Walter Scott

Ivanhoe
Op de opeisching van den heraut, die naar zijn rang, zijn naam en
zijn voornemen vroeg, antwoordde de vreemde ridder vlug weg en stout:
"Ik ben een goed en edelgeboren ridder; en kom hier, om met lans
en zwaard de rechtvaardige en goede zaak van dit meisje, Rebekka,
de dochter van Izaäk van York, staande te houden; om het tegen
haar uitgesproken vonnis voor onrechtvaardig en waarheidschendend
te verklaren, en om den ridder Brian De Bois-Guilbert uit te dagen
als een verrader, moordenaar en leugenaar; wat ik in dit veld met
mijn lichaam tegen het zijne staande wil houden, met behulp van God,
onze Heilige Maagd, en van St. George, den heiligen ridder!"

"De vreemdeling moet eerst bewijzen," zei Malvoisin, "dat hij een edele
ridder en van eervolle afkomst is. De Tempel zendt zijne kampioenen
niet tegen naamlooze mannen af."

"Mijn naam," antwoordde de ridder, zijn helm afnemende, "is bekender
en mijn stam edeler dan de uwe, Malvoisin. Ik ben Wilfrid van Ivanhoe."

"Ik wil niet met u vechten," zei de Tempelier, met een veranderde,
holle stem. "Laat uwe wonden heelen, verschaf u een beter paard, en
dan zal ik het misschien niet beneden mij keuren om uwe kinderachtige
snoeverij te tuchtigen!"

"Ha! trotsche Tempelier," hervatte Ivanhoe, "hebt gij vergeten, dat
gij tweemaal voor deze lans bezweken zijt? Denk aan het strijdperk
van Accre,--denk aan het toernooi van Ashby,--denk aan uw trotsche
snoeverij in de zalen van Rotherwood, en aan het pand van uw gouden
keten tegen mijn reliquie, dat gij met Wilfrid van Ivanhoe strijden
en uw verloren eer herwinnen wildet! Bij dit kistje en de heilige
reliquie, die het bevat, zal ik u, Tempelier, aan ieder hof van Europa,
in iedere Preceptorij van uw Orde, voor een lafaard verklaren, zoo
gij niet zonder verder uitstel met mij strijdt!"

Bois-Guilbert wendde zijn hoofd besluiteloos naar Rebekka, en riep
toen, met een woesten blik op Ivanhoe: "Hond van een Sakser, neem uw
lans, en wees voorbereid op den dood, welken gij u berokkend hebt!"

"Vergunt de Grootmeester mij het gevecht?" vroeg Ivanhoe.

"Ik mag niet weigeren, wat gij gevorderd hebt," antwoordde de
Grootmeester, "mits het meisje u tot haar kampvechter aanneemt. Echter
wenschte ik, dat gij u in een beteren toestand bevondt om te kunnen
vechten. Gij zijt altijd een vijand van onze Orde geweest; maar ik
wilde toch gaarne, dat gij eervol streedt."

"Zoo als ik ben, en niet anders," hernam Ivanhoe; "het is een
Godsgericht;--in Zijn hoede beveel ik mij aan!--Rebekka," zei hij,
naar den noodlottigen stoel rijdende, "neemt gij mij tot uw kampvechter
aan?"

"Dat doe ik, dat doe ik!" antwoordde zij, met eene aandoening, welke
zelfs de vrees voor den dood niet bij haar had kunnen opwekken;
"ik neem u als den kampvechter aan, welken de hemel mij gezonden
heeft. Maar neen, neen,--uwe wonden zijn nog niet genezen!--Vecht
niet met dezen woesten man,--waarom zoudt gij op deze wijze omkomen?"

Maar Ivanhoe was reeds op zijn post, en had zijn vizier gesloten
en zijn lans opgenomen. Bois-Guilbert deed hetzelfde, en zijn
schildknaap bemerkte, toen hij zijn vizier sloot, dat zijn gelaat,
dat niettegenstaande de verschillende aandoeningen, door welke hij
geschokt werd, den geheelen morgen doodsbleek geweest was, nu eensklaps
vuurrood geworden was.

De heraut, beide kampvechters op hun plaats ziende, verhief zijn stem
en herhaalde drie malen; "_Faites vos devoirs, preux chevaliers!_"
Na den derden uitroep begaf hij zich naar de andere zijde van het
strijdperk en maakte opnieuw bekend, dat niemand, op straf van een
oogenblikkelijken dood, door woorden, geschreeuw of daden dezen edelen
strijd mocht verhinderen of storen. De Grootmeester, die het pand voor
den strijd, Rebekka's handschoen, in de hand hield, wierp dien thans in
het strijdperk, en sprak de noodlottige woorden uit: "_Laissez aller!_"

De trompetten klonken en de ridders renden in volle vaart tegen
elkander. Het vermoeide paard van Ivanhoe en zijn niet minder afgematte
ruiter vielen, zooals allen verwacht hadden, voor de welgerichte
lans en het sterke paard van den Tempelier ter neêr. Dezen uitslag
van het gevecht hadden allen voorzien; maar ofschoon Ivanhoe's speer
als het ware maar even het schild van Bois-Guilbert aangeraakt had,
wankelde deze, tot verbazing van alle aanschouwers, in den zadel,
verloor de stijgbeugels, en rolde in het strijdperk.

Ivanhoe, zich van zijn gevallen paard losmakende, sprong ijlings
op, om zijn geleden nadeel door het zwaard weder te vergoeden; maar
zijn vijand bleef liggen. Wilfrid zette zijn voet op zijn keel, hem
bevelende zich over te geven, zoo hij niet dadelijk des doods wilde
zijn. Bois-Guilbert gaf geen antwoord.

"Dood hem niet, heer ridder!" riep de Grootmeester; "dood hem niet,
zonder biecht en aflaat;--dood niet lichaam en ziel tegelijk. Wij
erkennen hem voor overwonnen!"

Hij trad in het strijdperk, en beval dat men den overwonnen kampioen
den helm afnemen zou. Diens oogen waren gesloten;--de donkerroode
gloed lag nog op zijn gelaat. Toen men verbaasd op hem zag, openden
zich zijn oogen;--maar ze waren verglaasd en zonder uitdrukking. Het
rood verdween van zijn aangezicht en maakte plaats voor een doodsche
bleekheid. Ongekwetst door de lans van zijn vijand, was hij gevallen
als een slachtoffer van het geweld zijner eigene woeste driften.

"Dit is inderdaad een Godsgericht!" zei de Grootmeester, naar boven
ziende:--"_Fiat voluntas tua!_"





VIER-EN-VEERTIGSTE HOOFDSTUK.


        Zoo loopt het ten einde, gelijk een oud' wijven sprookje.

                                                            Webster.


Toen de eerste oogenblikken van verbazing voorbij waren, vroeg Wilfrid
van Ivanhoe aan den Grootmeester, als kamprechter, of hij zijn plicht
in het gevecht manhaftig en eerlijk gedaan had?

"Manhaftig en eerlijk," antwoordde de Grootmeester; "ik verklaar
het meisje voor vrij en onschuldig!--De wapens en het lijk van den
overleden ridder zijn ter beschikking des overwinnaars."

