Walter Scott

Ivanhoe
Zij, die in het gelaat van den Prins eene losbandige stoutheid,
met overdreven hoogmoed en onverschilligheid voor de gevoelens van
anderen vermengd, bespeurden, konden echter niet ontkennen, dat er
een zekere aanvalligheid op lag, die, eigen aan open, welgevormde
trekken, kunstmatig aan de regels van uiterlijke beleefdheid gewend,
echter in zooverre edel en oprecht zijn, dat zij buiten staat
schijnen, de natuurlijke gemoedsaandoeningen te verbergen. Zulk eene
gelaatsuitdrukking wordt dikwijls verkeerd voor manhaftig vrijmoedig
gehouden, daar ze, inderdaad, slechts voortspruit uit de zorgelooze
onverschilligheid van een losbandig karakter, uit de bewustheid van
hooge geboorte, van rijkdom, of eenige andere toevallige voordeelen,
die in het geheel niet van persoonlijke verdiensten afhangen. Voor
hen, die niet zoo diep dachten, en niet één uit honderd deed dit, was
de pracht van des Prinsen _rheno_ (d. i. pelskraag), van zijn mantel
met het kostbaarste hermelijn omzet, van zijn marokijnen laarzen en
gouden sporen, tegelijk met de bevalligheid, waarmede hij zijn paard
in bedwang hield, voldoende, om hem met een luid vreugdegejuich te
doen ontvangen.

Gedurende zijn feestelijken tocht door het strijdperk, werd de
aandacht van den Prins getrokken door de opschudding, welke het
eerzuchtige streven van den Jood Izaäk naar eene hoogere zitplaats
veroorzaakte. Het scherpe oog van Prins Jan herkende den Jood terstond,
maar werd veel aangenamer aangetrokken door de schoone dochter van
Sion, die, verschrikt door het oproer, zich dicht aan haar ouden
vader klemde.

De gedaante van Rebekka kon werkelijk vergeleken worden bij de eerste
schoonheden van Engeland, zelfs als die had moeten beoordeeld worden
door een zoo fijnen kenner als Prins Jan. Haar leest was buitengemeen
schoon, en kwam op het voordeeligst uit door een soort van Oostersche
kleeding, die zij volgens het gebruik der vrouwen van haar natie
droeg. Haar tulband, van gele zijde, paste goed bij haar donkere
gelaatskleur. Het vuur harer oogen, de heerlijk gebogen wenkbrauwen, de
fijn gevormde haviksneus, parelwitte tanden, en zwaar zwart haar, dat
in fijne, krullende lokken op den blanken hals en boezem vielen, voor
zooverre een doek van de kostbaarste Perzische zijde, met bloemen in
natuurlijke kleuren op een purpergrond gewerkt, ze niet bedekte,--dit
alles verhoogde de bekoorlijkheden, welke niet overtroffen werden
door die der schoonste meisjes, welke haar omringden. Het moet gezegd
worden dat de drie bovenste gouden en met paarlen bezette lissen, die
haar kleed van den hals tot aan den gordel sloten, wegens de groote
warmte waren opengelaten, hetgeen haar schoone gestalte des te meer
zichtbaar maakte. Een diamanten halssnoer van onschatbare waarde
viel op deze wijze ook in 't oog. Een struisveder, aan den tulband
vastgemaakt met een diamanten haak, was nog een onderscheidingsteeken
der schoone Jodin, waarover de trotsche dames, die boven haar zaten,
spotten en lachten, terwijl zij haar in stilte benijdden.

"Bij den kalen schedel van Abraham," zei Prins Jan, "die Jodin dáár is
waarlijk het model van die volmaakte schoonheid, wier bekoorlijkheden
den wijsten Koning, die ooit geleefd heeft, tot waanzin brachten. Wat
zegt gij er van, Prior Aymer?--Bij den Tempel, welken mijn wijze
broeder Richard niet in staat was te herwinnen, zij is de ware bruid
uit het Hooge Lied!"

"De roos van Saron en de lelie der dalen," antwoordde de Prior
fluisterend; "maar uw Hoogheid moet niet vergeten, dat het slechts
eene Jodin is!"

"Ach!" voegde Prins Jan er bij, zonder op dezen raad te letten,
"en daar is mijn zondige Mammon ook;--de Markies van de Goudmijn,
Baron van de Beurs, die met arme duivels, wier afgesleten mantels
toonen, dat zij geen penning in den zak dragen, om hun lompen bij
elkander te houden, om een plaats twist. Bij den heiligen Markus, mijn
woekervorst zal met zijne bekoorlijke Jodin eene plaats in de galerij
hebben.--Izaäk! wie is die Oostersche Houri, die gij even vast onder uw
arm houdt, alsof zij eene geldkist was;--is het uw vrouw of dochter?"

"Mijne dochter Rebekka, tot uwer Hoogheids dienst," antwoordde
Izaäk, met eene diepe buiging, geheel niet verlegen over den groet
van den Prins, ofschoon daarin evenveel spotternij als beleefdheid
lag opgesloten.

"Des te beter voor u!" riep Jan met een schaterend gelach, dat bij zijn
vroolijk gevolg in alle onderdanigheid aanstekelijk scheen. "Maar,
dochter of vrouw, aan haar moet de voorrang gegeven worden, die aan
hare schoonheid en uwe verdiensten toekomt.--Wie zit daar boven?" ging
hij voort, zijn oog op de galerij richtende. "Saksische boeren op
hun gemak uitgestrekt;--weg met hen!--laat ze maar wat opschikken, en
ruimte maken voor mijn woekervorst en zijne beminnelijke dochter. Ik
zal hun leeren, de eerste plaatsen der Synagoge te deelen met hen,
aan wie de Synagoge eigenlijk behoort."

Zij, die de galerij bezetten, en tot wie deze onbeleefde en
beleedigende taal gericht was, waren het gezin van Cedric den
Sakser, met dat van zijn bloedverwant Athelstane van Coningsburgh,
een man, die, wegens zijne afkomst van den laatsten Saksischen vorst
in Engeland, bij alle Saksische inboorlingen van het noorden van
Engeland in de grootste achting stond. Maar met het bloed van dezen
ouden koninklijken stam waren vele van diens zwakheden op Athelstane
overgegaan. Hij had een schoon gelaat, was zwaar en sterk van lichaam,
en in den bloei zijner jaren, maar had geene levendigheid in zijn
uiterlijk; zijne oogen waren zonder uitdrukking; hij was langzaam in
zijne bewegingen, en zoo traag in zijne besluiten, dat men hem den
scheldnaam van een zijner voorouders gaf, en hij dikwijls Athelstane
de Besluitelooze genoemd werd. Zijne vrienden,--en hij had er velen,
die, evenals Cedric, vurig aan hem verkleefd waren,--geloofden,
dat dit traag karakter niet uit gebrek aan moed, maar uit loutere
besluiteloosheid voortsproot; anderen beweerden, dat de geërfde ondeugd
der dronkenschap zijn bovendien niet zeer scherp vernuft verstompt had,
en dat de geduldige moed en zachte goedaardigheid, welke overbleven,
slechts de overblijfsels van een karakter waren, dat uitstekend had
kunnen worden, maar waarvan alle degelijke eigenschappen in een lange
reeks der ergste uitspattingen waren verloren geraakt.

