Walter Scott

Ivanhoe
"Nu, gij hebt al genoeg gezegd," hernam de Tempelier; "ik zal mij voor
één avond inhouden, en mij zoo zachtzinnig als een meisje gedragen,
waar wat de vrees betreft, dat hij ons met geweld verjagen zou;
voor dergelijke beleediging zullen ik zelf, mijn schildknapen, en
Abdalla en Hamet u beschermen. Vrees niet, wij zijn sterk genoeg,
om ons met geweld kwartier te verschaffen!"

"Wij moeten het zoo ver niet laten komen," antwoordde de Prior;
"maar hier is het vervallen kruis, waarvan de nar gesproken heeft,
en de nacht is zoo duister, dat wij nauwelijks zien kunnen, welken
weg te volgen. Hij heeft ons, meen ik, gezegd, wij moesten links gaan?"

"Rechts," zeide Brian, "voor zoo ver ik mij herinneren kan."

"Links--zeker links; ik herinner mij, dat hij met zijn houten zwaard
daarheen wees."

"Ja! maar hij hield het zwaard in de linker hand, en wees over zijn
lichaam heen," hervatte de Tempelier.

Ieder bleef hardnekkig bij zijn meening, gelijk meestal gebeurt in
dergelijke gevallen. Men beriep zich op het gevolg; maar de bedienden
waren te ver af geweest, om Wamba's aanwijzingen te hooren. Eindelijk
bespeurde Brian iets, hetwelk hem eerst in de schemering ontgaan
was. "Hier ligt aan den voet van het kruis iemand die slaapt, of dood
is.--Hugo, stoot hem aan met uwe lans." Nauwelijks was dit geschied,
of de gedaante rees op, in goed Fransch uitroepende: "Wie gij ook
zijn moogt, het is onbeleefd mij in mijne overpeinzingen te storen."

"Wij wilden u slechts den weg naar Rotherwood, de woonplaats van
Cedric den Sakser vragen," zei de Prior.

"Ik ga er zelf heen," hernam de vreemdeling; "en als ik een paard
had, zou ik uw gids zijn; want de weg is wat moeielijk te vinden,
schoon mij volkomen bekend."

"Gij zult dank en belooning verdienen," hervatte de Prior, "zoo
gij ons veilig bij Cedric brengt." Hierop deed hij een van zijne
bedienden zijn eigen ros, dat tot hiertoe gemend werd, bestijgen,
en liet het paard waarop deze gereden had, aan den vreemdeling geven,
die tot gids dienen wilde.

Hun leidsman sloeg een anderen weg in, dan dien, welken Wamba
hun had aangewezen, om hen op het dwaalspoor te brengen. Het pad
leidde weldra dieper door het woud, en over menige beek, die door
de omringende moerassen dikwerf moeielijk te naderen was; maar de
vreemdeling scheen, als door instinkt, den veiligsten grond en de
beste plaatsen tot den overtocht te kennen; en, door voorzichtigheid
en oplettendheid, bracht hij het reisgezelschap in een breedere laan,
dan ze nog gezien hadden; en op een groot, laag, onregelmatig gebouw
wijzende, dat aan het einde daarvan stond, zeide hij tot den Prior:
"Ginds is Rotherwood, de woning van Cedric den Sakser."

Dit was eene blijde tijding voor Aymer, wiens zenuwen niet van
de sterkste waren, en die zooveel angst en onrust op den weg door
de gevaarlijke moerassen doorstaan had, dat hij nog niet eens de
gelegenheid had gehad, eene enkele vraag aan zijn gids te doen. Zich
nu weder verlicht, en dicht bij een schuilplaats ziende, begon zijn
nieuwsgierigheid te ontwaken, en hij vroeg den leidsman, wie en wat
hij was?

"Een pelgrim, zoo even uit het Heilige Land teruggekeerd!" was het
antwoord.

"Ge hadt daar liever moeten blijven, om voor het Heilige Graf te
strijden!" zei de Tempelier.

"Zeker, eerwaarde heer ridder," hervatte de pelgrim, wien het voorkomen
van den Tempelier geheel niet vreemd scheen; "maar wanneer zij, die
door hun eed verplicht zijn, de Heilige Stad te veroveren, zoo ver van
het tooneel hunner plichten rondreizen, kunt gij u dan verwonderen,
dat een vreedzame landman, zooals ik, een voornemen opgaf, waarvan
zij afgezien hebben?"

De Tempelier wilde een toornig antwoord geven, maar de Prior viel
hem in de rede, en betuigde opnieuw zijne verbazing, dat hun gids,
na eene lange afwezigheid, zoo goed den weg door het woud kende.

"Ik ben in deze streken geboren!" antwoordde hij; en reeds stonden zij
voor Cedric's woning;--een laag, onregelmatig gebouw, verscheidene
plaatsen, of omheiningen, omvattende, en zich over een groote
ruimte uitstrekkende. Schoon de grootte daarvan den rijkdom van den
bezitter bewees, verschilde het zeer van de hooge, met torens bezette,
kasteelachtige gebouwen, door de Normandische edelen bewoond; welke
bouworde toen in geheel Engeland algemeen was geworden. Rotherwood
was intusschen niet zonder verdedigingsmiddelen: geen gebouw kon
die ook in deze onrustige tijden missen, zonder gevaar te loopen op
een schoonen morgen uitgeplunderd en verbrand te worden. Een diepe
gracht omringde het geheele huis, en werd door een naburigen stroom
met water voorzien. Dubbele palissaden van puntige balken, welke het
nabij gelegen woud opleverde, verdedigden den buiten- en binnenkant der
gracht. Er was een ingang, ten westen, door de buitenste palissaden,
welke door een ophaalbrug met een soortgelijke opening aan den
binnenkant in gemeenschap stond. Men had nog daarenboven deze ingangen
door vooruitspringende hoeken beschermd, van welke zij, in geval van
nood, door boogschutters en slingeraars konden bestreken worden.

Vóór dezen ingang blies de Tempelier luid op zijn horen, want de regen,
die lang gedreigd had, begon nu met geweld te vallen.





DERDE HOOFDSTUK.


                Toen (droevige hulp), is de Sakser gekomen
                Van Duitschlands verwijderde kusten en stroomen,
                Roodwangig, blondharig, blauwoogig en sterk.--

                                                Thomson's "Vrijheid."


In eene zaal, wier hoogte volstrekt niet in evenredigheid was met haar
buitengewone lengte en breedte, stond een lange, eikenhouten tafel, uit
ruw behouwen planken gemaakt, die nauwelijks eenigszins afgeschaafd
waren, gereed voor het avondmaal van Cedric den Sakser. Het dak,
bestaande uit balken en dwarshouten, beschermde alleen door een laag
planken en stroo dit vertrek voor de buitenlucht. Er was aan iedere
zijde van de zaal een groote stookplaats; maar daar de schoorsteenen
op zeer lompe wijze gebouwd waren, kwam er ten minste evenveel rook
in het vertrek, als er uit. De gedurige damp, hierdoor veroorzaakt,
had de dwarshouten en balken van de lage zaal met een zwart vernis
van roet overtrokken. Langs de muren van de kamer hingen jacht-
en krijgsgereedschappen en aan iederen hoek waren vleugeldeuren,
welke toegang tot andere deelen van het uitgestrekte gebouw verleenden.

Het overige van het huis getuigde van de ruwe eenvoudigheid van den
Saksentijd, die Cedric ijverig trachtte staande te houden. De vloer
bestond uit aarde, met kalk vermengd, vast gestampt, evenals onze
hedendaagsche dorschvloeren. Omtrent een vierde van de lengte van
het vertrek was de vloer één voet verhoogd, en deze ruimte, welke
men _daïs_ noemde, werd alleen door de hoofdleden van het gezin en
de aanzienlijke bezoekers betreden.