"Ik wil hem van zijne wapens niet berooven," hernam de ridder van
Ivanhoe; "en zijn lichaam niet aan de schande prijs geven;--hij
heeft vroeger voor de Christenheid gestreden;--Gods arm, en geene
menschenhand heeft hem heden ter neêr geveld. Maar laat zijne
begrafenis stil zijn, gelijk het betaamt voor iemand, die in eene
onrechtvaardige zaak gesneuveld is.--En wat het meisje betreft,--"

Hier werd hij verhinderd voort te gaan door het getrappel van paarden,
welke in zulk een groot aantal en zoo schielijk aankwamen, dat de
grond er onder dreunde; en de Zwarte Ridder joeg in het strijdperk,
gevolgd door een talrijke bende gewapenden en verscheidene ridders,
in volle wapenrusting.

"Ik kom te laat!" zei hij, rondziende. "Ik had Bois-Guilbert voor
mijn eigen deel uitverkoren--Ivanhoe, was het goed gedaan, dat gij
zulk een waagstuk op u naamt, daar gij nog nauwelijks in staat waart
in den zadel te blijven?"

"De hemel," antwoordde Ivanhoe, "heeft dezen trotschen man tot zijn
slachtoffer verkozen, mijn Vorst. Hem moest de eer niet wedervaren,
door uw hand te sterven."

"Vrede zij met hem!" zei Richard ernstig op het lijk starende, "als
het zoo zijn kan:--hij was een dapper ridder, en is ridderlijk in zijn
stalen harnas gestorven. Maar wij moeten geen tijd verspillen.--Bohun,
verricht uw ambt!"

Een ridder uit des Konings gevolg trad voor, en de hand op den schouder
van Albert de Malvoisin leggende zei hij: "Ik neem u in hechtenis,
wegens hoogverraad!"

De Grootmeester had tot hiertoe verbaasd gestaan over de verschijning
van zoo vele krijgslieden. Thans sprak hij: "Wie durft een ridder van
den Tempel van Sion binnen den omtrek van zijn eigene Preceptorij en
in tegenwoordigheid van den Grootmeester, in hechtenis nemen? En op
wiens gezag geschiedt deze stoute beleediging?"

"Ik neem hem in hechtenis," hernam de ridder;--"Ik, Henry Bohun,
Graaf van Essex, Groot-Connetable van Engeland."

"En hij neemt Malvoisin in hechtenis," zei de Koning, zijn vizier
openende, "op bevel van Richard Plantagenet, hier tegenwoordig. Conrad
Mont-Fitchet, het is uw geluk, dat gij niet mijn onderdaan van
geboorte zijt.--Maar wat u betreft, Malvoisin, gij sterft met uw
broeder Philips, eer de wereld een week ouder wordt!"

"Ik verzet mij tegen uw vonnis," zei de Grootmeester.

"Trotsche Tempelier," hervatte de Koning, "dat kunt gij niet;--zie,
de koninklijke standaard van Engeland wappert boven uw torens in
plaats van de banier van uw Tempel!--Wees verstandig, Beaumanoir,
en bied geen nutteloozen tegenstand.--Uwe hand is in den leeuwenmuil!"

"Ik zal te Rome tegen u appelleeren," zei de Grootmeester, "wegens
inbreuk op de rechten en vrijheden van onze Orde."

"Het zij zoo!" hernam de Koning; "maar om uw eigen wil, beschuldig
mij thans niet van overweldiging.--Ontbind uw Kapittel, en vertrek
met uw aanhangers naar de naaste Preceptorij, welke geen tooneel van
verraderlijke samenzwering tegen den Koning van Engeland geworden is,
indien gij een dusdanige vinden kunt.--Of, zoo gij wilt, blijf dan, om
in onze gastvrijheid te deelen, en onze gerechtigheid te aanschouwen."

"Ik een gast in het huis, waar ik bevelen moest?" zei de
Tempelier. "Nooit!--Kapelanen, heft den Psalm aan: _Quare fremuerunt
gentes?_--Ridders, knapen en dienaren van den heiligen Tempel,
bereidt u om de banier van _Beau-Séant_ te volgen!"

De Grootmeester sprak met eene waardigheid, welke zelfs die van
Engelands Koning evenaarde, en zijn verrasten en verschrikten
aanhangers moed inboezemde. Zij verzamelden zich rondom hem, gelijk
de schapen rondom den herdershond, als zij het gehuil van den
wolf hooren. Maar zij vertoonden de vreesachtigheid van de wollige
kudde niet;--hun sombere blikken en houding gaven eene vijandige
gezindheid en bedreigingen te kennen, welke zij niet in woorden durfden
uitdrukken. Zij trokken bijeen, één donkere reeks van speren vormende,
waarin de witte mantels der ridders uitblonken tusschen de sombere
kleeding van hun dienaars, gelijk de lichte randen van een zwarte
wolk. De menigte, welke luide kreten van haat had doen hooren, zweeg
en zag in stilte op de geduchte en ervarene bende, welke zij op een
zoo onbedachtzame wijze getergd had, en week vreesachtig terug.

De Graaf van Essex gaf, toen hij de Tempeliers dus verzameld zag,
zijn paard de sporen, en rende heen en weêr om zijn lieden tegen
een zoo geduchte bende in slagorde te scharen. Richard alleen,
alsof hij het gevaar beminde, hetwelk zijne verschijning uitgelokt
had, reed langzaam voorbij het front der Tempeliers, luid roepende:
"Hoe, mijn heeren! is er onder zoo vele dappere ridders geen één,
die een lans met Richard durft breken?--Heeren van den Tempel! uw
dames moeten erg door de zon verbrand zijn, als zij de splinters van
een gebroken lans niet waard zijn!"

"De broeders van den Tempel," zei de Grootmeester, uit de rij
voorwaarts rijdende, "vechten niet in zulk eene ijdele, onheilige
zaak,--en geen Tempelier zal in mijne tegenwoordigheid een lans tegen
u opheffen, Richard van Engeland. De paus en de Vorsten van Europa
zullen onzen strijd beslissen en beoordeelen, of een Christen-Vorst wel
doet eene zoodanige zaak voor te staan, als gij heden gedaan hebt. Zoo
men ons ongemoeid laat vertrekken, zullen wij niemand aanvallen. Aan
uwe eer vertrouwen wij de wapens en het huisraad van de Orde, welke
wij achterlaten, en uw geweten verantwoorde de ergernis en den hoon,
welke gij heden het Christendom hebt aangedaan!"

Na dit gezegd te hebben en zonder een antwoord af te wachten, gaf
de Grootmeester het teeken tot het vertrek. De trompetten lieten
een wilden marsch, in Oosterschen trant hooren, welke gewoonlijk het
teeken tot den aanval voor de Tempeliers was. Zij veranderden hunne
slagorde in een marsch-kolom, en reden weg, zoo langzaam als hunne
paarden stappen konden, alsof zij toonen wilden, dat het slechts de
wil van hun Grootmeester was en geene vrees voor de tegenover hen
staande macht, die hen dwong om af te trekken.

"Bij het schitterend gelaat van onze Lieve Vrouw," zei Koning Richard,
"het is jammer dat deze Tempeliers niet even goed te vertrouwen,
als zij goed gedisciplineerd en dapper zijn!"

De menigte, die, gelijk een vreesachtige hond met blaffen wacht,
tot het gevreesde voorwerp hem den rug gekeerd heeft, verhief een
flauw vreugdegeschreeuw, toen de achterhoede de plaats verliet.

Gedurende het gedruisch, dat den terugtocht der Tempeliers vergezelde,
zag en hoorde Rebekka niets;--zij lag in de armen van haar ouden
vader, verward en bijna bewusteloos door den plotselingen ommekeer
van haar lot. Maar één woord van Izaäk riep eindelijk haar verwarde
zinnen terug.