Het was tot dezen man, dien wij nu beschreven hebben, dat de
Prins het stoute bevel richtte, om plaats te maken voor Izaäk en
Rebekka. Athelstane, geheel uit het veld geslagen door een bevel,
dat volgens de zeden en gevoelens dier tijden zeer beleedigend was,
wilde niet gehoorzamen; maar niet wetende hoe zich te houden, verzette
hij zich slechts door de _vis inertiae_, tegen den wil van den Prins;
en zonder de minste beweging te maken, om hem te gehoorzamen, opende
hij de groote grauwe oogen, en staarde den Prins aan met een verbazing,
die iets zeer belachelijks had. Maar de ongeduldige Prins beschouwde
het niet uit dit oogpunt. "Het Saksische zwijn," zeide hij, "slaapt,
of stoort zich niet aan hetgeen ik zeg.--Geef hem eventjes een prik
met uw lans, De Bracy," vervolgde hij tot een ridder, die naast
hem reed en die aanvoerder was van een hoop Condottieri, dat is,
huurlingen, die tot geen bijzondere natie behoorden, maar aan iederen
vorst gehecht waren, die hen betalen wilde. Er ontstond een gemor,
zelfs onder het gevolg van Prins Jan; maar De Bracy, wiens beroep
hem voor alle schroomvalligheid bewaarde, strekte zijn lange lans
uit over de ruimte, die de galerij van het strijdperk scheidde,
en zou het bevel van den Prins ten uitvoer gebracht hebben, zelfs
eer Athelstane de Besluitelooze genoeg tegenwoordigheid van geest
gevonden had, om voor den stoot te wijken, had niet Cedric, die even
vurig als zijn metgezel traag was, met de snelheid van den bliksem
zijn kort zwaard getrokken, en met één slag de punt van de lans er
afgeslagen. De toorn kleurde de wangen van Prins Jan; hij uitte een
geweldigen vloek, en was op het punt eene even geweldige bedreiging
te laten volgen, toen hij in zijn voornemen belet werd, gedeeltelijk
door zijn eigen gevolg, dat zich rond hem verdrong en hem smeekte te
bedaren, gedeeltelijk door de algemeene, luide toejuiching van het
volk, over het moedige gedrag van Cedric. De Prins sloeg de oogen
vol verontwaardiging in het rond, alsof hij een zeker en gemakkelijk
slachtoffer zoeken wilde; en bij toeval den vasten blik van den reeds
gemelden boogschutter ontmoetende, die in zijn goedkeurende houding
scheen te willen volharden, in weerwil van den toornigen blik van
den Prins, vroeg hij hem de reden van zijn luid gejuich.

"Ik roep altijd bravo," zei de schutter, "als ik een goed schot of
een krachtigen houw zie!"

"Zoo?" antwoordde de Prins; "dan kunt gij zeker het wit ook wel
treffen, wed ik?"

"Ja," hervatte de schutter, "jagers wit op jagers afstand kan ik
treffen."

"En Tyrrels wit op honderd el afstand!" [12] riep eene stem achter hem,
zonder dat men onderscheiden kon, van wien die kwam.

Deze toespeling op het lot van den Rooden Willem, een zijner
voorouders, vertoornde en verontrustte Prins Jan te gelijk. Hij
vergenoegde zich echter met den gewapenden, die het strijdperk
omringden te bevelen, een wakend oog te houden op dezen snoever,
zooals hij den schutter noemde. "Bij St. Griselda," voegde hij er bij,
"wij zullen de bekwaamheid van hem beproeven, die zoo bij de hand is,
om de daden van anderen te prijzen."

"Ik zal mij niet aan de proef onttrekken!" hernam de schutter met
een bedaardheid, die zijn vast karakter te kennen gaf.

"Intusschen staat op, gij Saksische boeren," riep de driftige Prins;
"want bij het licht des hemels, zoo waar ik het gezegd heb, zal ook
de Jood bij u zitten!"

"Geenszins, met verlof van uw Hoogheid; het past voor onzes gelijken
niet, onder de beheerschers van het land te zitten!" zei de Jood,
wiens eerzucht hem den voorrang wel deed betwisten aan den uitgeteerden
en verarmden afstammeling der Montdidiers, maar die het niet waagde,
zich aan de rijke Saksers op te dringen.

"Naar boven, ongeloovige hond, als ik het u beveel!" zeide Prins Jan,
"of ik laat uw zwarte huid afvillen en tot een zadeldek bereiden."

Dus voortgedreven, begon de Jood de steile en nauwe trap op te klimmen,
die naar de galerij geleidde.

"Laat mij zien, wie hem durft tegenhouden," zei de Prins, het oog op
Cedric vestigende, wiens houding te kennen gaf, dat hij voornemens
was den Jood hals over kop naar beneden te werpen.

Dit werd verhinderd door Wamba, die tusschen zijn meester en Izaäk
sprong, en tot antwoord op des Prinsen uitdaging uitriep: "Voorwaar,
dat zal ik doen!" Hierop hield hij den Jood een stuk gerookt spek
als een schild tegemoet, dat hij van onder den mantel uit haalde,
en waarmede hij zich zonder twijfel voorzien had, uit vrees, dat
het toernooi langer mocht duren, dan zijn honger hem vergunde te
wachten. Den afschrik van zijn stam zoo dicht bij zijn neus ruikende,
terwijl de nar te gelijk zijn houten zwaard boven zijn hoofd zwaaide,
week de Jood achteruit, gleed en viel den trap af, tot groot vermaak
der toeschouwers, die in een luid gelach uitbarstten, waaraan Prins
Jan en zijn gevolg hartelijk deel namen.

"Geef mij den prijs, neef Prins," zeide Wamba; "ik heb mijn vijand in
den eerlijken strijd met schild en zwaard overwonnen!" Dit zeggende,
zwaaide hij het spek met de eene hand en het houten zwaard met
de andere.

"Wie en van waar zijt gij, edele strijder?" vroeg Prins Jan, steeds
lachende.

"Een nar van afkomst," antwoordde Wamba. "Ik ben Wamba, de zoon
van Weetniet, die de zoon was van Warhoofd, die de zoon was van
een Raadsheer."

"Maakt plaats voor den Jood in de voorste rij van den ondersten kring,"
zei Prins Jan, niet ontevreden misschien, een voorwendsel te vinden,
om van zijn eerste voornemen te kunnen afzien; "den overwonnene naast
den overwinnaar te plaatsen, ware tegen de wetten der ridderschap!"