Voor hen bestemd, was een tafel met een scharlaken kleed bedekt, dwars
op dezen _daïs_ geplaatst; van welker midden de langere en lagere
tafel uitging, aan welke de bedienden en minderen beneden in de zaal
zaten. Het geheel had de gedaante van een T., of van een dier oude
eettafels, welke, naar hetzelfde plan gemaakt, nog in de oude Collegiën
van Oxford en Cambridge te zien zijn. Zware stoelen en zetels van
uitgesneden eikenhout stonden op de hoogte, en boven deze zitplaatsen
en de tafel, was een verhemelte van linnenstof uitgespannen, dat
diende om de aanzienlijke personen, welke deze eereplaats bekleedden,
eenigszins tegen het weder en den regen te beschermen, die op sommige
plekken zich een weg baande door het slecht gebouwde dak.

De muren van dit bovenste gedeelte der zaal, zoo ver zich de _daïs_
uitstrekte, waren met tapijten of gordijnen bedekt, en op den vloer lag
een kleed; deze waren met proeven van weef- en borduurkunst versierd,
in schitterende, of liever bonte kleuren. Boven de lagere rij tafels,
was het dak, zooals reeds gezegd is, niet bedekt; de grof bepleisterde
muren waren naakt gelaten, en de ruwe aarden vloer was zonder kleed;
de tafel was ongedekt, en lompe, zware banken bekleedden de plaats
van stoelen.

Aan het midden van de bovenste tafel stonden twee stoelen, hooger dan
de anderen, voor den meester en de meesteres van het gezin, welke
het voorzitterschap bij de maaltijden bekleedden, en hiervan hun
Saksischen eeretitel ontleenden van: "de Brooduitdeelers." Bij ieder
van deze stoelen behoorde een voetenbankje, fraai uitgesneden en met
ivoor ingelegd, een blijk van onderscheiding, die hun toekwam. Een
dezer zitplaatsen was bezet door Cedric den Sakser, die, schoon in
rang slechts een _Thane_, of, zooals de Normandiërs hem noemden, een
_Franklin_, bij het vertragen van zijn avondeten een driftig ongeduld
toonde, hetwelk een Londenschen raadsheer van den ouderen of lateren
tijd eer zou aangedaan hebben. Men kon inderdaad uit de gelaatstrekken
van den huisheer opmaken, dat hij van oprechten maar driftigen en
opvliegenden aard was. Hij was niet boven de middelmatige grootte,
maar hij had breede schouders, lange armen, en was sterk gebouwd,
als een man, gewoon aan de vermoeienissen van den strijd en van de
jacht; zijn gezicht was fraai gevormd, breed, met groote blauwe oogen,
opene en oprechte trekken en mooie tanden, en drukte tegelijk die soort
van goede luim uit, welke dikwijls met een oploopend, driftig gemoed
gepaard gaat. Hoogmoed en ijverzucht waren in zijn oog te lezen; want
hij had zijn leven doorgebracht met rechten te handhaven, die gedurig
werden aangevallen; en zijn vurige, moedige en standvastige aard was
altijd door de bijzondere tijdsomstandigheden wakker gehouden. Zijn
lang, geel haar was gescheiden midden op het voorhoofd, en aan beide
zijden tot over de schouders neergekamd; het was nog weinig grijs,
ofschoon Cedric reeds zijn zestigste jaar naderde.

Zijn kleeding bestond uit een gewaad van donkergroene kleur, aan den
hals en de opslagen bezet met een zekere soort van bont, _minever_
genoemd, dat niet zoo kostbaar was als het hermelijn, en, naar
men meent uit grijze konijnevellen gemaakt werd. Dit gewaad hing,
zonder toegeknoopt te zijn, over een nauwen scharlaken lijfrok, die
dicht om het lichaam sloot; hij droeg een broek van dezelfde kleur,
die echter niet verder dan boven de knie ging, welke bloot was. Zijn
voeten waren met sandalen bedekt, van vorm dezelfde als die der boeren,
maar van fijner maaksel, en van voren met gouden haken vastgemaakt. Hij
droeg gouden armbanden en een breede halsketen van hetzelfde kostbare
metaal. Om zijn middel sloot een rijk versierde gordel, waarin een
kort, recht, tweesnijdend zwaard, met scherpe punt, bijna loodrecht
aan zijn zijde hing. Achter zijn stoel hing een scharlaken mantel met
pels gevoerd, en een rijk geborduurde muts van dezelfde stof, die de
kleeding van den rijken landheer voltooiden, als hij uitging. Een
korte jachtspies, met een breede, scherpe stalen punt, leunde ook
tegen den rug van zijn stoel, welke hem, naar omstandigheden, tot
wandelstaf, of wapen diende. Verscheidene bedienden, wier kleeding
trapsgewijs afdaalde van de rijke kleeding van den meester tot de grove
en eenvoudige dracht van Gurth, den zwijnenhoeder, volgden de wenken
van den Saksischen heer en wachtten op zijne bevelen. Twee of drie
dienaren van hoogeren rang stonden achter hun meester op den _daïs_;
de overigen waren in het benedenste gedeelte van de zaal. Nog waren er
onderdanen van anderen aard; namelijk eenige groote, ruige windhonden,
zooals men toen op de wolven- en hertenjacht gebruikte; even zoovele
groote honden van sterk, gespierd ras, met dikke halzen, groote
koppen en lange ooren; en een paar van die kleinere dieren, welke men
dashonden noemt. Allen keken met ongeduld uit naar het avondeten,
maar met de aan hun ras eigene gelaatkunde, wachtten zij zich wel
het knorrige stilzwijgen van hun meester te storen, waarschijnlijk
uit vrees voor een wit knuppeltje, hetwelk naast Cedric's bord lag,
om zijn viervoetige lijfeigenen in orde te houden. Slechts een oude,
grijze wolfhond had zich, met de vermetelheid van een gunsteling,
dicht bij den stoel van Cedric nedergelegd, en zocht van tijd tot
tijd zijn opmerkzaamheid te trekken, door zijn grooten ruigen kop
op zijns meesters knie, of zijn neus in diens hand te leggen. Maar
zelfs deze werd teruggedreven met het strenge bevel: "Weg, Balder,
weg! ik ben in geene stemming voor gekheden!"

Cedric was werkelijk, gelijk reeds aangemerkt is, niet in de beste
luim. Jonkvrouw Rowena, die naar den avonddienst in een verafgelegen
kerk geweest was, keerde zooeven terug en verkleedde zich, daar zij
door den regen overvallen was. Er was nog geen bericht van Gurth en
zijn kudde, welke reeds lang uit het bosch hadden moeten terug zijn; en
zoo groot was de onveiligheid van allen eigendom, dat hun wegblijven
zeer goed veroorzaakt kon zijn door een aanval der vrijbuiters,
waarvan het naburige bosch wemelde, of door de gewelddadigheid van
den een of anderen naburigen edele, die, van zijne macht bewust, de
wetten van eigendom even weinig achtte. Het verlies zou van belang
geweest zijn, daar een groot gedeelte van den huiselijken rijkdom
der Saksische eigenaars uit talrijke kudden varkens bestond, vooral
in de boschstreken, waar deze dieren gemakkelijk voedsel vonden.

Behalve deze redenen tot bezorgdheid, verlangde de Saksische _Thane_
ook naar de tegenwoordigheid van zijn gunsteling Wamba, wiens grappen,
hoe slecht die ook waren, als een soort van prikkel dienden bij zijn
avondmaal en bij de lange teugen wijn, die hij daarbij gebruikte. Voeg
bij dit alles, dat Cedric sedert den middag niet gegeten had, en dat
het gewoon uur voor het avondmaal reeds lang voorbij was,--op zich
zelf reeds eene reden tot toorn voor landjonkers van ouden en lateren
tijd. Zijn ongenoegen uitte zich door enkele afgebrokene woorden,
deels in zich zelven geprutteld, en deels tegen de bedienden, die
rondom hem stonden, en bijzonder tegen zijn schenker, die hem van
tijd tot tijd, om hem bedaard te houden, een zilveren beker, met wijn
gevuld, aanbood. "Waar blijft Jonkvrouw Rowena?" vroeg hij.

"Zij verandert alleen van hoofdtooi," antwoordde eene vrouwelijke
bediende, met al het zelfvertrouwen, waarmede de kamenier van de
lievelingsdochter gewoonlijk den vader van een hedendaagsch gezin
antwoordt: "Gij zoudt toch niet willen, dat zij met kap en mantel
aan tafel kwam? En geene dame in het geheele graafschap is vlugger
bij het kleeden dan mijne meesteres."