"Laat ons gaan, mijne dierbare dochter," zei hij; "mijn herwonnen
schat,--laat ons gaan, om ons aan de voeten van den goeden jongeling
te werpen!"

"Dat niet," antwoordde Rebekka, "o neen,--neen,--neen!--Ik durf op dit
oogenblik niet met hem spreken.--Helaas! ik zou meer zeggen dan--neen,
vader, laten wij dadelijk deze ongelukkige plaats verlaten!"

"Maar, mijne dochter," zei Izaäk, "hem zóó te verlaten, die als een
sterk man met speer en schild is opgetrokken, zijn leven voor niets
achtende, zoo hij u maar uit de gevangenschap redde; en u, de dochter
van een volk, dat vreemd voor hem en de zijnen is!--Dit is een dienst,
die dankbaar moet erkend worden!"

"Hij wordt zeer dankbaar,--zeer ootmoedig erkend,--en zal nog meer
erkend worden;--maar thans niet;--ter liefde van uwe beminde Rachel,
vader,--willig mijn verzoek in,--thans niet!"

"Ja maar," zei Izaäk dringende,--"men zal ons voor ondankbaarder
houden dan de stomme dieren."

"Maar gij ziet, lieve vader, dat Koning Richard tegenwoordig is,
en dat--"

"Het is waar, mijne beste,--mijne verstandige Rebekka! laat ons van
hier gaan;--laat ons van hier gaan!--Hij zal geld noodig hebben,
want hij is pas uit Palestina teruggekeerd, en, gelijk men zegt,
uit de gevangenis;--en zoo hij eenig voorwendsel noodig heeft het te
vorderen, dan kan hij zulks vinden in mijn verkeer met zijn broeder
Jan. Kom, kom, laat ons gaan!"

Nu dreef hij zijne dochter op zijne beurt tot spoed aan, geleidde haar
uit het strijdperk en bracht haar met een wagen, dien hij gereed had,
veilig naar het huis van den Rabbijn Nathan.

De Jodin, wier lot aller belangstelling op dien dag opgewekt had, zou
niet aldus onopgemerkt hebben kunnen vertrekken, zoo niet de aandacht
van het volk op den Zwarten Ridder gevestigd geweest ware. Men verhief
thans luide kreten van: "Lang leve Richard Leeuwenhart! Weg met de
overweldigers! Weg met de Tempeliers!"

"In weerwil van deze schijnbare getrouwheid," zei Ivanhoe tot den Graaf
van Essex, "was het een geluk, dat de Koning de voorzorg gebruikte u
mede te brengen, edele Graaf, en zoo vele van uw getrouwe aanhangers!"

De graaf antwoordde met een glimlach, het hoofd schuddende: "Dappere
Ivanhoe, gij kent onzen heer zoo goed, en echter gelooft gij, dat hij
eene zoo wijze voorzorg zou nemen? Ik trok naar York, daar ik gehoord
had, dat Prins Jan aldaar eene partij verzamelde, toen ik Koning
Richard ontmoette, als een ware dolende ridder hierheen rijdende,
om het lot van den Tempelier en der Jodin met zijn arm alleen te
beslissen. Ik vergezelde hem bijna tegen zijn wil met mijne bende."

"En welke tijdingen zijn er van York, dappere Graaf?" vroeg
Ivanhoe. "Zullen de rebellen ons daar tegenstand bieden?"

"Niet meer dan de December-sneeuw aan de Juli-zon," antwoordde de
Graaf; "zij gaan uit elkander, en niemand anders kwam als koerier om
ons deze tijding te brengen, dan Prins Jan zelf!"

"Die verrader! die ondankbare, onbeschaamde verrader!" riep
Ivanhoe. "Heeft Richard hem niet in de gevangenis laten werpen?"

"O!" hernam de Graaf, "hij heeft hem ontvangen, alsof ze elkander
na eene jachtpartij ontmoet hadden; en op mij en onze gewapenden
wijzende, zei Richard: "Gij ziet, broeder, ik heb eenige vertoornde
mannen bij mij;--gij zult best doen naar onze moeder te gaan, haar
mijne onderdanige groeten over te brengen, en bij haar te blijven
tot de gemoederen bedaard zijn!""

"En dit was alles, wat hij zei?" hervatte Ivanhoe. "Zou men niet
zeggen, dat deze vorst juist door zijne goedertierenheid tot oproer
uitnoodigt?"

"Evenals men zeggen kan," hernam de graaf, "dat hij den dood
uitnoodigt, die een strijd onderneemt met eene gevaarlijke wonde,
welke nog niet geheeld is."

"Ik vergeef u de scherts, graaf," zei Ivanhoe; "bedenk echter, dat
ik slechts mijn eigen leven waagde;--maar Richard de welvaart van
zijn koninkrijk."

"Zij, die geheel zorgeloos zijn omtrent hun eigen welzijn," hernam
de Graaf, "zijn zelden zeer bezorgd om dat van anderen.--Maar laten
wij ons naar het kasteel spoeden, want Richard is van zin, om eenigen
van de mindere deelgenooten der samenzwering te straffen, ofschoon
hij hun aanvoerder vergiffenis geschonken heeft."

Uit het gerechtelijke onderzoek, dat bij deze gelegenheid volgde,
en hetwelk het Wardour Handschrift uitvoerig mededeelt, blijkt,
dat Maurice De Bracy over zee ontsnapte en in dienst van Philips van
Frankrijk ging; terwijl Philips De Malvoisin en zijn broeder Albert,
Preceptor van Templestowe, ter dood gebracht werden, ofschoon Waldemar
Fitzurse, de ziel der samenzwering, met verbanning vrij kwam, en
Prins Jan, om wiens wille alles ondernomen werd, zelfs geen verwijt
van zijn goedaardigen broeder ontving. Niemand betreurde evenwel
het lot der beide Malvoisins, daar ze slechts den dood ondergingen,
welken beiden door allerlei daden van trouweloosheid, wreedheid en
onderdrukking ruimschoots verdiend hadden.

Kort na het tweegevecht, werd Cedric de Sakser aan het Hof van Richard
geroepen, die toen te York vertoefde, ten einde de graafschappen,
welke door zijns broeders eerzucht verontrust waren, weder te
bevredigen. Cedric schudde het hoofd, en zuchtte meer dan eens over
de boodschap;--maar hij weigerde niet te gehoorzamen. Inderdaad
had Richard's terugkomst alle hoop, die hij gekoesterd had om eene
Saksische dynastie in Engeland te herstellen den bodem ingeslagen;
want, welk voordeel ook de Saksers uit een burgeroorlog hadden kunnen
trekken, het was duidelijk, dat niets van belang geschieden kon
tegen het onbetwiste gezag van Richard, die wegens zijne persoonlijke
hoedanigheden en zijn krijgsroem bij het volk bemind was; ofschoon
zijne regeering willekeurig en zorgeloos was,--nu eens te toegevend
en dan weder te nauw aan willekeur grenzende.