"De schelm naast den nar zou nog erger zijn," hernam Wamba, "en de
Jood naast den ham het ergste van alles."

"Gij hebt gelijk, vriend!" riep Prins Jan; "gij bevalt mij.--Hier,
Izaäk! leen mij een handvol daalders."

Terwijl de Jood, verschrikt over dezen eisch, niet durvende weigeren
en ongaarne gehoorzamende, in den pelszak tastte, welke aan zijn
gordel hing, en misschien onderzocht, hoe weinig stuks voor een
handvol zouden kunnen doorgaan, bukte zich de Prins naar hem toe,
en maakte een einde aan Izaäk's onzekerheid, door den zak van zijn
zijde te scheuren; en Wamba een paar van de goudstukken, die er zich
in bevonden, toewerpende, galoppeerde hij het strijdperk rond, den
Jood aan het gelach der omstanders prijs gevende, terwijl hij zelf
evenzeer door de aanschouwers toegejuicht werd, alsof hij een edele,
eervolle daad verricht had.





ACHTSTE HOOFDSTUK.


        Het luid trompetgeschal heeft strijders uitgedaagd,
        Beantwoord weêr door hen, dien d' eedle kamp behaagt.
        De daverende klank vervult de lucht en dreven;
        En 't ros gespoord, 't vizier gesloten, rukken ze aan
        Van d' open slagboom naar het midden van de baan,
        Met uitgestrekte lans, of helmwaarts opgeheven.

                                                Palamon en Arcite.


Midden in zijn rit hield Prins Jan op eens stil en, den Prior van
Jorvaulx roepende, verklaarde hij, de voornaamste zaak van den dag
verzuimd te hebben.

"Zoo waar ik leef, Prior!" zeide hij, "wij hebben vergeten de Koningin
der Liefde en Schoonheid te benoemen, door wier blanke hand de prijs
der overwinning moet uitgedeeld worden. Wat mij betreft, ik ben niet
bekrompen in mijne wijze van denken, en maak geene zwarigheid mijn
stem aan de zwart-oogige Rebekka te geven."

"Heilige Maagd!" antwoordde de Prior, de oogen met afschrik afkeerende,
"eene Jodin!--Wij verdienden uit het strijdperk gesteenigd te worden,
en ik ben nog niet oud genoeg, om een martelaar te worden. Buitendien
zweer ik bij mijn beschermheilige, dat zij in schoonheid voor de
beminnelijke Saksische Jonkvrouw Rowena verre moet onderdoen."

"Sakser of Jood, hond of zwijn," hervatte de Prins, "wat verschil
is daar tusschen? Ik herhaal het, ik benoem Rebekka, al ware het ook
alleen, om die Saksische lummels te ergeren!"

Er verhief zich een gemor, zelfs onder diegenen, die hem onmiddellijk
omringden.

"Dit heet de scherts te ver drijven, Heer!" zeide De Bracy. "Geen
ridder zal hier een lans breken, als men de vergadering zulk een
schimp aandoet."

"Het zou eene moedwillige beleediging zijn," zeide Waldemar Fitzurse,
een der oudsten uit het gevolg van Prins Jan, "en zoo uwe Hoogheid
daarbij volhardt, kan het niet anders dan schadelijk voor uwe
ontwerpen zijn."

"Mijnheer, ik hield u voor mijn volgeling en niet voor mijn raadsman,"
zei Jan, trotsch zijn paard doende stil staan.

"Zij, die uw Hoogheid op de paden volgen, welke zij bewandelt," zeide
Waldemar op zachten toon, "verkrijgen het recht van raadslieden;
want uw belang en uw veiligheid zijn er niet meer mede gemoeid,
dan de hunne!"

Uit den toon, waarop dit gezegd werd, zag Jan de noodzakelijkheid
in van te moeten toegeven. "Ik schertste slechts," hernam hij, "en
gij valt op mij aan, als even zoovele adders. Noemt wie gij wilt, in
's duivels naam, en volgt uw eigen zin."

"Neen, neen," zei de Bracy, "laat den troon der Koningin onbezet,
totdat de overwinnaar zal benoemd worden, en laat hem dan de dame
kiezen, welke dien zal beklimmen. Dit zal aan zijn zegepraal eene
dubbele waarde geven, en de schoone vrouwen leeren, de liefde der
dappere ridders op prijs te stellen, die haar tot zulk eene eereplaats
verheffen kunnen."

"Als Brian de Bois-Guilbert den prijs wint," zei de Prior, "dan wil ik
mijn rozekrans verwedden, dat ik de Koningin van Liefde en Schoonheid
noemen kan."

"De Bois-Guilbert," antwoordde De Bracy, "is een dapper ridder; maar
er zijn anderen in dit strijdperk, Heer Prior, die niet vreezen,
de kans tegen hem te wagen."

"Stil, Heeren," zeide Waldemar, "en laat den Prins zijne plaats
innemen. De ridders en toeschouwers zijn even ongeduldig; het is hoog
tijd, dat het spel een aanvang neme."

Ofschoon Prins Jan nog geen koning was, zoo had hij toch van Waldemar
Fitzurse al den last van een eersten minister, die zijn vorst altijd
op zijne eigene wijze dienen moet. De Prins gaf ook nu toe, schoon
hij van karakter eigenzinnig was in kleinigheden; en, nadat hij zijn
troon had ingenomen en zijn gevolg zich om hem geschaard had, gaf
hij een teeken aan de herauten om de toernooiwetten te verkondigen,
die in 't kort van den volgenden inhoud waren:

_Vooreerst_: de vijf uitdagers namen het tegen allen op, die zich
aanboden.

_Ten tweede_: ieder ridder, die begeerde te strijden, kon, als hij
wilde, eene bijzondere tegenpartij onder de uitdagers uitkiezen,
door zijn schild met de lans aan te raken. Indien hij zulks met de
omgekeerde lans deed, dan moest het gevecht plaats hebben met de
wapenen van _courtoisie_, dat is, met lansen, aan welker einde een
rond stuk hout bevestigd was, zoodat er geen gevaar bij was, behalve
door den schok der paarden en ruiters. Maar zoo het schild aangeraakt
werd met de scherpe punt der lans, dan moest het gevecht _à outrance_
plaats hebben, dat is, de ridders moesten met scherpe wapenen strijden,
evenals in een wezenlijk gevecht.

_Ten derde_: wanneer de tegenwoordig zijnde ridders hunne gelofte
volbracht hadden, om ieder vijf lansen te breken, zou de Prins
den overwinnaar op den eersten toernooidag benoemen, die tot prijs
een strijdpaard van uitgezochte schoonheid en weergalooze sterkte
zou hebben; en tot bijgift bij deze belooning van zijn dapperheid,
zou hij nog de bijzondere eer genieten, de Koningin der Liefde en
Schoonheid te benoemen, die den volgenden dag den prijs zou uitdeelen.