Dit ontegensprekelijke gezegde lokte een soort van toestemmend
"hm!" van den kant des Saksers uit, met het bijvoegsel: "Ik hoop,
dat zij mooi weer zal kiezen, den eersten keer, dat zij weder in de
St. Janskerk wil gaan bidden;--maar wat, in 's duivels," vervolgde
hij tot den schenker, de stem verheffende, alsof hij gelukkig was eene
afleiding voor zijn ontevredenheid te vinden, zonder dat hij behoefde
te vreezen tegengesproken te worden, "wat houdt, in 's duivels naam,
Gurth zoo lang in het veld op? Ik vrees, dat wij slechte tijding van
de kudde zullen krijgen; hij was anders een getrouwe en voorzichtige
herder, en ik had hem tot iets beters bestemd: misschien zou ik hem
tot een mijner knechts [4] gemaakt hebben."

Oswald, de schenker, hernam bescheiden, "dat het nauwelijks een uur
geleden was, dat de klok het sein voor het uitdoen van het licht
geluid had;" een slecht gekozene verontschuldiging, daar zij gewag
maakte van een onderwerp, dat zoo onaangenaam voor Saksische ooren was.

"De duivel hale de klok," riep Cedric uit, "en den wreeden bastaard,
die het ingevoerd heeft, en den lagen slaaf, die het met een Saksische
tong aan een Saksisch oor noemt! De klok!" ging hij na eene stilte
voort, "ja, de klok, welke brave menschen verplicht het licht uit
te blusschen, opdat dieven en roovers hunne daden in het duistere
verrichten kunnen! Ja, die klok;--Reginald Front-de-Boeuf en Phillippe
de Malvoisin kennen het gebruik er van even goed, als Willem de
Bastaard zelf, of eenig ander Normandisch gelukzoeker, die bij Hastings
vocht. Ik zal vermoedelijk hooren, dat mijn eigendom is weggevoerd,
om de uitgehongerde bandieten, die zij alleen door roof en diefstal
kunnen onderhouden, van den hongerdood te redden; dat mijn getrouwe
slaaf vermoord is, en mijne kudden gestolen zijn;--en Wamba--waar is
Wamba? Heeft niet iemand gezegd, dat hij met Gurth was uitgegaan?"

Oswald beantwoordde deze vraag toestemmend.

"Wel--het wordt hoe langer hoe mooier! Hij is weggekaapt--de Saksische
nar--om den Normandischen heer te dienen. Gekken zijn wij inderdaad
allen, dat wij hun onderworpen zijn, en geschiktere voorwerpen voor
hunne verachting en hun spot, dan zij, die maar met een half verstand
geboren waren. Maar ik zal mij wreken," voegde hij er bij, toornig
over het veronderstelde onrecht, terwijl hij van zijn stoel opsprong
en zijn jachtspies greep: "ik zal mijne klachten voor den grooten raad
brengen, ik heb vrienden, ik heb aanhangers--man tegen man zal ik den
Normandiër in het strijdperk roepen; laat hem komen in staal en harnas,
en al wat den lafhartigen moed kan inboezemen; ik heb zulk een spies,
als deze, wel door een borstwering heen geworpen, driemaal zoo dik als
hunne schilden!--Misschien houden zij mij voor oud, maar zij zullen
ondervinden, dat, ofschoon ik alleen en kinderloos ben, het bloed van
Hereward nog door Cedric's aderen stroomt.--Ach Wilfrid! Wilfrid!" riep
hij op zachteren toon, "hadt gij uw onverstandigen hartstocht kunnen
beheerschen, dan stond uw vader niet in zijn ouderdom verlaten daar,
gelijk de eenzame eik, die zijn geknakte en onbeschermde takken tegen
de volle woede van den storm uitbreidt!" Deze herinnering scheen
zijn toorn in droefheid te veranderen. Zijn jachtspies neêrzettende,
nam hij weder plaats, sloeg de oogen naar den grond, en scheen geheel
in zwaarmoedige gedachten verzonken.

Uit deze overpeinzing werd Cedric plotseling gewekt door het geluid
van een horen, hetwelk beantwoord werd door het luidruchtig gehuil en
geblaf van alle honden in de zaal, en wel twintig of dertig anderen
in het overige gedeelte van het gebouw. Met behulp van den witten
stok, en van de bedienden, werd er spoedig een einde gemaakt aan
dit hondengeschreeuw.

"Naar de poort, knapen!" zeide de Sakser haastig, zoodra het gedruisch
in zoo verre bedaard was, dat de bedienden zijn stem verstaan
konden. "Gaat hooren, welke tijding ons die horen brengt;--denkelijk
verkondigt men ons de eene of andere gewelddadigheid en rooverij op
mijn gebied."

Een der bedienden, die in minder dan drie minuten teruggekeerd was,
meldde "dat de Prior Aymer van Jorvaulx, en de edele Ridder Brian de
Bois-Guilbert, Kommandeur van de krijgshaftige en eerwaardige orde der
Tempelieren, met een klein gevolg, gastvrijheid en huisvesting voor
den nacht verzochten, daar zij op weg waren naar een tournooi, dat
over twee dagen niet ver van Ashby-de-la-Zouche gehouden zou worden.

"Aymer, Prior Aymer? Brian de Bois-Guilbert?" bromde Cedric; "beide
Normandiërs; maar Normandiër of Sakser, de gastvrijheid van Rotherwood
moet niet geschonden worden; zij zijn welkom, daar zij goed gevonden
hebben hier aan te kloppen,--maar het zou mij nog meer welkom geweest
zijn, als zij verder gereden waren. Het zou echter beneden mij zijn,
over huisvesting voor een enkelen nacht en een avondmaal te morren; als
gasten zullen zelfs Normandiërs hun onbeschaamdheid beteugelen.--Ga,
Hundebert," zei hij tot een soort van _Major-domus_, die achter
hem stond met een witten staf; "ga, neem zes der bedienden mede,
en breng de vreemdelingen in het gastenvertrek. Zie naar hun paarden
en muilezels, en zorg, dat het hun gevolg aan niets ontbreke. Geef
hun andere kleederen, als zij die begeeren, vuur, en water om zich
te wasschen, en wijn en bier. Zeg aan de koks, dat zij schielijk
nog iets bij ons avondeten gereed moeten maken; en opdoen, wanneer
die vreemdelingen gereed zijn om er aan deel te nemen. Zeg hun,
Hundebert, dat Cedric zelf hen verwelkomen zou, zoo hij niet eene
gelofte gedaan had nooit verder dan drie stappen van den _daïs_
van zijn zaal iemand te gemoet te gaan, die niet van het koninklijk
Saksische bloed is. Ga heen! Verzorg hen goed; laten wij hen niet
in hun hoogmoed doen zeggen: de Saksische boer heeft tegelijk zijne
armoede en zijne gierigheid getoond."

De _Major-domus_ vertrok met verscheidene bedienden, om de bevelen van
zijn meester ten uitvoer te brengen. "Prior Aymer?" herhaalde Cedric,
Oswald aanziende: "de broeder, zoo ik mij niet vergis, van Giles de
Mauleverer, thans heer van Middleham?"

Oswald bevestigde dit eerbiedig.

"Zijn broeder woont op het landgoed, en heeft het vaderlijke erfdeel
vermeesterd van een beter geslacht, dan dat van Ulfgar van Middleham;
maar welk Normandisch edele doet dat niet? De prior is, zegt men,
een vrije en vroolijke priester, die meer van den wijnbeker en den
jachthoren, dan van het kerkklokje en het misboek houdt. Goed, laat
hem komen, hij zal welkom zijn. Hoe noemdet gij den Tempelier?"

"Brian de Bois-Guilbert."