Maar buitendien kon het Cedric niet ontgaan, dat zijn ontwerp voor
een volkomene vereeniging der Saksers door het huwelijk van Rowena
en Athelstane, nu geheel te niet gegaan was door de tegenkanting der
beide daarin betrokken partijen. Dit was wezenlijk een voorval, hetwelk
hij, bij zijn ijver voor de zaak der Saksers niet had kunnen voorzien;
en zelfs toen beider ongenegenheid zich klaar en duidelijk geuit had,
kon hij nauwelijks gelooven, dat twee Saksers van koninklijken stam
zich om persoonlijke redenen tegen eene verbintenis verzetten zouden,
welke voor het welzijn der natie hem zoo noodzakelijk scheen. Maar dit
was toch zeker: Rowena had altijd haar afkeer van Athelstane te kennen
gegeven, en thans was deze niet minder vast en stellig in zijn besluit,
om geene aanspraak op de hand van Jonkvrouw Rowena te maken. Zelfs de
aangeborene hardnekkigheid van Cedric bezweek onder deze hinderpalen,
daar hij, op hunne vereeniging staande, zou verplicht geweest zijn aan
iedere hand een onwilligen verloofde naar het altaar te sleepen. Hij
deed echter nog een laatsten krachtdadigen aanval op Athelstane, en
hij vond dien wedergeboren spruit der Saksische koningen, evenals
de landedellieden onzer dagen, in een woedenden oorlog tegen de
geestelijkheid gewikkeld.

Het schijnt, dat na al zijne doodelijke bedreigingen tegen den Abt
van St. Edmunds klooster, Athelstane's wraakzucht gedeeltelijk door
zijne natuurlijke loomheid en goedaardigheid van karakter, gedeeltelijk
door de beden van zijne moeder Edith, welke, gelijk de meeste vrouwen
(van dien tijd), aan de geestelijke heeren verkleefd was, daarop
was uitgeloopen, dat hij den Abt en zijne monniken gedurende drie
dagen bij magere kost in de gevangenissen van Coningsburgh gehouden
had. Voor deze wreedheid bedreigde de Abt hem met den ban, en maakte
eene geduchte lijst van klachten op over pijn in de ingewanden en in de
maag, welke hij zelf en zijne monniken, ten gevolge van de tirannieke
en onrechtvaardige gevangenzetting, geleden hadden. Cedric vond het
gemoed van zijn vriend zoo geheel en al vervuld met dezen twist en
de middelen, welke hij bij de hand genomen had om de geestelijke
vervolging te ontgaan, dat hij voor geen ander denkbeeld vatbaar
was. En toen Rowena's naam genoemd werd, verzocht de edele Athelstane
verlof om een vollen beker op hare gezondheid en op hare spoedige
vereeniging met zijn neef Wilfrid te mogen ledigen. De zaak was
dus wanhopig. Er was klaarblijkelijk niets meer met Athelstane te
beginnen; of, zooals Wamba het uitdrukte in eene spreekwijze, welke
van den tijd der Saksers tot op ons is gekomen, hij was "een haan,
die niet vechten wilde."

Cedric had nog slechts twee bezwaren tegen het huwelijk der minnenden
te overwinnen;--zijne eigene hardnekkigheid en zijn afkeer tegen de
Normandische dynastie. Het eerste week allengs voor de liefde jegens
zijn pupil en den trots welken hij over den roem van zijn zoon
gevoelde. Buitendien was hij niet ongevoelig voor de eer om zijn
eigen stam met dien van Alfred te vereenigen, nu de afstammeling
van Eduard den Belijder zijne hoogere aanspraken voor altijd had
laten varen. Cedric's afkeer van den Normandischen koningsstam was
ook zeer ondermijnd,--vooreerst, door de onmogelijkheid om Engeland
van de nieuwe dynastie te bevrijden, eene overtuiging, welke veel
afdoet om getrouwheid bij den onderdaan te verwekken; en ten tweede,
door de persoonlijke ingenomenheid van Koning Richard met hem, die in
het openhartig karakter van Cedric behagen schepte, en, om de woorden
van het Wardour Handschrift te gebruiken, zoo met den edelen Sakser
"omsprong," dat, eer hij zeven dagen als gast aan het Hof geweest was,
hij zijne toestemming tot het huwelijk van zijn pupil Rowena met zijn
zoon Wilfrid van Ivanhoe gegeven had.

Het huwelijk van onzen held, dat dus plechtig door zijn vader
goedgekeurd was, werd in dien heerlijken tempel, de hoofdkerk van
York, voltrokken. De Koning was er zelf bij tegenwoordig, en door de
wijze, waarop hij bij deze en andere gelegenheden de ongelukkige en
tot hiertoe verachte Saksers behandelde, gaf hij hun een veiliger en
zekerder vooruitzicht, dat ze hun billijke rechten zouden herkrijgen,
dan ze ooit met eenige reden van de wisselvallige kansen van een
burgeroorlog hadden kunnen verwachten. De kerk spreidde bij deze
gelegenheid allen glans ten toon, welken de Roomsche geestelijkheid
met zulk eene schitterende uitwerking weet te gebruiken.

Gurth, prachtig uitgedoscht als schildknaap, vergezelde zijn jongen
meester, dien hij zoo getrouw gediend had, evenals de edelmoedige
Wamba, versierd met een nieuwe kap, en een menigte prachtige, zilveren
bellen. Daar deze beiden in Wilfrid's gevaren en tegenspoed gedeeld
hadden, zoo deelden ze ook, gelijk ze recht hadden te verwachten,
in zijn geluk.

Maar behalve door dit huiselijk gevolg, werd deze doorluchtige bruiloft
vereerd door het bijzijn van vele edelgeboren Normandiërs zoowel
als Saksers, waarbij zich het algemeen gejuich der mindere standen
voegde, welke het huwelijk van deze twee personen als een onderpand van
toekomstigen vrede en eensgezindheid tusschen twee stammen beschouwden,
die sedert dien tijd zoo volkomen vereenigd zijn, dat het verschil
tusschen beide onmerkbaar geworden is. Cedric beleefde de nauwere
vereeniging tusschen de stammen; want, naarmate de twee volken in
gezellig verkeer met elkander traden en huwelijken onder elkander
sloten, vergaten ook de Normandiërs hunne minachting, en legden de
Saksers hunne lompheid af.--Maar het was eerst onder de regeering
van Eduard den Derde, dat de gemengde taal, welke thans Engelsch
genoemd wordt, aan het hof te Londen gesproken werd, en de vijandige
verhouding van Normandiër en Sakser geheel schijnt verdwenen te zijn.

Het was op den tweeden morgen na deze gelukkige verbintenis, dat
Rowena door haar kamenier Elgitha onderricht werd, dat een meisje
begeerde tot haar toegelaten te worden, en haar zonder getuige te
spreken. Rowena verwonderde zich, aarzelde, werd nieuwsgierig, en
eindigde met bevel te geven, dat het meisje zou binnengelaten worden,
en dat hare bedienden zoolang buiten de kamer zouden blijven.

Ze trad binnen;--eene edele en fiere gestalte, terwijl de lange, witte
sluier, in welken ze gewikkeld was, de aanvalligheid en het gebiedende
van hare gestalte eerder overschaduwde dan bedekte. Hare houding was
ook eerbiedig, zonder dat er de minste zweem van vrees, of eenige
wensch om gunst te verwerven, in doorstraalde. Rowena was altijd
gereed om de aanspraken van anderen te erkennen en haar deelneming
in de gevoelens van anderen te betoonen. Ze stond op, en wilde de
schoone vreemdelinge naar een stoel geleiden, maar de onbekende zag
naar Elgitha, en gaf nog eenmaal haar wensch te kennen, om met Rowena
alleen te spreken. Nauwelijks had Elgitha zich met dralende schreden
verwijderd, of de schoone vreemdelinge knielde tot groote verbazing
van de echtgenoote van Ivanhoe neder, drukte haar handen tegen haar
voorhoofd, boog het hoofd tot op den grond, en kuste, in weerwil van
Rowena's tegenstand, den geborduurden zoom van haar gewaad.