_Ten vierde_: werd er bekend gemaakt, dat er op den tweeden dag
een algemeen toernooi zou plaats hebben, waaraan alle tegenwoordig
zijnde ridders, welke begeerig mochten zijn een prijs te winnen, deel
konden nemen. Zij zouden in twee gelijke partijen verdeeld worden en
manhaftig strijden, totdat Prins Jan een teeken zou geven, om het
gevecht te eindigen. De verkozen Koningin der Liefde en Schoonheid
zou dan den ridder, welken de Prins zou aanwijzen, als zich op dezen
tweeden dag het dapperste te hebben gedragen, beloonen met een kroon
van dunne goudplaten, in den vorm van een lauwerkrans. Op dezen
tweeden dag eindigden de ridderspelen; maar den daarop volgenden,
zouden er schijfschieten, stierengevechten en andere volksvermaken
voor de onmiddellijke deelneming van het gemeen plaats hebben. Op
deze wijze poogde Prins Jan den grond te leggen tot een volksgunst,
welke hij altijd weder verspeelde door eenigen onbezonnen aanval op
de gevoelens en vooroordeelen van de menigte.

Het strijdperk vertoonde nu een allerprachtigst schouwspel. De zich
langzaam verheffende galerijen waren opgevuld met al wat edel,
groot, rijk en schoon was in het noorden en midden van Engeland;
en het contrast van de verschillende kleedingen der aanzienlijke
toeschouwers maakte het tooneel even bont als rijk: terwijl de
binnenste en lagere ruimte, met de gegoede burgers en landlieden van
het gelukkige Engeland gevuld, in hunne eenvoudige kleederdracht,
een donkeren rand rondom dat prachtige borduursel vormden, terwijl
zij de pracht daarvan te gelijk afwisselden en verhoogden.

De herauten eindigden hun afkondiging met hun gewoon geroep van:
"_Largesse_, _largesse_, dappere ridders!" en goud- en zilverstukken
werden hun van de galerijen toegeworpen, daar het een voornaam punt
der ridderschap was, milddadigheid te toonen jegens hen, welke
men toen tegelijk voor de verkondigers en geschiedschrijvers der
eer hield. De mildheid der toeschouwers werd erkend door het gewoon
geschreeuw van: "Liefde der dames!--Dood van de strijders!--Eer voor
de edelmoedigen!--Roem voor de dapperen!" waarbij de groote menigte
haar gejuich, en een talrijke hoop trompetters het geschal van hun
instrumenten voegden. Toen dit gedruisch gedaan was, verwijderden de
herauten zich in bonten en schitterenden optocht uit het strijdperk,
waarin geen mensch bleef dan de beide maarschalken, die, van
top tot teen gewapend, en onbeweeglijk als standbeelden, aan de
tegenovergestelde einden van het strijdperk te paard zaten. Intusschen
was de geheele afgesloten ruimte aan het noordereinde van het
strijdperk, hoe groot die ook was, met ridders opgevuld, die hun
geluk tegen de uitdagers wenschten te beproeven, en van de galerijen
gezien, hadden zij het voorkomen van een zee van golvende vederbossen,
vermengd met glinsterende helmen en lange lansen, aan welker punt
veelal vlagjes omtrent een span breed waren vastgebonden, welke,
in den wind fladderende, zich met de rustelooze beweging der pluimen
vereenigden, om levendigheid aan het tooneel bij te zetten.

Eindelijk gingen de slagboomen open, en vijf ridders door het lot
gekozen, reden langzaam in het strijdperk, één kampvechter aan het
hoofd en de vier anderen paarsgewijze volgende. Allen waren prachtig
gewapend, en mijn Saksische oorkonde (het Wardour handschrift),
beschrijft lang en breed hunne deviezen, hunne kleuren en het
borduursel van hunne paardendekens. Het is onnoodig hieromtrent in
bijzonderheden te treden; want om de regels van een nog levenden
dichter te gebruiken, die maar al te weinig geschreven heeft:


    De Ridders worden stof, hun zwaard den roest ten roof;
    Doch zalig is hun' ziel, naar de uitspraak van 't geloof. [13]


Hun wapenschilden zijn sedert lang vermolmd van de muren hunner
kasteelen gevallen; de kasteelen zelve zijn niets meer, dan groene
heuvels en verspreide puinhoopen;--de plaats, waar zij eens stonden,
is zelfs niet meer bekend;--menig geslacht is reeds uitgestorven
en vergeten in het land zelf, dat zij bewoonden, evenals het gezag
der leenheeren en edelen. Waartoe zou het dus dienen, hun namen te
vermelden; of de vergankelijke teekens op hun wapenschilden!

Maar nu,--zonder aan de vergetelheid te denken, die hun namen en
daden te wachten stond,--reden de kampvechters in het strijdperk,
hunne vurige paarden terughoudende, en dwingende om langzaam voort
te stappen, ten einde tegelijk hunne vlugheid en de behendigheid
hunner ruiters te kunnen toonen. Toen zij in optocht het strijdperk
binnen reden, deed zich eene Oostersche muziek van achter de tenten
der uitdagers hooren, waar de uitvoerders verborgen waren. Deze was
wezenlijk van Oosterschen oorsprong, daar zij uit het Heilige Land
was medegebracht; en het vereenigde geluid der cymbalen en der klokjes
scheen de aankomende ridders tegelijk te verwelkomen en uit te dagen.

Onder de oogen van eene ontelbare menigte toeschouwers reden de vijf
ridders naar de hoogte, op welke de tenten der uitdagers stonden, en
zich daar verspreidende, raakte ieder zachtjes, met omgekeerde lans,
het schild van de tegenpartij aan, tegen welke hij zijn geluk wilde
beproeven. De toeschouwers der mindere klasse, zelfs velen van de
hoogere, en naar men zegt ook verscheidene der dames waren ontevreden,
dat de strijders de wapenen van _courtoisie_ kozen. Want dezelfde
soort van menschen, welke heden ten dage de ijselijkste treurspelen het
meest toejuichen, stelden in dien tijd te meer belang in een toernooi,
naarmate de kampvechters gevaar liepen.

De ridders, hun vreedzaam voornemen hebbende te kennen gegeven, trokken
zich naar het uiterste einde van het strijdperk terug, waar zij op
eene rij bleven staan, terwijl de uitdagers, uit hun onderscheidene
tenten te voorschijn snellende, hun paarden bestegen, en aangevoerd
door Brian de Bois-Guilbert van de hoogte afdaalden, en ieder zich
tegenover den ridder plaatste, die zijn schild had aangeraakt.