"Bois-Guilbert," zeide Cedric, altijd in zich zelven brommende, iets
dat hij zich aangewend had door altijd onder zijn minderen te leven,
zoodat hij meer met zich zelven sprak, dan met de menschen rondom
hem.--"Bois-Guilbert? Die naam is wijd en zijd bekend--ten goede en
ten kwade. Men zegt, dat hij niet onderdoet in dapperheid voor de
heldhaftigsten van zijn orde; maar dat hij met hunne gewone ondeugden,
hoogmoed, verwaandheid, wreedheid en wellust is bevlekt; dat hij een
hardvochtig man is, zonder vrees voor de wereld, en zonder ontzag voor
den hemel. Dit zeggen de weinige krijgslieden, welke van Palestina zijn
teruggekeerd.--Goed; het is maar voor één nacht; hij zal ook welkom
zijn.--Oswald, tap van den oudsten wijn; zet de beste mee, den meest
schuimenden appelwijn, het dikste _morat_, het welriekendste _pigment_
[5] op tafel; vul de grootste drinkhorens. Tempelieren en Abten houden
van goeden wijn en goede maat. Elgitha, zeg aan Jonkvrouw Rowena,
dat wij haar dezen avond niet in de zaal zullen verwachten, tenzij
het haar bijzonder verlangen zij, hier te komen."

"Maar het zal haar bijzonder verlangen zijn," hernam Elgitha vlug,
"want zij is er altijd op gesteld het laatste nieuws uit Palestina
te vernemen."

Cedric wierp het neuswijze meisje een blik toe, die een snel opkomende
drift verried, maar Rowena, en allen, die haar toebehoorden, waren
veilig voor zijn toorn. Hij antwoordde dus slechts: "Stil, meisje, uw
tong is te voorbarig! Geef mijne boodschap aan uw meesteres, en laat
haar doen, zooals zij verkiest. Hier, tenminste, zal de afstammelinge
van Alfred nog als vorstin heerschen." Elgitha verliet het vertrek.

"Palestina!" herhaalde Cedric, "Palestina! hoe velen luisteren naar de
verhalen, welke losbandige kruisvaarders, of schijnheilige pelgrims uit
dat ongelukkig land medebrengen! Ik zou ook wel willen vragen--ook wel
onderzoeken, ook wel met een kloppend hart luisteren naar sprookjes,
waardoor listige reizigers onze gastvrijheid afbedelen;--maar
neen!--de zoon, die mij ongehoorzaam is geweest, is mijn zoon niet
meer; ook wil ik niet meer belang in zijn lot stellen, dan in dat
van den onwaardigsten onder de millioenen, die ooit het kruis op den
schouder droegen, zich in buitensporigheden en bloedschuld stortten,
en dit noemden: "Gods wil doen!""

Hij fronste de wenkbrauwen en sloeg de oogen voor een oogenblik op
den grond; toen hij weder opkeek, werden de vleugeldeuren aan het
benedeneinde van de zaal wijd opengeworpen, en, voorafgegaan door den
_Major-domus_ met zijn staf en vier bedienden met brandende fakkels,
traden de gasten het vertrek binnen.





VIERDE HOOFDSTUK.


        Ter feestdisch werd gebracht het vleesch van runder, geit,
        Van 't vette zwijn en schaap, behoorlijk toebereid;
        Het brood werd rondgedeeld; de bekers volgeschonken,
        En allen zaten aan en aten zaâm en dronken.
        . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
        . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
        Verwijderd zat alleen Ulysses, lager af,
        Op nederiger plaats, die hem met voordacht gaf
        Telemachus.

                                                _Odyssee_, Boek XXI.


Prior Aymer had van de aangeboden gelegenheid gebruik gemaakt, om
zijn rijkleed tegen een van nog kostbaarder stof te verwisselen, over
hetwelk hij een schoon geborduurden priestermantel droeg. Behalve
den grooten, gouden zegelring, welke zijn geestelijke waardigheid
aanduidde, waren zijn vingers, ofschoon strijdig met de kerkelijke
wet, met edelgesteenten versierd; zijn sandalen waren van het fijnste
leder, dat uit Spanje ingevoerd werd; zijn baard was zoo kort gesneden,
als de regels van zijn orde maar toelieten; en zijn geschoren kruin
was verborgen onder een rijk scharlaken kapje.

De kleeding van den Tempelier had ook een verandering ondergaan,
en, schoon met minder zorg versierd, was ze even rijk, en zijn
voorkomen meer indrukwekkend, dan dat van zijn metgezel. Hij had zijn
maliënkolder verwisseld tegen een onderkleed van donker purper zijde,
met bont omzet, waarover zijn lang, vlekkeloos wit bovenkleed in ruime
plooien hing. Het achthoekige kruis van zijn orde was op den schouder
van zijn mantel in zwart fluweel opgelegd. De hooge muts bedekte zijn
voorhoofd niet meer, dat alleen door zijn kort, dik gekruld, pikzwart
haar, dat overeenkwam met zijn buitengewoon donkere gelaatskleur,
overschaduwd was. Niets zou de bevalligheid en deftigheid van zijn
gang en zijn manieren overtroffen hebben, als deze niet ontsierd
waren geweest door een in het oog vallenden schijn van hoogmoed,
die zoo licht verkregen wordt door het uitoefenen van onbeperkt gezag.

Deze beide aanzienlijke mannen werden gevolgd door hunne bedienden,
en op een eerbiedigen afstand door hun gids, wiens persoon verder
niets belangwekkends had, dan de gewone kleeding van een pelgrim. Een
mantel van grof, zwart laken bedekte zijn geheele lichaam, en
geleek in snede op een hedendaagschen huzaren-mantel, met dezelfde
slippen tot bedekking der armen: deze droeg den naam van _Sclaveyn_,
of _Sclavoniër_. Grove sandalen, met riemen vastgebonden, aan zijn
bloote voeten, een hoed met breeden rand, met schelpen omzoomd, en
een lange staf met ijzer beslagen, aan welks boveneinde een palmtak
was vastgemaakt, voltooiden de kleeding van den pelgrim. Hij hield
zich zedig achter de laatsten van het gevolg, en bespeurende, dat
de benedenste tafel nauwelijks ruim genoeg was voor de bedienden van
Cedric en zijn gasten, ging hij op een bankje zitten, dat naast, of
bijna onder een breeden schoorsteen stond, en scheen zich te willen
bezighouden met zijn kleederen te drogen, tot het vertrek van den een
of ander ruimte aan de tafel zou maken, of tot de gastvrije hofmeester
hem op de plaats waar hij nu zat, met ververschingen zou voorzien.

Cedric stond op, ontving de vreemdelingen met eene waardige
gastvrijheid, en van het hoogere gedeelte van de zaal afstappende,
deed hij drie schreden naar hen toe, en wachtte toen, tot zij naderden.

"Het spijt mij, eerwaardige Prior," zeide hij, "dat mijne gelofte
mij verbiedt, om iemand in het huis mijner vaderen verder tegemoet
te gaan,--zelfs om zulke gasten als u en dezen dapperen Tempelier te
ontvangen. Maar mijn hofmeester heeft u de reden mijner schijnbare
onbeleefdheid verklaard. Laat mij ook om verschooning bidden, dat ik
in mijne moedertaal tot u spreek, en u tevens verzoeken mij daarin
te antwoorden, als gij er zoo veel van verstaat; zoo niet, ken ik
Normandisch genoeg, om uw gesprek te volgen."

"Geloften," hernam de Abt, "moeten ongeschonden blijven, waardige
_Franklin_, of vergun mij liever te zeggen, waardige _Thane_, ofschoon
deze titel verouderd is. Geloften zijn de banden, welke ons met den
hemel vereenigen, en die het offer aan het altaar binden; daarom
moeten zij--zooals ik reeds zeide--ongeschonden blijven, tenzij
onze heilige moeder, de kerk, het tegendeel beslisse. En wat de taal
betreft--ik gebruik gaarne die taal, welke mijn geëerde grootmoeder,
Hilda van Middleham, sprak, die in den reuk van heiligheid stierf,
weinig onder doende, naar ik geloof, voor haar roemrijke naamgenoote,
de heilige Hilda van Whitby, God zij harer ziel genadig!"

Toen de Prior deze, naar hij meende, verzoenende woorden had gesproken,
zeide zijn metgezel kort en nadrukkelijk: "Ik spreek altijd Fransch,
de taal van koning Richard en zijn edelen; maar ik versta de volkstaal
genoeg, om mij met de inboorlingen te kunnen onderhouden."