"Wat beteekent dat?" riep de verbaasde jonge vrouw; "waarom betoont
ge mij eene zoo ongewone vereering?"

"Omdat ik aan u, de echtgenoote van Ivanhoe," antwoordde Rebekka,
opstaande en weder met haar gewone bedaarde waardigheid, "op een
rechtmatige en betamelijke wijze de dankbaarheid, welke ik aan
Wilfrid van Ivanhoe verschuldigd ben, betoonen mag. Ik ben,--vergeef
de stoutheid, waarmede ik u mijne hulde volgens de gebruiken van
mijn stam bewezen heb,--ik ben de ongelukkige Jodin, voor wie uw
echtgenoot zijn leven aan een zoo dreigend gevaar in het strijdperk
van Templestowe blootstelde!"

"Meisje," hervatte Rowena, "Wilfrid van Ivanhoe vergold op dien dag
slechts in geringe mate uwe onvermoeide zorgen voor hem in ziekte en
ellende. Spreek, is er nog iets, waarin hij en ik u dienen kunnen?"

"Niets," hernam Rebekka bedaard, "dan dat ge hem een dankbaar vaarwel
van mij overbrengt."

"Verlaat ge Engeland dus?" vroeg Rowena, ter nauwernood van hare
verbazing over dit zonderling bezoek hersteld.

"Ik verlaat het land, eer de maan weêr verandert. Mijn vader heeft
een broeder, die in hooge gunst staat bij Mohammed Boabdil, Koning
van Grenada;--dáár gaan wij heen, zeker dat wij vrede en bescherming
zullen genieten, tegen betaling van de schatting, welke de Muzelmannen
van ons volk vorderen."

"En wordt gij in Engeland niet even goed beschermd?" vroeg
Rowena. "Mijn echtgenoot staat in gunst bij den Koning;--de Koning
zelf is rechtvaardig en edelmoedig."

"Edele vrouw," zei Rebekka, "ik twijfel er niet aan;--maar het volk
van Engeland is een woest geslacht, dat altijd met zijne buren of
onder elkander twist, en gereed is om het zwaard in zijns naasten hart
te stooten. Ephraïm is een moedelooze duif,--Issaschar een gedrukte
slaaf, die tusschen twee lasten gebukt gaat. Niet in een land van
oorlog en bloed, omringd door vijandelijke naburen, en verscheurd
door binnenlandsche partijen, kan Israël hopen van zijne omzwerving
uit te rusten."

"Maar gij, meisje," zei Rowena, "gij kunt toch niets te vreezen
hebben. Zij, die Ivanhoe aan zijn ziekbed opgepast heeft," ging
zij voort, met geestvervoering opstaande, "kan in Engeland niets te
vreezen hebben, waar Sakser en Normandiër wedijveren zullen, wie haar
de meeste eer zal bewijzen."

"Uw woorden zijn edel," hernam Rebekka, "en uw voornemen nog schooner;
maar het kan niet zijn;--er is een kloof tusschen ons. Onze opvoeding,
ons geloof, beide verbieden ons om die te overschrijden. Vaarwel;--maar
eer ik ga, sta mij één verzoek toe. De bruidssluier hangt nog over
uw gelaat; licht dien op, en laat mij de trekken zien, welke zoo
geroemd worden!"

"Ze zijn nauwelijks bezienswaardig," antwoordde Rowena; "maar van
mijne bezoekster hetzelfde verwachtende, licht ik den sluier op."

Zij sloeg den sluier terug, en gedeeltelijk uit de bewustheid
van hare schoonheid, gedeeltelijk uit bedeesdheid, bloosde zij zoo
sterk, dat hare wangen, haar voorhoofd, haar hals en haar boezem met
karmozijn bedekt werden. Rebekka bloosde ook, maar het was slechts een
voorbijgaande opwelling; en daar zij door dieper gevoel bezield was,
lag de blos slechts één oogenblik op haar gelaat, als de purperroode
wolk, die van kleur verandert, als de zon onder den gezichteinder
daalt.

"Edele dame," zei ze, "het gelaat, dat gij u verwaardigd hebt, mij te
toonen, zal lang in mijn geheugen blijven. Er heerscht vriendelijkheid
en goedheid in; en als een zweem van wereldschen hoogmoed of ijdelheid
zich op een zoo liefelijk gezicht vertoont, hoe zou men datgene,
wat van de aarde komt, berispen, omdat het eenig teeken van zijn
oorsprong draagt? Lang, lang zal ik aan uwe trekken denken, en God
zegenen, dat ik mijn verlosser verlaat, vereenigd met,--" zij zweeg
eensklaps;--haar oogen vulden zich met tranen, die zij echter schielijk
afdroogde, en op de angstige vragen van Rowena antwoordende, zei ze:
"Ik ben wel,--zeer wel. Maar mijn hart loopt over, wanneer ik aan
Torquilstone en aan het strijdperk van Templestowe denk.--Vaarwel! Het
geringste gedeelte van mijne schuld is nog maar voldaan. Neem dit
kistje aan,--en verwonder u niet over den inhoud!"

Rowena opende het kleine met zilver beslagen kistje, en zag een
halssnoer en oorringen van diamanten, welke, zooals men zien kon,
van onschatbare waarde waren.

"Het is onmogelijk," zei ze, het kistje teruggevende, "ik mag een
geschenk van zoo groote waarde niet aannemen."

"O, neem het maar!" antwoordde Rebekka.--"Gij bezit macht, rang,
gezag en invloed; wij rijkdom, de bron evenzeer van onze kracht als
van onze zwakheid. De waarde van dezen tooi, tienmaal vermenigvuldigd,
zou niet half zoo veel macht hebben als uw geringste wensch. Voor
u is dus het geschenk van geringe waarde, en voor mij is hetgeen,
waarvan ik mij ontdoe, van nog veel minder belang. Laat mij niet
denken, dat gij zulke lage gedachten van mijne natie koestert als
de groote hoop. Denkt gij, dat ik deze schitterende steenen boven
mijn vrijheid acht? of dat mijn vader ze in de weegschaal legt tegen
de eer van zijn eenig kind? Neem ze aan; voor mij zijn ze van geene
waarde. Ik zal nooit weder juweelen dragen!"

"Gij zijt dus ongelukkig," zei Rowena, getroffen door den toon, waarop
Rebekka deze laatste woorden uitsprak; "o, blijf dan bij ons;--de
raad van heilige mannen zal u van uw verkeerd geloof afbrengen,
en ik zal eene zuster voor u zijn!"

"Neen!" antwoordde Rebekka, met dezelfde onderwerping en
zwaarmoedigheid in haar zachte stem en op haar schoone trekken.--"Dat
kan niet zijn! Ik kan en mag het geloof mijner vaderen niet afleggen,
als een kleed, dat niet past voor de luchtstreek, waarin wij wonen,
en ongelukkig zal ik niet zijn, edele vrouw. Hij, wien ik mijn overige
levensdagen toewijd, zal mijn trooster zijn, zoo ik Zijn wil doe!"

"Hebt gij dan kloosters, in een van welke gij u begeven wilt?" vroeg
Rowena.

"Neen," antwoordde de Jodin; "maar er zijn, sedert Abraham tot op onze
tijden toe, onder ons volk vrouwen geweest, die hare gedachten aan den
Hemel, en hare daden aan werken van liefdadigheid toegewijd hebben;
welke de zieken oppassen, de hongerigen voeden en de ongelukkigen
ondersteunen. Onder deze vrouwen zal Rebekka opgenomen worden. Zeg
dit aan uw gemaal, zoo hij naar het lot van haar vraagt, wier leven
hij gered heeft!"