Onder hoorn- en trompetgeschal renden zij in vollen galop op elkander
aan, en zoo groot was de meerdere behendigheid of het meerdere geluk
der uitdagers, dat de tegenstanders van Bois-Guilbert, Malvoisin en
Front-de-Boeuf op den grond rolden. De tegenpartij van Grantmesnil,
in plaats van de punt zijner lans recht tegen den helm of het schild
van zijn vijand aan te houden, week zoo ver van de rechte lijn af,
dat hij zijn lans dwars over het lijf van den aankomenden ridder
brak--een omstandigheid, die voor schandelijker gehouden werd, dan
geheel van het paard geworpen te worden; dewijl het ééne door een
toeval kon geschieden, en het andere lompheid en onbehendigheid in
het gebruik van wapens en paard aanduidde. De vijfde ridder alleen
hield de eer zijner partij staande, en vocht met gelijken uitslag
tegen den Johanniter Ridder, daar beide hunne lansen braken zonder
eenig voordeel te behalen.

Het geschreeuw der menigte kondigde, tegelijk met de toejuichingen
der herauten en het trompetgeschal, de zegepraal der overwinnaars
en de nederlaag der overwonnenen aan. De eersten begaven zich naar
hun tenten terug, en de laatsten, zoo goed zij konden, opstaande,
verlieten beschaamd en verlegen het strijdperk, om met de overwinnaars
omtrent het losgeld van hunne wapens en paarden overeen te komen,
die volgens de toernooiwetten verbeurd waren. De vijfde ridder
bleef alleen lang genoeg in het strijdperk om de toejuichingen der
aanwezigen te ontvangen, waaronder hij zich verwijderde, zonder
twijfel tot verhooging van de smart zijner metgezellen.

Een tweede en derde schaar ridders verschenen in het strijdperk,
en, ofschoon zij met verschillenden uitslag vochten, bleef echter
over het geheel het voordeel onvoorwaardelijk op de zijde der
uitdagers, waarvan niet één uit den zadel gelicht werd of misgestooten
had,--ongelukken, die aan een of twee hunner tegenpartij bij iederen
strijd overkwamen. Ook scheen de moed hunner bestrijders door hun
gedurig geluk merkelijk verflauwd te zijn. Bij den vierden kamp daagden
er slechts drie ridders op, welke, de schilden van Bois-Guilbert
en Front-de-Boeuf vermijdende, zich vergenoegden met die der andere
drie ridders aan te raken, die niet zooveel kracht en behendigheid
hadden doen blijken. Deze voorzichtige keus veranderde echter het
geluk van den strijd niet; de uitdagers overwonnen opnieuw;--één van
hunne tegenpartij werd uit den zadel gelicht, en de beide overigen
misten den aanval; dat is, zij troffen den helm en het schild van hun
tegenpartij niet zoo geweldig met de recht uitgestrekte lans, dat het
wapen breken moest, als de aangevallene niet voor den schok bezweek.

Na dezen vierden kampstrijd had er eene lange pauze plaats, en het
scheen, dat niemand meer verlangde het gevecht te vernieuwen. De
toeschouwers morden onder elkander: want onder de uitdagers waren
Malvoisin en Front-de-Boeuf niet bij het volk bemind, en de anderen
evenmin, omdat zij allen, behalve Grantmesnil, vreemdelingen en
buitenlanders waren.

Maar niemand gevoelde grooter misnoegen, dan Cedric de Sakser, die in
ieder voordeel, dat door de Normandische uitdagers behaald werd, een
nieuwe zegepraal op de eer van Engeland zag. Zijne eigene opvoeding
had hem niet in de ridderspelen bedreven gemaakt, ofschoon hij zich
met de wapens van zijne Saksische voorouders bij menige gelegenheid
als een dapperen en moedigen strijder betoond had. Hij zag verlangend
naar Athelstane, die alle kunsten van dien tijd geleerd had, alsof hij
wenschte, dat hij een persoonlijke poging zou doen, om den Tempelier
en zijn metgezellen de overwinning weder te ontweldigen, die zij op
het punt waren te behalen. Maar, schoon Athelstane moedig en sterk
was, had hij echter een te traag en te weinig eerzuchtig karakter,
om de proef te doen, welke Cedric van hem verwachtte.

"Het geluk is tegen Engeland, Milord," zeide Cedric met nadruk;
"wilt gij ook niet een lans breken?"

"Ik zal mij morgen in de _mêlée_ mengen!" antwoordde Athelstane. "Het
is niet de moeite waard, mij heden te wapenen."

Twee dingen mishaagden Cedric in dit antwoord. Vooreerst, het
bevatte het Normandische woord _mêlée_ (om het algemeene gevecht
aan te duiden), en ten tweede, toonde het eenige onverschilligheid
voor de eer van zijn vaderland; maar het was Athelstane, die het
uitgesproken had, en hij koesterde zulk een grooten eerbied voor hem,
dat hij het niet zou gewaagd hebben, zijne beweegredenen of zwakheden
te berispen. Daarenboven had hij geen tijd om eenige aanmerking te
maken, want Wamba viel hem in de rede met de aanmerking: "Het is beter,
hoewel niet gemakkelijker, de eerste van honderd dan van twee te zijn."

Athelstane nam dit voor een ernstig compliment op; maar Cedric,
die de bedoeling van den nar beter begreep, wierp hem een strengen
en dreigenden blik toe; en het was misschien gelukkig voor hem,
dat tijd en plaats beletten, dat hij, in weerwil van zijn ambt,
nog gevoeliger bewijzen van het ongenoegen zijns meesters ontving.

De stilte in het toernooi was nog onafgebroken, behalve door de
stemmen der herauten, die uitriepen: "Liefde tot de dames! Breekt een
lans! Daagt op, dappere ridders! Schoone oogen aanschouwen uw daden!"

De schelle muziek der uitdagers liet zich van tijd tot tijd in
wilde tonen hooren, zegepraal en uitdaging verkondigende, terwijl de
landlieden over een feestdag morden, die in werkeloosheid scheen te
zullen voorbijgaan. De oude ridders en edelen fluisterden elkander hun
klachten toe over het verval van den krijgshaftigen geest, spraken van
de zegepralen in hunne jonge dagen behaald, en kwamen overeen, dat het
land thans geene vrouwen van zoo uitstekende schoonheid opleverde,
als die, welke de feesten van vorige tijden opgesierd hadden. Prins
Jan begon met zijn gevolg te spreken over den maaltijd, en over de
noodzakelijkheid om aan Brian de Bois-Guilbert den prijs toe te kennen,
daar hij met ééne enkele lans twee ridders uit den zadel had gelicht,
en den aanval van een derde had verijdeld.

Eindelijk, toen de Saraceensche muziek van de uitdagers eene van die
lange en forsche _fanfaren_ geëindigd had, met welke zij de stilte in
het strijdperk afwisselde, werd die beantwoord door een enkele trompet,
welke aan het noordelijke eind eene uitdaging verkondigde. Aller oogen
waren naar dien kant gericht, om den nieuwen kampvechter te zien,
die zich nu aanmeldde, en nauwelijks waren de slagboomen geopend,
of hij reed in het strijdperk. Voor zoover men uit zijne wapenrusting
beoordeelen kon, scheen de nieuw aangekomene van middelmatige grootte,
en eer rank dan sterk van gestalte te zijn. Zijne wapenrusting was
van staal, rijk met goud ingelegd, en het devies op zijn schild was
een jonge eik met den wortel uit den grond gerukt, met het Spaansche
woord "_Desdichado_", dat is, "Onterfd."