Cedric wierp den spreker een van die driftige, ongeduldige blikken toe,
welke vergelijkingen tusschen de beiden om den voorrang strijdende
natiën meestal bij hem uitlokten; maar, zich de plichten der
gastvrijheid herinnerende, onderdrukte hij ieder verder teeken van
ongenoegen, en een wenk met de hand gevende, liet hij zijn gasten
twee plaatsen dicht bij de zijne, maar een weinig lager, innemen,
en gaf een teeken, om het avondeten op te dragen.

Terwijl de bedienden zich haastten zijne bevelen ten uitvoer
te brengen, ontwaarde hij Gurth, den zwijnenhoeder, die zoo even
met zijn makker Wamba de zaal was binnen getreden. "Laat die trage
kerels hier komen!" riep de Sakser ongeduldig, en toen de schuldigen
voor den _daïs_ kwamen, duwde hij hun toe: "Hoe komt het, schelmen,
dat gij zoo lang daar buiten rond geslenterd hebt? Hebt gij uwe
kudde naar huis gebracht, Gurth, of is zij een buit der stroopers en
vrijbuiters geworden?"

"De kudde is in veiligheid, om u te dienen!" zeide Gurth.

"Maar het diende mij in het geheel niet," riep Cedric uit, "twee
uren lang het tegendeel te moeten gelooven, en hier op wraak te
zitten zinnen tegen mijn buren wegens een onrecht, dat zij mij niet
aangedaan hebben. Ik zeg het u, stokslagen en gevangenis zullen de
eerste overtreding van dien aard, die gij weder begaat, straffen!"

Gurth, die zijns meesters driftigen aard kende, waagde geene
verontschuldiging; maar de nar, die, uit kracht van zijn voorrecht als
potsenmaker, op Cedric's toegevendheid kon rekenen, antwoordde voor
hen beiden: "Waarlijk, oom Cedric, gij zijt heden avond verstandig
noch redelijk."

"Hoe!" zeide zijn meester; "gij zult naar de poortierswoning gezonden
worden en daar tucht leeren, als gij uw gekheid den teugel viert op
die manier."

"Eerst onderrichte mij uwe wijsheid!" hernam Wamba. "Is het billijk
en redelijk den één voor den misslag des anderen te straffen?"

"Zeker niet, nar!" antwoordde Cedric.

"Waarom wilt gij dan den armen Gurth laten slaan, oom, wegens de
schuld van zijn hond Fangs? Want ik kan er op zweren, dat wij op weg
geen minuut tijds verloren hebben, nadat wij onze kudde bij elkander
hadden; wat Fangs niet ten einde bracht voor Vespertijd."

"Hang Fangs dan op," zeide Cedric, zich haastig tot den zwijnenhoeder
wendende, "als het zijn schuld is; en maak dat gij een anderen hond
krijgt."

"Met verlof, oom," hervatte de nar; "dat zou weder geene stipte
rechtvaardigheid zijn; want het is de schuld van Fangs niet, dat hij
lam is, en de kudde niet bij elkander kon krijgen; maar de schuld
van hen, die zijn beide klauwen afgesneden hebben, waartoe de arme
drommel zeker zijne toestemming niet zou gegeven hebben, zoo men hem
geraadpleegd had."

"En wie heeft het gewaagd, een dier te verminken, dat aan mijn
lijfeigene toebehoort?" vroeg de Sakser, in toorn ontstekende.

"Wel, dat deed de oude Huib," zeide Wamba, "de jachtopziener van
den ridder Philippe de Malvoisin. Hij betrapte Fangs, terwijl hij
door het bosch dwaalde, en zeide, dat hij jacht op het wild maakte,
strijdig met het recht van zijn meester, als houtvester."

"De duivel hale Malvoisin," hervatte de Sakser, "en zijn opziener
daarbij! Ik zal hun leeren, dat het woud, volgens de boschwet, in
't geheel geen bosch meer is. Maar genoeg hiervan--Nar, ga op uwe
plaats--en gij, Gurth, neem een anderen hond, en zoo de opziener dien
durft aanraken, dan zal ik hem het boogschieten verleeren; men schelde
mij voor een lafaard uit, zoo ik hem niet den voorsten vinger van
de rechterhand afhouw--hij zal geen boog meer spannen.--Ik verzoek
u vergiffenis, waardige gasten; ik ben hier door buren omgeven,
die niet beter zijn dan de ongeloovigen in het Heilige Land, heer
Ridder. Maar uw geringe maaltijd staat gereed; bedient er u van,
en laat de goede wil de slechte kost verschoonen."

De maaltijd, intusschen, welke op tafel stond, behoefde geene
verontschuldigingen van den kant van den gastheer. Varkensvleesch,
op verschillende wijzen toebereid, stond op het benedeneinde der
tafel; alsook gevogelte, hertenvleesch, hazen- en geitengebraad
en verscheidene soorten van visch, met groote brooden, koeken, en
vruchten in honig ingelegd. De kleiner soorten van wild gevogelte,
dat er in overvloed was, werden niet in schotels voorgediend,
maar op kleine houten braadspitten, en door de pages en knechts,
die ze droegen, aan alle gasten aangeboden, die naar welgevallen
ervan afsneden. Naast ieder persoon van rang stond een zilveren
beker, en aan het benedeneinde der tafel groote drinkhorens. Toen de
maaltijd op het punt was van te beginnen, riep de _Major domus_, of
huishofmeester, eensklaps zijn staf verheffende, met luider stemme:
"Plaats voor Jonkvrouw Rowena!" Eene zijdeur aan het boveneinde der
zaal achter de eettafel ging open, en Rowena, door vier harer vrouwen
gevolgd, trad binnen. Cedric, ofschoon niet aangenaam verrast door de
verschijning van zijne pupil bij deze gelegenheid, ijlde haar tegemoet,
en geleidde haar met eerbiedige plechtigheid naar de verhevene plaats
aan zijne rechterhand, bestemd voor de vrouw des huizes. Allen stonden
op om haar te ontvangen; en, hunne begroeting met eene stomme buiging
beantwoordende, nam zij bevallig hare plaats aan de tafel in. Vóórdat
zij tijd had dit te doen, fluisterde echter de Tempelier den Prior toe:
"Ik zal bij het toernooi geen gouden ketting van u dragen. Gij hebt
den Chioswijn gewonnen!"

"Heb ik het niet gezegd?" antwoordde de Prior. "Maar matig uwe
verrukking, de _Franklin_ slaat u gade."

Zonder op deze waarschuwing te letten, en gewoon slechts naar de
ingeving van zijne wenschen te luisteren, hield Brian de Bois-Guilbert
het oog gevestigd op de Saksische schoonheid, die misschien des
te meer zijne verbeelding trof, omdat ze zoozeer van de Oostersche
Sultanes verschilde.

Geene vrouwelijke gestalte kon heerlijker zijn dan die van Rowena,
die, hoe rank ze ook was, door buitengewone grootte toch niet de
aandacht tot zich trok. Hare gelaatskleur was buitengemeen blank,
maar de edele vorm van haar hoofd en van haar trekken bewaarde voor
het gebrek aan uitdrukking, dat soms aan zeer blanke schoonheden
eigen is. Haar helderblauw oog, schitterend onder schoon geteekende,
bruine wenkbrauwen, die donker genoeg waren om het voorhoofd te doen
uitkomen, scheen even vurig als teeder, even gebiedend als smeekend
te zijn. Ofschoon zachtmoedigheid de gewone uitdrukking harer trekken
was, had het gevoel van meerderheid en de algemeene hulde, die men haar
bewees, blijkbaar aan de Saksische jonkvrouw iets hoogmoedigs gegeven,
dat met haar natuurlijken aanleg ineengesmolten was. Haar schoon haar,
tusschen bruin en blond in, was op grillige, doch bevallige wijze,
in talrijke krullen opgemaakt, waarbij de kunst waarschijnlijk de
natuur had bijgestaan. Deze lokken waren met edelgesteenten versierd,
en hingen in hun volle lengte neder, waaruit men de edele afkomst
en den vrijgeboren stand der maagd kon opmaken. Een gouden ketting,
waaraan een kleine reliquie van hetzelfde metaal was vastgemaakt,
hing om haar hals. Zij droeg armbanden om de bloote armen. Haar
kleeding bestond uit een onderkleed en lijfje van lichtgroene zijde,
waarover een lang, ruim gewaad hing, dat tot op den grond reikte en
wijde mouwen had, die ongeveer tot den elleboog gingen. Dit kleed was
karmozijnrood, en uit de allerfijnste wol gemaakt. Een zijden sluier,
met goud doorweven, was aan het bovenste gedeelte daarvan bevestigd,
welke, naar verkiezing, volgens de Spaansche mode over het gezicht en
den boezem kon getrokken worden, of als een draperie om de schouders
geslingerd.