Er was eene onwillekeurige aandoening in Rebekka's stem en eene
teederheid van uitdrukking, welke misschien meer verried, dan zij
gaarne zou te kennen gegeven hebben. Zij haastte zich om Rowena
vaarwel te zeggen.

"Vaarwel!" zei ze. "Moge Hij, die Jood en Christen geschapen heeft,
zijne uitgelezenste zegeningen op u uitstorten! De boot, die ons van
hier brengen moet, zal onder zeil zijn, eer wij de haven bereiken
kunnen!"

Zij verdween uit het vertrek, en liet Rowena verbaasd staan, alsof
hetgeen zij gezien had eene geestverschijning geweest ware. De schoone
jonge vrouw verhaalde het zonderlinge gesprek aan haar echtgenoot,
op wiens gemoed het diepen indruk maakte. Hij leefde lang en gelukkig
met Rowena, want ze waren aan elkander verknocht door de banden
van jeugdige liefde, en zij beminden elkander te vuriger wegens de
herinnering aan de hinderpalen, welke hunne vereeniging in den weg
hadden gestaan. Evenwel zou het moeielijk te beslissen zijn, of de
herinnering aan Rebekka's schoonheid en grootmoedigheid Ivanhoe niet
al te dikwijls in de gedachte kwam, dan dat de schoone afstammeling
van Alfred het goedgekeurd zou hebben.

Ivanhoe muntte in den dienst van Richard uit, en verwierf verdere
bewijzen van de koninklijke gunst. Hij had nog hooger kunnen klimmen,
zonder den ontijdigen dood van den heldhaftigen Richard Leeuwenhart,
voor het kasteel Chaluz bij Limoges. Met het leven van dezen
edelmoedigen, maar onbezonnen en romanesken Vorst vervielen ook al de
ontwerpen, welke zijne eerzucht en edelmoedigheid gesmeed hadden, en
op hem kunnen met een geringe verandering de regels toegepast worden,
welke Johnson op Karel XII van Zweden geschreven heeft:


      "Getroffen door den pijl eens mans van lagen stand,
      Nabij een kleine veste aan ver verwijderd strand,
    Biedt ons zijn naam, die door de wereld schrik verspreidde,
    Ruim stof tot leering aan, en tot verdichting beide."





NOTEN VAN DEN SCHRIJVER. [39]


Noot A., Bladz. 7: _Over het verminken der honden._

De jachtwetten, in deze tijden van onderdrukking, gaven tot zeer
gevoelige grieven aanleiding. Deze harde wetten waren een gevolg
van de Normandische verovering, want de Saksische jachtwetten waren
vrijzinnig en menschlievend, terwijl die door Willem ingevoerd, die
met de jacht dweepte en alle jachtrechten streng handhaafde, in alle
opzichten tyranniek waren. De planting, of liever de inrichting van
het _New Forest_ (in Hampshire,) getuigt van zijn liefde tot de jacht,
daar menig schoon dorp verwoest werd, om het jachtgebied te vergrooten.

Het verminken der herdershonden, om ze te verhinderen het grof wild
na te loopen, noemde men _lawing_, en was in algemeen gebruik.

Het reglement voor het behoud van het _New Forest_ bepaalt, dat het
onderzoek, of de bezichtiging der honden tot dit doel, om het derde
jaar plaats zal hebben door gekwalificeerde personen, en niet anders,
en dat diegenen wiens honden niet behoorlijk aan de pooten verminkt
zijn, een geldboete van drie _shillings_ betalen zullen, maar dat,
voor het vervolg, niemands os wegens het overtreden van dezen regel
in beslag zal genomen worden. Het verminken zal op de gebruikelijke
wijze moeten geschieden, dat is, drie klauwen aan den buitenkant van
den rechtervoorpoot zullen afgesneden worden.

Men zie verder over dit onderwerp "Een Historische Verhandeling"
over de _Magna Charta_ van Koning Jan, door Richard Thomson.--


Noot B., Bladz. 14: _Over de Negerslaven._

Eenige strenge beoordeelaren hebben geklaagd over de kleur van Brian De
Bois-Guilbert's slaven, als geheel en al in strijd met den tijd en met
de waarschijnlijkheid. Ik herinner mij, dat men dezelfde zwarigheden
maakte tegen eenige zwarte dienaren, welke mijn vriend de schrijver
Mathew Lewis laat optreden, als wachters en onheilstichtende trawanten
van den boosaardigen Baron in zijn "_Spook van het Kasteel_." Lewis
behandelde deze afkeuring met de meeste minachting, en beweerde, dat
hij de slaven zwart gemaakt had, ten einde een treffend contrast te
krijgen, en als hij dezelfde uitwerking had kunnen verkrijgen door
zijn heldin blauw te maken, hij haar ook blauw zou voorgesteld hebben.

Ik eisch niet dat men de _licentia poetica_ zóó ver gedreven, goed
zou keuren; maar ik kan toch niet toegeven, dat de schrijver van
een modern-antieken roman verplicht is zich stiptelijk te bepalen
tot de schildering alleen van die gebruiken, welke als bewezen
aangenomen worden voor de tijden die hij schetst--als hij zich maar
tot de natuurlijke en waarschijnlijke bepaalt en geen anachronismen
begaat die hinderlijk zijn.--Uit dit oogpunt beschouwd, wat zou er dan
natuurlijker zijn, dan dat de Tempeliers,--die, zooals wij wel weten,
de weelderigheid der Aziatische krijgslieden, met wie ze kampten,
navolgden,--de diensten zouden gebruiken der Afrikaansche slaven,
welke de wisselvalligheden van den oorlog in hun handen leverden? Ik
ben overtuigd, dat als er geen bepaalde bewijzen hiervoor bestaan,
er toch aan den anderen kant niets gevonden wordt om ons te doen
besluiten, dat zulks in het geheel niet gebeurde. Bovendien vindt
men er een voorbeeld van in de romances uit dien tijd.

Jean De Rampayne, een uitstekende goochelaar en minnezanger, ondernam
om Audolf De Bracy te helpen ontvluchten, door zich verkleed te begeven
aan het hof van den Koning, door wien hij gevangen werd gehouden. Tot
dit doel "verwde hij zijn haar en zijn geheele lichaam pikzwart, zoodat
er niets wits aan hem te zien was, dan zijn tanden," en bracht den
koning dus in het denkbeeld dat hij een Ethiopische zanger was. Door
deze list gelukte het hem den gevangene te bevrijden. De Negers moeten
dus reeds in zeer vroege tijden in Engeland bekend geweest zijn. [40]


Noot C., Bladz. 45: _Over de taal der jagers_.

De jachttaal werd door de Normandiërs streng afgescheiden van die van
het dagelijksch leven. Het wild, hetzij vogel of viervoetig dier,
veranderde elk jaar van naam en er waren honderderlei bijzondere
spreekwijzen, welker kennis een gedeelte eener goede opvoeding
uitmaakte. Er bestaat een boek door Juliana Berners over dat onderwerp
geschreven. De oorsprong dezer wetenschap werd aan den beroemden ridder
Tristram toegeschreven, bekend wegens zijn liefde tot de ongelukkige
Ysolte. Daar de Normandiërs het vermaak van de jacht voor zich zelven
alleen behielden, is het natuurlijk dat deze jachttaal geheel uit
het Fransch ontstaan is.