Hij zat op een schoon zwart strijdros, en terwijl hij door het
strijdperk reed, groette hij den Prins en de dames beleefd met zijn
lans. De behendigheid, met welke hij zijn paard regeerde, en een
zekere jeugdige bevalligheid van houding verwierven hem de gunst der
menigte, welke eenigen uit de mindere klasse luidkeels uitten door
het geschreeuw van: "Raak het schild aan van Ralph de Vipont;--raak
het schild van den Hospitaal Ridder aan; hij zit het minste vast;
hij is de gemakkelijkste partij!"

De kampvechter, voortrijdende onder deze welgemeende wenken, bereikte
de hoogte door de schuins oploopende laan, welke van het strijdperk
daarheen leidde, en tot verwondering van alle aanschouwers recht op de
middelste tent aanrijdende, sloeg hij met de scherpe punt van zijn lans
tegen het schild van Brian de Bois-Guilbert, dat het weergalmde. Allen
stonden verbaasd over deze stoutheid, maar niemand meer dan de geduchte
strijder, dien hij dus op leven en dood had uitgedaagd.

"Hebt gij gebiecht, broeder," zei de Tempelier, "en hebt gij heden
morgen de mis gehoord, daar gij uw leven zoo roekeloos waagt?"

"Ik ben beter voorbereid den dood onder de oogen te zien dan gij,"
antwoordde de Onterfde Ridder, want onder dezen naam had zich de
vreemde in het toernooiboek laten inschrijven.

"Neem dan plaats in het strijdperk," zei de Bois-Guilbert, "en
aanschouw de zon nog eens voor het laatst; want heden nacht zult gij
in het Paradijs slapen."

"Grooten dank voor uw beleefdheid," hervatte de Onterfde Ridder,
"en om die te vergelden, raad ik u een versch paard en een nieuwe
lans te nemen; want, bij mijn eer, gij zult beiden noodig hebben!"

Na dit bewijs van zelfvertrouwen te hebben gegeven, dreef hij zijn
paard de helling, die hij bestegen had, af, en dwong het op deze wijze
achterwaarts door het strijdperk te gaan tot aan het noordelijke einde,
waar hij stil bleef staan, om zijn vijand af te wachten. Dit bewijs
van zijn rijkunst verwierf hem weder de toejuiching der menigte.

Hoe verstoord ook Brian de Bois-Guilbert op zijn vijand was wegens de
maatregelen van voorzichtigheid, die deze hem aanbevolen had, sloeg
hij echter zijn raad niet in den wind; want zijn eer was er te nauw
in betrokken, om toe te laten, dat hij eenig middel zou verzuimen,
zich de overwinning op zijn vermetele tegenpartij te verschaffen. Hij
verwisselde zijn paard tegen een ander van groote kracht, en vol
vuur. Hij koos een nieuwe, sterke lans, uit vrees dat het hout van de
vorige in de reeds geleverde gevechten mocht verzwakt zijn. Eindelijk
legde hij ook zijn schild ter zijde, dat eenigszins was beschadigd, en
nam een ander van zijne schildknapen. Het eerste schild droeg slechts
het algemeene devies van de orde waartoe hij behoorde, namelijk twee
ruiters op één paard, om de oorspronkelijke nederigheid en armoede
der Tempeliers uit te drukken; hoedanigheden, die zij later tegen
verwaandheid en rijkdom verwisselden, welke eindelijk hun ondergang
te weeg brachten. Het nieuwe schild van Bois-Guilbert vertoonde een
vliegende raaf, in de klauwen een doodshoofd houdende, met het motto
"_Gare le corbeau!_"

Toen de twee kampvechters aan de beide einden van het strijdperk
tegenover elkander stonden, was de algemeene verwachting ten toppunt
gestegen. Weinigen geloofden aan de mogelijkheid, dat de strijd ten
gunste van den Onterfde kon uitvallen, evenwel hadden zijn moed en
beleid hem de belangstelling van de aanschouwers verworven.

De trompetten hadden nauwelijks het teeken gegeven, of de kampvechters
vlogen, snel als de wind, van hunne plaatsen, en stieten in het
midden van het strijdperk met het geweld van den donderslag, tegen
elkander. De lansen vlogen aan splinters tot aan de greep, en het
scheen op dat oogenblik, alsof de beide ridders gevallen waren, want
de schok had beide paarden achteruit doen tuimelen. De behendigheid
der ruiters bracht hen door toom en sporen weder te recht, en na
elkander een oogenblik beschouwd te hebben, met oogen, welke door de
openingen van het vizier vonkelden, maakte ieder een _demi-volte_
met zijn paard en reed naar het einde van het strijdperk, waar zij
nieuwe lansen van hunne schildknapen ontvingen.

Een luid vreugdegeschreeuw, het waaien met sjerpen en doeken, en
algemeene toejuichingen toonden de belangstelling der aanwezigen
in den meest gelijken en verbitterden strijd van dien dag. Maar
nauwelijks hadden de ridders hunne standplaats weder ingenomen,
of het gejuich veranderde in een zoo diepe en doodelijke stilte,
dat de menigte nauwelijks scheen adem te halen.

Eenige minuten rust werden er verleend, opdat de strijders en hun
paarden een weinig mochten uitrusten, waarop Prins Jan met zijn
staf een teeken aan de trompetters gaf, om den aanval te blazen. De
kampvechters vlogen nog eens van hunne standplaats, en stieten in
het midden van het strijdperk tegen elkander, met dezelfde snelheid,
dezelfde behendigheid en hetzelfde geweld; maar niet met hetzelfde
gevolg als te voren.

Bij dezen tweeden aanval mikte de Tempelier op het middelpunt van
het schild van zijn tegenpartij, en raakte het zoo vast en sterk,
dat zijn lans in splinters vloog, en de Onterfde Ridder in den zadel
wankelde. Van den anderen kant, had deze kampvechter in het begin
de punt van zijn lans op Bois-Guilbert's schild gericht; maar zijn
mikpunt bijna op het oogenblik, dat hij hem bereikte, veranderende,
richtte hij dit op den helm, iets dat veel moeielijker te treffen
was, maar waarop de schok veel onwederstaanbaarder werd. Hij trof den
Normandiër juist midden op het vizier en de punt van zijn lans bleef
er vast in zitten. Zelfs in dit groot gevaar handhaafde de Tempelier
zijn roem nog: en ware niet de singel van zijn zadel gebroken, zoo
had hij zich waarschijnlijk staande gehouden; door dit toeval echter
rolden zadel, paard en man onder een wolk van stof ter aarde.