Toen Rowena bespeurde, dat de oogen van den Tempelridder op haar
gevestigd waren, met een vuur, dat, vergeleken met de donkere holten
waarin zij zich bewogen, hun het voorkomen van gloeiende kolen gaf,
sloeg zij den sluier met waardigheid over het gelaat, als een teeken,
dat de stoute vrijheid van zijn blik haar mishaagde. Cedric zag de
beweging en begreep de oorzaak er van. "Heer Tempelier," zeide hij,
"de wangen van onze Saksische meisjes zijn nog niet genoeg aan de zon
gewend, om den stouten blik van een kruisvaarder te kunnen verdragen."

"Zoo ik beleedigd heb," hernam Brian, "dan verzoek ik vergiffenis,--dat
wil zeggen, ik vraag vergiffenis aan Jonkvrouw Rowena,--want de mate
mijner nederigheid laat niet toe, dat ik die elders inroep."

"Jonkvrouw Rowena," zeide de Prior, "heeft ons allen gestraft, door
de stoutheid van mijn vriend te kastijden. Ik wil hopen dat zij minder
wreed zal zijn voor den schitterenden stoet bij het toernooi."

"Het is nog onzeker of wij er heen gaan," zeide Cedric. "Ik ben geen
vriend van die ijdele vertooningen, die aan mijne voorouders onbekend
waren, toen Engeland vrij was."

"Laat ons evenwel hopen," hernam de Prior, "dat ons gezelschap u
moge overhalen om er heen te reizen; als de wegen zoo onveilig zijn,
is het geleide van Sir Brian de Bois-Guilbert niet te verachten."

"Heer Prior," antwoordde de Sakser, "waar ik ook in dit land gereisd
heb, tot hiertoe, heb ik, met behulp van mijn goed zwaard en van
mijn getrouwe dienaars, nog nooit vreemde hulp noodig gehad. Zoo
wij nu nog naar Ashby-de-la-Zouche gaan, dan doen wij dat met mijn
edelen buur en landsman Athelstane van Coningsburgh, en met een
gevolg, dat ons zoowel tegen vrijbuiters, als vijanden van hoogeren
stand zal beschermen.--Ik breng u dezen beker wijn toe, heer Prior,
welken gij, hoop ik, naar uw smaak zult vinden, en ik dank u voor uw
beleefdheid.--Maar zoo gij streng aan uw kloosterregel gehecht zijt,
en aan een dronk zure melk de voorkeur geeft, laat dan de beleefdheid
u niet dwingen, mij bescheid te doen."

"Neen," zei de Priester lachende, "het is alleen in onze abdij, dat
wij ons bij het _lac dulce_ of _lac acidum_ bepalen. Als wij met de
wereld verkeeren, volgen wij de gebruiken der wereld, en derhalve doe
ik u in dezen heerlijken wijn bescheid, en laat den zwakkeren drank
aan mijn leekebroeder over."

"En ik," zei de Tempelier, zijn beker met _Wassail_ [6] vullende, "ik
breng dezen dronk aan de schoone Rowena; want sedert haar naamgenoot,
lang geleden, dit gebruik in Engeland invoerde, is er nooit iemand deze
eer waardiger geweest dan zij. Op mijn woord, de ongelukkige Vortigern
verdiende vergiffenis, indien zijn eer en zijn koninklijk half zoo
veel in gevaar waren om schipbreuk te lijden, als zij nu zouden zijn."

"Spaar uw beleefdheid, heer Ridder!" hernam Rowena met waardigheid, en
zonder zich te ontsluieren; "of liever laat mij daarvan gebruik maken,
u te verzoeken mij het laatste nieuws uit Palestina te verhalen; een
onderwerp veel aangenamer voor Saksische ooren dan de complimenten,
welke de Fransche gewoonten medebrengen."

"Ik heb weinig belangrijks te verhalen," antwoordde Sir Brian de
Bois-Guilbert, "behalve de zekere tijding van een wapenstilstand
met Saladin."

Wamba, die zijne gewone plaats had ingenomen op een stoel, die met twee
ezelsooren versierd was, omtrent twee stappen achter den zetel van zijn
meester, die hem van tijd tot tijd spijzen van zijn eigen bord gaf,
een gunst echter, welke de nar met de lievelingshonden deelde--waarvan,
zooals wij reeds gezegd hebben, verscheidene tegenwoordig waren--viel
hem hier in de rede. Dáár zat Wamba, met een tafeltje voor zich,
de beenen onder den stoel gestoken, zijn gezicht vertrekkende als
een notenkraker, en de oogen half gesloten, evenwel oplettend iedere
gelegenheid bespiedende, om van zijn vrijheid als nar gebruik te maken.

"Deze wapenstilstanden met de ongeloovigen," riep hij uit, zonder er
zich aan te storen, hoe onverwacht hij den trotschen Tempelier in de
rede viel, "maken mij tot een oud man."

"Hoe zoo, schelm?" vroeg Cedric, terwijl zijn blikken toonden, dat
hij bereid was om de verwachte aardigheid gunstig op te nemen.

"Omdat ik," hernam Wamba, "mij herinner, dat er drie gedurende mijn
leven zijn gesloten, waarvan ieder vijftig jaren moest duren; zoodat,
bij elkander gerekend, ik ten minste honderd en vijftig jaren oud
moet zijn!"

"Ik wil er u echter borg voor staan, dat gij niet van ouderdom zult
sterven," zei de Tempelier, die nu zijn vriend uit het woud herkende;
"als gij voortgaat, zulke aanwijzingen aan reizigers te geven, als
gij dezen avond aan den Prior en mij gegeven hebt."

"Hoe, schurk!" stoof Cedric op; "reizigers den verkeerden weg
wijzen? Gij moet wat met de zweep hebben; gij zijt ten minste even
ondeugend als gek."

"Ik bid u, oom," antwoordde de nar, "laat mijne gekheid ditmaal mijn
schelmstuk verontschuldigen. Ik heb mij slechts tusschen mijne rechter-
en linkerhand vergist; en hij, die een nar tot raadsman en wegwijzer
neemt, moet eene kleine dwaling over het hoofd zien!"

Hier werd het gesprek afgebroken door het binnenkomen van den
poortierspage, die meldde, dat er een vreemdeling aan de poort was,
die toelating en gastvrijheid verzocht.

"Laat hem binnen," zeide Cedric, "wie hij ook zij;--een nacht, zooals
die, welke buiten woedt, dwingt zelfs wilde dieren bij de tammen
te schuilen, en bescherming te zoeken bij den mensch, hun vijand,
liever dan door het geweld der elementen om te komen. Laat in al
zijn behoeften voorzien--zorg gij er voor, Oswald!" En de hofmeester
verliet de eetzaal, om de bevelen van zijn meester te doen uitvoeren.





VIJFDE HOOFDSTUK.


    Heeft een Jood geen oogen? Heeft een Jood geen handen,
    zintuigen, gevoelens, zinnen, neigingen, hartstochten? Wordt
    hij niet met hetzelfde voedsel gevoed, met dezelfde wapenen
    gekwetst? Is hij niet aan dezelfde ziekten onderhevig? Wordt
    hij niet door dezelfde geneesmiddelen genezen, door denzelfden
    zomer en winter warm en koud gemaakt, als een Christen?

                                                Koopman van Venetië.


Oswald fluisterde bij zijn terugkomst zijn meester in het oor: "Het
is een Jood, die zich Izaäk van York noemt; past het, dat wij hem in
de zaal brengen?"