Noot D., Bladz. 175: _Over de minnezangers_.

Het is bekend, dat oudtijds Frankrijk, wat de taal betreft, in het land
van _Oui_ en het land van _Oc_ verdeeld werd; men noemde de zangers
in de eerste taal _Menestrels_ en hun liederen _Lais_; in de andere
taal heetten zij _Troubadours_ en hun gedichten werden _Sirventes_
genoemd. Richard, een bekende bewonderaar der zangkunst, kon òf een
_Lai_ òf een _Sirvente_ voordragen. Het is minder waarschijnlijk,
dat hij een Engelsche ballade dichten of voordragen kon; evenwel zal
de wensch, welke den schrijver bezielde, om Leeuwenhart geheel en
al te vereenzelvigen met de krijgslieden, die hij aanvoerde, deze
anachronisme, indien ze bestaat, gereedelijk doen vergeven.


Noot E., Bladz. 210: _Over den slag van Stamford_.

De schrijver moet bekennen, een grove topographische vergissing
gemaakt te hebben, in de noot aan den voet van bladz. 210, door te
veel op zijn geheugen te vertrouwen en twee plaatsen van denzelfden
naam met elkander te verwarren. Het plaatsje Stamford, Strengford, of
Stanford, waar de slag voorviel, is aan de rivier Derwent, ongeveer
zeven Eng. mijlen van York gelegen. De vergissing van den schrijver
werd hem beleefdelijk aangewezen door den Heer Robert Bell. De slag,
welks gebeurtenissen overigens nauwkeurig verhaald zijn in den tekst
en de noot er onder, had plaats in het jaar 1066.--


Noot F., Bladz. 220: _Over de rijen ijzeren staven, boven de gloeiende
houtskool_.

Deze verschrikkelijke marteling zal den lezer herinneren aan de
wreedheid door de Spanjaarden op Guatimozin uitgeoefend, om hem te
dwingen zijn verborgene schatten te ontdekken. Maar een voorbeeld
van dergelijke barbaarschheid wordt in Engeland zelf gevonden, in
den tijd van Koningin Maria; en Bannatyne, de secretaris van Knox,
verhaalt breedvoerig een dergelijke marteling door den Graaf van
Cassilis op zekeren Allan Stewart uitgeoefend, die een koninklijke
schenking van kerkelijke landerijen gekregen had, waarop de Graaf
zich verbeeldde een beter recht te hebben.

Het blijkt ook uit papieren in het bezit van den Schrijver, dat de
grenswachters (_Country Keepers_) tusschen Engeland en Schotland,
gewoon waren de gevangenen te martelen, door hen aan de ijzeren
staven hunner schoorsteenen vast te binden, om hun een bekentenis
hunner misdaden af te dwingen.


Noot G., Bladz. 297: _Het Wapen van den Zwarten Ridder_.

Men heeft den Schrijver verweten, dat hij zich vergist had, door
metaal op metaal in dit wapenschild te plaatsen. Men moet echter
niet vergeten, dat de wapenkunde eerst in de Kruistochten ontstaan
is, en dat al de _minutiae_ van deze fantastische wetenschap slechts
langzamerhand en veel later ingevoerd werden. Hij, die anders hierover
denkt, moet zich verbeelden, dat de Godin der wapenkundigen in de
wereld kwam van top tot teen met de bonte sieraden der wetenschap,
welke zij beschermt, behangen. Ter bevestiging van het gezegde dient,
dat Godfried van Bouillon, na de verovering van Jeruzalem, een wapen
voerde, waarin ook metaal op metaal prijkte. Men zie hierover Ferne's
_Blazon of the Gentry_, Ed. 1586, p. 238, en Nisbets _Heraldry_
2e Ed. dl. 1 p. 113.


Noot H., Bladz. 330: _Over Ulrica's lied._

De oudheidkundige zal duidelijk begrijpen, dat deze verzen navolging
zijn van de oude poëzie der _Skalden_, de zangers der Scandinaviërs.

De poëzie der Angel-Saksers, na hun beschaving en godsdienstige
bekeering was van een geheel anderen, zachteren aard; maar in de
omstandigheden van Ulrica, is het niet onnatuurlijk te veronderstellen,
dat zij zich de woeste zangen herinnerde, welke haar voorouders
bezielden in den tijd van het Heidendom en van hun onverminderde
woestheid.


Noot I., Bladz. 345: _Over Richard Leeuwenhart._

Deze vechtpartij tusschen Richard en den vroolijken priester is niet
strijdig met zijn karakter, als hij in de romances goed begrepen
wordt. In een zeer merkwaardige romance over zijn avonturen in het
Heilige Land wordt een dergelijke gebeurtenis, die gedurende zijn
gevangenschap in Duitschland voorviel, vermeld. Zie Ellis, _Specimens
of English Romances.--Coeur-de-Lion._


Noot K., Bladz. 357: _Over de verloopen Priesters._

Het is merkwaardig te zien, dat in alle maatschappijen eenige
soort van geestelijke troost gezocht wordt, door die menschen, die
zich tot doelen vereenigen, welke lijnrecht in strijd zijn met den
godsdienst. Een bende bedelaars heeft hun _Patrico_, en de roovers
der Apenijnen hebben personen bij zich, welke de rol van priesters
en monniken vervullen. Het is ontegenzeggelijk, dat zulke eerwaarde
heeren hun zeden en gebruiken wijzigden naar hun omgeving, en zoo zij
wel eens geëerbiedigd werden wegens hun geestelijke gaven, werden zij
toch meestal ook onbarmhartig bespot, als volstrekt in tegenstelling
met alles, waarmede zij omgingen.

Een der vroegere bisschoppen van Durham heeft een geschrift
uitgevaardigd tegen zulke verloopen priesters, die zich met de roovers
vereenigd hadden op de grenzen van Engeland en Schotland.





VOETNOTEN


[1] Men zie noot A, aan het einde van het werk.--Schrijver.

[2] Knecht van Odysseus. (Od. XIV).--t. B.

[3] Zie noot B. over de negerslaven.--Schrijver.

[4] Het oorspronkelijke heeft _Cnichts_, met welk woord de Saksers
een soort van krijgshaftige dienaren schijnen aangeduid te hebben,
soms vrijen en somtijds lijfeigenen, maar altijd hooger in rang
dan de gewone bedienden, hetzij in het koninklijke huis of in dat
der _Aldermans_ en _Thanes_. Maar het woord _Cnicht_, hetwelk nu
_Knight_ geschreven wordt, in de Engelsche taal opgenomen zijnde,
in dezelfde beteekenis als het Normandische _Chevalier_, (Ridder),
heb ik het niet hier willen gebruiken.

[5] Dit waren dranken bij de Saksers in gebruik, zooals de heer Turner
ons leert. _Morat_ was uit honig gemaakt met moerbeziënsap; _Pigment_
was een zoete en sterke drank, uit gekruiden wijn en ook met honig
zoet gemaakt. De andere dranken behoeven geene verklaring.--Schrijver.

[6] Een drank uit appels, suiker en bier, zonder hop er in,
samengesteld. Wassail, van Wachse heil!--de aloude uitdrukking bij
een feestdronk. Zie Drake's Shakespeare, I, 127, 199 en 254. M. P. L.

[7] Zie noot C, over de Jacht.--Schrijver.

[8] In die dagen waren de Joden onderworpen aan een Schatmeester,
bijzonder tot dit ambt benoemd, die verbazende sommen van hen
afperste.--Schrijver.