Zich van de stijgbeugels en het gevallen paard los te maken, was
voor den Tempelier nauwelijks het werk van één oogenblik; en woedend
gemaakt door zijn ongeluk en door de toejuichingen der aanwezigen,
trok hij zijn zwaard, en zwaaide het, om den overwinnaar uit te dagen.

De Onterfde Ridder sprong van het paard, en ontblootte insgelijks
zijn zwaard. De maarschalken echter, kwamen met hunne paarden tusschen
beiden, en herinnerden hen, dat de toernooiwetten, bij de tegenwoordige
gelegenheid, deze soort van strijd niet veroorloofden.

"Wij zullen elkander wel weder ontmoeten, denk ik," zei de Tempelier,
een vreeselijken blik op zijn vijand werpende, "en wel op eene plaats
waar ons niemand scheiden kan!"

"Het zal mijn schuld niet zijn, als het niet geschiedt!" antwoordde
de Onterfde Ridder. "Te voet of te paard, met lans, bijl of zwaard,
ben ik altijd gereed tegen u te strijden!"

Zij zouden nog meer en heviger woorden gewisseld hebben, zoo de
maarschalken hen niet gedwongen hadden te scheiden, door hun lansen
tusschen beiden te kruisen. De Onterfde Ridder keerde naar zijne
eerste standplaats terug, en Bois-Guilbert naar zijne tent, waar hij
het overige van den dag in wanhopige woede doorbracht.

Zonder van het paard te stijgen, vroeg de overwinnaar om een beker
wijn, en het onderste gedeelte van zijn vizier openende, riep hij:
"Ik drink op het welzijn van alle oprechte Britsche harten, en op
den ondergang van alle vreemde dwingelanden!"

Daarop beval hij zijn trompetter, eene uitdaging aan de kampvechters
te blazen, en liet hun door een heraut aanzeggen, dat hij geen keus
wilde doen, maar dat hij tegen hen strijden zou, in welke orde zij
zelven zouden verkiezen.

De reusachtige Front-de-Boeuf, in eene zwarte wapenrusting gedost, was
de eerste, die in het strijdperk verscheen. Hij droeg op een wit schild
een zwarten stierenkop, half uitgewischt in de talrijke gevechten,
die hij geleverd had, en het verwaande motto: "_Cave, adsum!_" (Wacht
u, ik ben er). Op dezen kampvechter behaalde de Onterfde Ridder eene
geringe maar beslissende overwinning. Beide strijders braken hunne
lansen behoorlijk, maar Front-de-Boeuf, die een stijgbeugel in den
schok verloren had, werd voor overwonnen verklaard.

In den derden strijd was de vreemdeling even gelukkig tegen Philip
de Malvoisin; daar hij dezen ridder zoo geweldig op den helm trof,
dat de banden er van braken; en Malvoisin, die slechts door het
afvallen van den helm zelf gered werd, bekende zich, evenals zijn
metgezellen, overwonnen.

In den vierden strijd, met de Grantmesnil, toonde de Onterfde Ridder
even veel hoffelijkheid, als hij tot hiertoe moed en vlugheid had
doen blijken. Het paard van de Grantmesnil, dat jong en vurig was,
geraakte onder het loopen aan het hollen, zoodat de ruiter zijn doel
miste, en de vreemdeling, geen gebruik willende maken van het voordeel,
dat dit toeval hem aan de hand gaf, hield zijn lans in de hoogte, en
voorbij zijn tegenpartij rijdende, zonder hem aan te raken, wendde hij
zijn paard, en reed naar zijn plaats terug. Hij liet door den heraut
zijn vijand de kans van een tweede gevecht aanbieden. Maar dit wees
de Grantmesnil van de hand, en bekende zich overwonnen, zoowel door
de beleefdheid, als door de behendigheid van zijne tegenpartij.

Ralph de Vipont maakte de lijst der zegepralen van den vreemdeling
voltallig; hij werd met zooveel geweld tegen den grond gesmeten,
dat het bloed hem uit neus en mond sprong, en hij bewusteloos uit
het strijdperk gedragen werd.

Het vreugdegeschreeuw van duizenden juichte de eenstemmige verklaring
van den Prins en de maarschalken toe, die de eer van den dag aan den
Onterfden Ridder toekenden.





NEGENDE HOOFDSTUK.


        --In 't midden stond een vrouw.
        Men kon aan 't schoon gelaat en d' eedler wezenstrekken
        Weldra in haar de koningin ontdekken.
        . . . . . . . . . . . . . . . . . .
        Gelijk haar schoonheid aller glans verdooft,
        Zoo was haar tooisel ook meer uitgelezen;
        Haar sierde een diadeem van goud het hoofd,
        Eenvoudig, rijk, maar zonder pronk te wezen;
        Zij droeg een Agnus-Castus tak daarbij,
        En hield omhoog het beeld der heerschappij.

                                             De bloem en het blad.


William de Wyvil en Steven de Martival, de maarschalken, brachten het
eerst den overwinnaar hunne gelukwenschen, en verzochten hem tevens
zijn helm te laten losmaken, of ten minste zijn vizier te openen,
voordat zij hem naar Prins Jan geleidden, om uit diens handen den
prijs voor dezen dag van het toernooi te ontvangen.

De Onterfde Ridder weigerde aan hun verzoek te voldoen, terwijl
hij met ridderlijke beleefdheid te kennen gaf, dat hij voor het
oogenblik zijn gezicht niet kon laten zien, om redenen, die hij aan de
herauten, bij zijn verschijning in het strijdperk, opgegeven had. De
maarschalken waren volkomen tevreden met dit antwoord; want onder de
grillige geloften, waardoor de ridders in die tijden gewoon waren
zich te verbinden, was er geen meer algemeen dan die, om onbekend
te blijven gedurende een zekeren tijd, of tot het einde van het een
of ander avontuur. De maarschalken drongen dus niet verder in het
geheim van den Onterfden Ridder; maar aan Prins Jan het verlangen van
den overwinnaar, om onbekend te blijven, mededeelende, verzochten
zij verlof, hem voor zijn Hoogheid te mogen brengen, ten einde de
belooning zijner dapperheid te ontvangen.

De nieuwsgierigheid van den prins werd door de geheimzinnigheid van
den vreemdeling opgewekt; en reeds ontevreden over den uitslag van het
toernooi, waarin de door hem begunstigde uitdagers achtereenvolgens
door één ridder waren overwonnen, antwoordde hij de maarschalken op
trotschen toon: "Bij het licht der oogen van de Heilige Maagd, deze
ridder is onterfd zoo wel van beleefdheid, als van zijne bezittingen,
daar hij voor ons begeert te verschijnen, zonder zijn gelaat te
ontblooten.--Weet gij misschien ook, mijne heeren," zeide hij,
zich naar zijn gevolg keerende, "wie die jongeling is, die zich zoo
trotsch gedraagt?"