"Laat Gurth uw ambt verrichten, Oswald," zei Wamba met zijn gewone
stoutheid: "de zwijnenhoeder is een geschikt geleider voor den Jood."

"Heilige Maria!" riep de Abt, het teeken van het kruis makende,
"zal een ongeloovige Jood in dit gezelschap toegelaten worden?"

"Een hond van een Jood," schreeuwde de Tempelier, "zou een verdediger
van het Heilige Graf naderen!"

"Op mijn woord," zei Wamba, "de Tempeliers zijn meer op de erfenis
der Joden dan op hun gezelschap gesteld!"

"Bedaard, waarde gasten," zeide Cedric; "mijne gastvrijheid mag niet
door uwe ontevredenheid belemmerd worden. Zoo de Hemel de geheele
natie van stijfhoofdige ongeloovigen sedert meer jaren geduld heeft,
dan een leek tellen kan, kunnen wij de tegenwoordigheid van één Jood
wel voor eenige uren verdragen. Maar ik dwing niemand met hem te
spreken of te eten.--Geeft hem een tafel en een schotel voor zich,
tenzij," zeide hij glimlachende, "deze getulbande vreemdelingen hem
in hun gezelschap willen opnemen."

"Edele Sakser," antwoordde de Tempelier, "mijne Saraceensche slaven
zijn echte Mohammedanen, en verachten zoo goed als een Christen de
gemeenschap met een Jood."

"Wel, waarlijk," zeide Wamba, "ik begrijp niet, waarom de vereerders
van Mohammed en den duivel zoo vele voorrechten zouden hebben, boven
het vroeger door den Hemel uitverkoren volk."

"Hij zal bij u zitten, Wamba," zeide Cedric; "de nar en de schelm
passen goed bij elkander."

"De nar," antwoordde Wamba, de overblijfselen van een ham in de
hoogte houdende, "zal zorg dragen, een bolwerk tegen den schelm op
te richten."

"Stil," zeide Cedric; "daar komt hij!"

Met weinig plechtigheid binnengeleid, vol vrees en aarzeling en
met vele ootmoedige buigingen binnentredende, naderde een lange,
magere grijsaard, die echter door de gewoonte van krom te gaan,
veel van zijn wezenlijke grootte verloren had, het benedeneinde der
tafel. Zijn scherpe en regelmatige trekken, zijn haviksneus, zijn
doordringende zwarte oogen, zijn hoog, gerimpelde voorhoofd, zijn
lang, grijs haar en lange baard hadden voor schoon kunnen doorgaan,
indien ze niet de onderscheidende kenteekens gedragen hadden van een
geslacht, dat in die onbeschaafde eeuwen evenzeer verfoeid werd door
het lichtgeloovige en bevooroordeelde gemeen, als vervolgd door den
inhaligen, roofzuchtigen adel, en dat, misschien door dezen haat
en die vervolging, over het algemeen een karakter had verkregen,
waarin, om het op het zachtst uit te drukken, tenminste veel laags
en onaangenaams was.

De kleeding van den Jood, die geweldig van den storm scheen geleden te
hebben, bestond uit een eenvoudig somber gewaad met vele plooien, en
een donker purperkleurig kleed er onder. Hij had wijde laarzen aan, met
bont gevoerd, en om zijn middel een gordel, waarin een klein mes hing
en een koker met schrijfgereedschappen, maar geen wapenen. Hij droeg
een hooge, vierkante, gele muts van zonderling maaksel, die aan zijn
natie was voorgeschreven, om die van de Christenen te onderscheiden,
en welke hij met groote nederigheid bij de deur van de zaal afnam.

De ontvangst van dezen man in de zaal van Cedric den Sakser had zelfs
den meest bevooroordeelden vijand van den Israëlitischen stam moeten
bevredigen. Cedric zelf knikte hem op zijn herhaald groeten slechts
koel toe, en gaf hem een wenk om aan het benedenste einde van de
tafel plaats te nemen, waar echter niemand geneigd scheen ruimte
voor hem te maken. Integendeel, terwijl hij de rij langs ging, een
vreesachtigen, smeekenden blik op iedereen werpende, die het lagere
einde der tafel bezette, haalden de Saksische bedienden de schouders
op, en gingen voort hun avondeten met grooten ijver te verslinden,
zonder in het minste acht te slaan op de behoeften van den nieuwen
gast. De bedienden van den Abt maakten een kruis, met teekens van
vromen afkeer, en zelfs streken de heidensche Saracenen, toen Izaäk
naderde, verontwaardigd de knevels op, en sloegen de hand aan den dolk,
alsof zij gereed waren, zich met geweld voor de gevreesde bezoedeling
zijner aanraking te vrijwaren.

Mogelijk zouden dezelfde beweegredenen, die Cedric aangezet hadden,
zijn zaal voor dezen zoon van een verstooten volk te openen, hem ook
bewogen hebben, zijn bedienden een meerdere vriendelijkheid jegens
Izaäk aan te bevelen, had niet de Abt hem juist op dit oogenblik in
een belangrijk gesprek gewikkeld, over het ras en den aard zijner
lievelingshonden, hetwelk hij niet zou afgebroken hebben voor zaken
van veel grooter gewicht, dan dat een Jood zich zonder eten te slapen
moest leggen. Terwijl Izaäk dus van het gezelschap uitgestooten stond,
evenals zijn volk onder de natiën, te vergeefs naar een welkomstgroet
en een rustplaatsje omziende, kreeg de pelgrim, die bij den haard zat,
medelijden met hem, en stond hem zijn stoel af, deze paar woordjes
zeggende: "Oude man, mijn kleederen zijn droog, mijn honger is
gestild; gij zijt nog nat en hongerig." Dit zeggende, legde hij de
op den grooten haard verstrooide stukken hout bij elkander, en blies
het vuur aan; hij nam van de groote tafel een schotel met soep en
gekookt geitenvleesch, zette dien op de kleine tafel, aan welke hij
zelf gegeten had, en zonder den dank van den Jood af te wachten, ging
hij naar de andere zijde van de zaal. Of dit geschiedde, omdat hij
niet in nader gesprek wilde treden met het voorwerp zijner mildheid,
of omdat hij wenschte bij het boveneinde der tafel te komen, scheen
niet duidelijk.

Waren er in die dagen schilders geweest, in staat om zoo iets voor te
stellen, dan zou de Jood, terwijl hij zijn magere gedaante voorover
boog, en zijn verkleumde en bevende handen boven het vuur hield, geen
slecht voorbeeld eener verpersoonlijking van den Winter opgeleverd
hebben. Na zich verwarmd te hebben, keerde hij zich begeerig naar den
rookenden schotel, die hem was voorgezet, en at met een haast en een
zichtbaar genoegen, die schenen aan te duiden, dat hij in lang niets
genoten had.

Intusschen zetten de Abt en Cedric hun gesprek over de jacht
voort. Jonkvrouw Rowena scheen verdiept in een gesprek met een harer
vrouwen; en de trotsche Tempelier, wiens oog beurtelings op den Jood
en op de Saksische schoone scheen gevestigd te zijn, was blijkbaar
in diep gepeins verzonken.

"Het verwondert mij, waardige Cedric," zei de Abt, "dat gij,
niettegenstaande uwe groote vooringenomenheid met uwe eigene krachtige
taal, niet het Normandisch-Fransch tenminste uwe gunst waardig keurt,
voor zoo verre dit het jachtwezen betreft. Er is zeker geene taal, die
zoo rijk is in de verschillende spreekwijzen, welke het jachtvermaak
vordert, of die aan den ervaren jager meerdere middelen aan de hand
geeft, om zijn heerlijke kunst te beschrijven."

"Eerwaarde vader," hernam de Sakser, "ik moet u zeggen, dat ik weinig
werk maak van die overzeesche verfijningen, zonder welke ik mij zeer
goed in het bosch vermaken kan. Ik kan op mijn horen blazen, zonder
het geluid òf _recheate_ òf _morte_ te noemen. Ik kan mijn honden op
het wild aandrijven, en ik kan het vel van een hert aftrekken en het
dier uithalen als het gedood is, zonder de nieuwmodische wartaal van
_curée_, _arbor_, _nombles_, die van den fabelachtigen Sir Tristram
afstamt, te gebruiken." [7]

"Het Fransch," zei de Tempelier, zijne stem verheffende, op den
verwaanden en gebiedenden toon, die hem bij alle gelegenheden eigen
was, "is niet alleen de natuurlijke taal van de jacht, maar die van
de liefde en van den oorlog, waarmede men de vrouwen moet overwinnen
en de vijanden verslaan."