[9] Knecht van Odysseus, zie bladz. 10.--t. B.

[10] Walter Scott gebruikt dezen term enkel voor het gemak van zijn
lezer.--t. B.

[11] Deze soort van maskerade gaf aanleiding, naar men veronderstelt,
tot de invoering der schilddragers, aan weerskanten van een
wapenschild.--Schrijver.

[12] Door ongeluk doodde Walter Tyrrel met een pijl, op de jacht,
Willem II, zoon van den Veroveraar.--M. P. L.

[13] Deze regels zijn uit een nog onuitgegeven gedicht van Coleridge,
wiens Muze ons zoo dikwerf plaagt met fragmenten, welke haar groote
gaven verkondigen, terwijl de wijze waarop zij ze ons toewerpt van
haar grillen getuigt. Evenwel vertoonen deze ruwe schetsen meer talent,
dan de uitvoerigste meesterstukken van vele anderen.--Schrijver.

[14] Oud Fransch: overmoed, onbeschaamdheid.--Schrijver.

[15] Een oude volksnaam voor de struikroovers.--M. P. L.

[16] Beau Séant was de naam van de banier der Tempeliers, die half
zwart, half wit was, om aan te duiden, gelijk men zegt, dat ze eerlijk
en goed gezind waren jegens Christenen, maar zwart en vreeselijk voor
de ongeloovigen!--Schrijver.

[17] Er werd bij de Saksers niets voor zoo schandelijk gehouden,
als dezen scheldnaam te verdienen. Zelfs Willem de Veroveraar, hoe
gehaat hij bij hen was, kreeg een groot aantal Angel-Saksers onder
zijn vaandels, door hen, die te huis wilden blijven, als Nidderings
te brandmerken. Bartholinus maakt, gelijk ik meen, van een soortgelijk
woord melding, dat dezelfde uitwerking op de Denen had.--Schrijver.

[18] Zie noot D, over de Minnezangers.

[19] Het zal niet ongepast zijn, den lezer te herinneren, dat het koor
van "Derrydown," verondersteld wordt zoo oud te zijn, niet slechts
als de tijd der zeven koninkrijken, maar als die der Druïden; en
men wil, dat dit het koor was van de geestelijke lofzangen, welke
deze eerwaardige personen verhieven, als zij in het bosch gingen,
om kruiden te zoeken.

Schrijver.

[20] Een na-avondmaal was een nachtmaaltijd, en beteekende soms een
gastmaal op een laat uur gegeven, nadat het eigenlijk avondeten reeds
gedaan was.

Schrijver.

[21] Dicht bij Stamford werd, in 1066, de bloedige slag geleverd, in
welken Harald zijn oproerigen broeder Tosti en de Noorwegers versloeg,
slechts weinige dagen voor zijn eigen val bij Hastings. De brug over
de rivier Welland werd woedend betwist. Een Noorweger verdedigde die
lang alleen, en werd eindelijk door een speer getroffen, welke uit
een boot van onder de brug door de planken gestoken werd. Spencer
en Drayton maken beide toespeling op de voorspellingen, omtrent de
noodlottige Welland in omloop.

"Waardoor die ongeluksstroom veel vrees en ontzag verkreeg." Zie
verder noot E.

Schrijver.

[22] Zie noot F.

[23] Henry's Geschied. uitg. 1805; vol. VII p. 346.--Schrijver.

[24] Ik wenschte, dat de Prior hen ook onderricht had, wanneer Niobe
heilig gesproken is. Waarschijnlijk gedurende dat verlichte tijdvak,
toen: "Pan aan Mozes zijn herdersfluitje leende."--Schrijver.

[25] Aêolluôn, de verderver. _Openbaringen_ IX 11.--t. B.

[26] Zie noot G.--over dit wapen.

[27] Ieder Gothisch kasteel en elke stad had, behalve de
buitenwallen, een bevestiging van palissaden, Barrière genoemd,
welke dikwijls het tooneel was van bloedige schermutselingen, daar
ze natuurlijk moest ingenomen worden, eer men bij de wallen zelve
komen kon. Verscheidene dier heldendaden van dapperheid, welke de
kronijken van Froissart versieren, vielen voor bij de Barrières van
belegerde plaatsen.--Schrijver.

[28] De schrijver verbeeldt zich, dat deze plaats een navolging
is van de verschijning van Philidaspes voor de goddelijke Mandane,
gedurende den brand der stad Babylon, als hij voorstelt haar uit de
vlammen te redden. Maar deze diefstal zou te zwaar bestraft worden
door de moeite van het oorspronkelijke te moeten opzoeken in de
eindelooze en vervelende deelen van den "Groote Cyrus."--Schrijver.

Le grand Cyrus was een beroemde heroïsche roman van Melle. Madeleine
de Scudéry geschreven 1649-53.--t. B.

[29] Zie noot H. over Ulrica's sterflied.--Schrijver.

[30] De noten op den horen werden eertijds mots genoemd, en worden
onderscheiden in de oude verhandelingen over de jacht, niet door
muzikale teekens, maar door geschreven woorden.--Schrijver.

[31] Zie noot I, over Richard Leeuwenhart.--Schrijver.

[32] Zie noot K.--Schrijver.

[33] Reginald Fitzurse, William de Tracy, Hugo de Morville en
Richard Brito waren de edellieden van het hof van Hendrik den Tweede,
welke, aangezet door eenige driftige uitdrukkingen van hun vorst,
den beroemden Thomas-à-Becket vermoordden.

[34] De stichtingen der Tempeliers heetten Preceptorijen, en de
titel van den opperste der Orde was Preceptor, terwijl de voornaamste
ridders van St. Jan Commandeurs en hunne huizen Commanderijen genoemd
werden. Maar deze benamingen werden, naar het schijnt, somtijds
verwisseld.--W. S.

[35] In de regels der Tempeliers wordt deze spreuk telkens, in
verschillende bewoordingen herhaald, en komt in bijna elk hoofdstuk
voor, alsof ze de leus ware van de Orde: dit zal verklaren waarom de
Grootmeester zóó dikwerf er gebruik van maakt.--W. S.

[36] Zie het XIIIde hoofdstuk van Leviticus.

[37] De lezer wordt verwezen op de regels der Vrome Krijgsbroederschap
van den Tempel, welke voorkomen in de werken van St. Bernardus.--W. S.

[38] De opstanding van Athelstane is zeer gegispt geworden, als
een te groote inbreuk op de waarschijnlijkheid, zelfs in een werk
van fantastischen aard. Het is ook een _tour de force_, waartoe de
schrijver verplicht was toevlucht te nemen, op het dringend aanzoek
van zijn vriend en uitgever, die er ontroostbaar over was, dat de
Sakser ten grave moest dalen.--W. S.

[39] Deze Noten van den Schrijver, zijn bij de eerste Nederduitsche
Vertaling van Ivanhoe weggebleven. Ik heb gemeend ze te moeten
overbrengen, omdat men als Vertaler verplicht is, het oorspronkelijke
zoo getrouw mogelijk te volgen. De lezer kan ze meestal gerust
overslaan, en zich dus een verveling te meer in zijn leven
besparen;--de eenige vrijheid, welke ik mij bij de vertaling der
Noten veroorloofd heb, is om hier en daar hetgeen alleen voor den
Engelschen lezer van belang kon zijn, weg te laten.

[40] Ritson's Dissertatie over de romances en minnezangers, vóór zijn
verzameling van "Ancient metrical Romances". Pag. 187.--
                
 
 
Хостинг от uCoz