag tot
hare verdediging gedaan wordt. Al ware ze tienmaal eene heks, als
ze maar een droppeltje Christenbloed in de aderen had, dan zou mijn
knots op den stalen helm van gindschen trotschen Tempelier dansen,
eer hij er zoo gemakkelijk afkwam!"
Het was echter het algemeen geloof, dat niemand voor eene Jodin
die van tooverij beschuldigd werd, kon of wilde verschijnen, en de
ridders, aangezet door Malvoisin, fluisterden elkander toe, dat het
tijd werd Rebekka's pand voor verbeurd te verklaren. Op dit oogenblik
verscheen er een ridder, die zijn paard tot haast aanspoorde, op de
vlakte, die tot het strijdperk leidde. Honderd stemmen riepen: "Een
kampvechter! een kampvechter!" en in weerwil van de vooringenomenheid
en vooroordeelen van de menigte, juichten allen luid, toen de ridder
op de toernooiplaats reed. De tweede blik echter diende om de hoop,
die zijne aankomst, zoo juist op het rechte tijdstip, verwekt had,
te vernietigen. Zijn paard, dat verscheidene mijlen met den uitersten
spoed geloopen had, scheen van vermoeidheid te struikelen, en de
ruiter, hoe onverschrokken hij zich in het strijdperk vertoonde,
scheen door zwakheid, of vermoeienis, of door beide, nauwelijks in
staat, om zich in den zadel te houden.