"Doe mij bescheid in een beker wijn, heer Tempelier," zeide Cedric,
"en schenk den Abt ook in, terwijl ik een dertig jaren achteruit
zal gaan, om u iets anders te verhalen. Zooals Cedric de Sakser
toen was, behoefde zijn eenvoudige Saksische taal niet door Fransche
minnezangers opgesmukt te worden, als hij die in het oor eener schoone
wilde fluisteren; en het veld van Northallerton, bij den slag van den
Heiligen Standaard, kan getuigen, of het Saksische krijgsgeschreeuw
niet even ver in de gelederen van het Schotsche leger gehoord werd,
als de _cri de guerre_ van de stoutmoedige Normandische edelen. De
nagedachtenis van de dapperen, die daar gevochten hebben! Doet mij
bescheid, mijn gasten!" Hij nam een fiksche teug, en vervolgde met
toenemend vuur: "Ha! dat was een dag! Toen werden er wat schilden
gespleten; honderd banieren wapperden boven het hoofd der dapperen;
het bloed stroomde als water, en men wilde liever sterven dan
vluchten. Een Saksische _Bard_ zou dien dag een feest der zwaarden
genoemd hebben--eene vergadering der arenden over den buit--een
geklater van schilden en helmen; een veldgeschrei, vroolijker dan
het gejuich eener bruiloft. Maar onze _Barden_ zijn verdwenen; onze
daden worden vergeten bij die van een anderen stam; onze taal, zelfs
onze naam snelt ten ondergang, en niemand treurt er om behalve een
eenzame grijsaard. Schenker, jongen! vul de bekers--op het welzijn
der dappersten, heer Tempelier, van welken stam ze ook zijn, en welke
taal ze ook spreken mogen, die thans met het meeste vuur in Palestina
voor het heilige kruis strijden!"

"Het betaamt geen Ridder, die dit kruis draagt, hierop te antwoorden,"
zeide Sir Brian de Bois-Guilbert; "maar aan wien, behalve de gezworen
kampvechters van het Heilige Graf, kan de palm toegewezen worden
onder de strijders voor het kruis?"

"Aan de Hospitaal-Ridders," zei de Abt; "ik heb daar een broeder
onder."

"Ik wil hun roem niet te kort doen," zei de Tempelier, "maar--"

"Mij dunkt, vriend Cedric," zeide Wamba, hem in de rede vallende, "dat,
als Koning Richard Leeuwenhart de wijsheid had gehad, den raad van een
nar te volgen, hij met zijn dappere Normandiërs te huis zou gebleven
zijn, en de herovering van Jeruzalem aan diezelfde ridders overgelaten
hebben, die de meeste schuld aan het verlies daarvan hadden."

"Waren er geenen in des Konings leger," zeide Rowena, "wier namen
waardig zijn, naast de Ridders van den Tempel en van St. Johannes
genoemd te worden?"

"Vergeef mij, Jonkvrouw," antwoordde de Bois-Guilbert, "de Koning
heeft, inderdaad, een schaar dappere krijgslieden naar Palestina
gebracht, die alléén behoeven onder te doen voor hen, die altijd het
bolwerk van het Heilige Land geweest zijn."

"Ze behoeven voor _niemand_ onder te doen," zei de pelgrim, die er
dicht genoeg bij gestaan had, om te kunnen hooren, en met blijkbaar
ongeduld naar het gesprek geluisterd had. Allen keerden zich naar
hem, van wien deze onverwachte verzekering kwam. "Ik zeg," herhaalde
de pelgrim op vasten toon, "dat onze ridders voor niemand behoeven
onder te doen, die ooit het zwaard tot verdediging van het Heilige
Land getrokken heeft. Ik zeg ook nog, want ik heb het gezien, dat
Koning Richard zelf en vijf van zijn ridders een toernooi hielden na
de inneming van St. Jean d'Acre, tegen ieder, die in het strijdperk
durfde treden. Ik zeg, dat op dezen dag ieder ridder driemaal streed,
en drie vijanden ten onderen bracht. Ik voeg er bij, dat zeven dezer
aanvallers Tempeliers waren--en Ridder Brian de Bois-Guilbert is zeer
wel overtuigd van de waarheid van hetgeen ik u vertel."

Het is onmogelijk de woede te schilderen, welke het zwartbruine
gezicht van den Tempelier nog donkerder kleurde. In de overmaat van
zijn toorn en zijn beschaming, tastten zijn bevende vingers naar het
gevest van zijn zwaard, en misschien werden ze alleen teruggehouden
door de gedachte, dat er geen daad van geweld in die plaats en in
zulk gezelschap veilig kon gepleegd worden. Cedric, wiens gedachten
zonder argwaan waren en zelden door meer dan één voorwerp tegelijk
bezig gehouden werden, lette bij de vreugde, waarmede hij van den roem
zijner landslieden hoorde spreken, niet op de toornige verlegenheid van
zijn gast. "Ik zal u dezen gouden armband geven, Pelgrim," zeide hij,
"zoo gij mij de namen opnoemt van de ridders, die zoo heldhaftig den
roem van het schoone Engeland opgehouden hebben."

"Dat zal ik van ganscher harte doen," hernam de pelgrim, "en zonder
loon; daar mijne gelofte mij verbiedt, gedurende een zekeren tijd
goud aan te raken."

"Ik zal den armband voor u dragen, zoo gij wilt, vriend Pelgrim,"
zeide Wamba.

"De eerste in eer en in de wapenen, in roem en in stand," zei de
pelgrim, "was de dappere Richard, Koning van Engeland."

"Ik vergeef hem!" riep Cedric, "ik vergeef hem zijne afkomst van den
dwingeland Willem!"

"De Graaf van Leicester was de tweede," ging de pelgrim voort;
"Sir Thomas Multon van Gilsland was de derde."

"Die is tenminste van Saksische afkomst," riep Cedric met vreugde uit.

"Sir Foulk Doilly, de vierde," zei de pelgrim.

"Ook een Sakser, tenminste van moeders zijde," hernam Cedric, die met
de grootste oplettendheid luisterde, en zijn haat tegen de Normandiërs
voor het oogenblik vergat, in de vreugde over de zegepraal van den
Koning van Engeland en zijn Saksische onderdanen. "En wie was de
vijfde?" vroeg hij.

"De vijfde was Sir Edwin Turneham."

"Een echte Sakser, bij de ziel van Hengist!" riep Cedric uit. "En de
zesde?" ging hij met drift voort; "hoe heet de zesde?"

"De zesde," hervatte de pelgrim na een oogenblik zwijgens, terwijl
hij iets scheen te bedenken, "was een jonge ridder van minderen
roem en stand; in dat eervolle gezelschap opgenomen, minder om de
onderneming te steunen, dan wel om het getal vol te maken--zijn naam
is mij ontgaan."

"Heer Pelgrim," zei Sir Brian de Bois-Guilbert verachtelijk, "deze
geveinsde vergetelheid, nadat gij u zoo veel hebt te binnen gebracht,
komt te laat, om aan uw doel te beantwoorden. Ik zelf zal u den naam
noemen van den ridder, voor wiens lans het noodlot en de schuld van
mijn paard mij deden bukken--het was de ridder van Ivanhoe: ook was
er onder de zes niet één, die, zijn jaren in aanmerking genomen, meer
roem in de wapenen verworven had.--Maar dit wil ik luide zeggen, dat,
als hij in Engeland was, en bij het toernooi deze week de uitdaging
van St. Jean d'Acre durfde herhalen, ik hem met het paard dat ik hier
heb, en gewapend zooals ik thans ben, ieder voordeel der wapenen zou
toestaan, en dan den uitslag afwachten."
                
 
 
Хостинг от uCoz