"Ik kan het niet gissen;" antwoordde De Bracy, "en ik had ook niet
gedacht, dat er tusschen de vier zeeën, welke Brittanje omringen,
één kampvechter te vinden zou zijn, die deze vijf ridders op één
dag overwinnen kon. Op mijn eer, ik zal nooit het geweld vergeten,
waarmede hij tegen De Vipont stiet. De arme ridder werd uit den zadel
geworpen, als een steen uit een slinger!"

"Beroem u daar niet op," zeide een Johanniter, die tegenwoordig was;
"uw Tempelier ging het niet beter. Ik zag Bois-Guilbert drie maal
over het hoofd tuimelen, en ieder keer de handen vol zand krijgen."

De Bracy, die den Tempeliers toegedaan was, wilde antwoorden; maar
Prins Jan belette hem door uit te roepen: "Stilte, heeren! waartoe
deze nuttelooze twist?"

"De overwinnaar," zei de Wyvil, "wacht nog op de bevelen van uwe
Hoogheid."

"Wij veroorloven hem te wachten," hernam de Prins, "totdat wij
vernemen, of er niemand is, die ten minste zijn naam en stand kan
gissen. Al moest hij ook tot den avond wachten, het schaadt hem niet:
hij heeft werk genoeg gehad, om zich warm te houden."

"Uw Hoogheid," zeide Waldemar Fitzurse, "doet den overwinnaar minder
dan de verschuldigde eer aan, als gij hem dwingt te wachten, tot
wij uw Hoogheid zeggen, wat wij niet weten.--Ik ten minste kan het
niet raden,--of het moest een van de dappere strijders zijn, welke
koning Richard vergezelden, en die nu, één voor één, uit het Heilige
Land terugkeeren."

"Het kan de graaf van Salisbury zijn," zei De Bracy; "hij is omtrent
van dezelfde grootte."

"'t Is eerder Thomas De Multon, de ridder van Gilsland," hervatte
Fitzurse, "Salisbury is een veel zwaarder man."--Er ontstond een
gefluister onder het gevolg, zonder dat men ontdekken kon bij wien
het begon: "Het kon de Koning,--het kon Richard Leeuwenhart zelf zijn!"

"God beware!" riep Prins Jan, op hetzelfde oogenblik doodsbleek
wordende, en sidderende, alsof hij door den bliksem getroffen werd;
"Waldemar! De Bracy!--dappere ridders en heeren, herinnert u uwe
beloften, en staat mij getrouw bij!"

"Er is nog geen gevaar!" zei Waldemar Fitzurse. "Kent gij zoo weinig de
reusachtige leden van uw vaders zoon, dat gij u verbeeldt, dat ze in
gindsche wapenrusting kunnen besloten worden?--De Wyvil en Martival,
gij bewijst den Prins den besten dienst, wanneer gij den overwinnaar
bij den troon brengt, en een einde maakt aan eene dwaling, die al
het bloed van zijne wangen gejaagd heeft.--Beschouw hem oplettender,"
ging hij voort, "uwe Hoogheid zal zien, dat hij drie duim kleiner is,
dan koning Richard, en zes duim smaller over de schouders. Het paard,
dat hij berijdt, zou koning Richard niet in één enkelen strijd hebben
kunnen dragen."

Terwijl hij nog sprak, leidden de maarschalken den Onterfden Ridder
naar den voet van een houten trap, welke van het strijdperk naar den
troon van Prins Jan liep. Nog onthutst door de gedachte, dat zijn
broeder, wien hij zoo veel verplicht was, en dien hij zoo zwaar
beleedigd had, plotseling in zijn koninkrijk was teruggekeerd,
verbande zelfs het in het oog vallende onderscheid, dat Fitzurse
aangewezen had, de vrees des Prinsen niet geheel; en terwijl hij,
met een korte en verlegene lofspraak op zijne dapperheid, beval,
hem het strijdpaard, dat als prijs was uitgeloofd, over te geven,
sidderde hij van angst, dat misschien van achter het gesloten vizier
een antwoord mocht komen, in de zware, vreeselijke stem van Richard
Leeuwenhart. Maar de Onterfde Ridder antwoordde op het compliment
van den Prins alleen met eene diepe buiging.

Het paard werd door twee rijkgekleede stalknechts in het strijdperk
geleid; het dier zelf was met het kostbaarste tuig uitgerust, dat
echter nauwelijks zijne waarde in de oogen der kenners verhoogde. Eén
hand op den zadelknop leggende, sprong de Onterfde Ridder op het paard,
zonder den stijgbeugel te gebruiken, en zijn lans zwaaiende, reed
hij tweemaal het strijdperk rond, het dier met de behendigheid van
een volmaakten ruiter al zijne kunsten latende verrichten. De schijn
van ijdelheid, dien men anders aan dezen rit had kunnen toeschrijven,
werd weggenomen door de noodzakelijkheid, om de vorstelijke belooning,
waarmede hij zoo even vereerd was, in het voordeeligste licht aan het
volk te toonen, en de ridder werd weder begroet door de toejuichingen
van alle aanschouwers.

Intusschen had de woelige Prior van Jorvaulx Prins Jan toegefluisterd,
dat de overwinnaar nu zijn goeden smaak in plaats van zijn dapperheid
moest toonen, door onder de schoonheden, welke de galerijen versierden,
eene dame te kiezen, die den troon der Koningin der Schoonheid
en Liefde zou bekleeden, en den volgenden dag den prijs van het
toernooi uitdeelen. De Prins gaf dus een teeken met zijn staf, terwijl
de ridder hem, in zijn tweeden rit rondom het strijdperk, voorbij
kwam. De ridder wendde zich naar den troon, en de lans latende zinken
tot op een voet van den grond, bleef hij onbeweeglijk staan, om het
bevel van den Prins af te wachten. Allen bewonderden de behendigheid,
met welke hij in een oogenblik zijn vurig paard uit den snellen ren
bewegingloos als een standbeeld had doen staan.

"Heer Onterfde Ridder," zei Prins Jan, "daar dit de eenige naam
is, dien wij u geven kunnen, het is thans uw plicht zoowel als uw
voorrecht, de schoone dame uit te zoeken, die als Koningin der
Eer en der Liefde bij het feest van morgen het voorzitterschap
bekleeden zal. Indien gij, als vreemdeling in ons land, de hulp
van het oordeel van anderen verlangt, zoo kan ik u alleen zeggen,
dat Alicia, de dochter van onzen dapperen Ridder Waldemar Fitzurse,
sedert lang voor de eerste in schoonheid en rang aan het hof gehouden
wordt. Niettemin is het uw onbetwistbaar recht, deze kroon te reiken,
aan wie gij wilt,--door welke overhandiging de verkiezing der Koningin
voor den dag van morgen volbracht zal zijn. Verhef uw lans!"

De ridder gehoorzaamde, en Prins Jan plaatste op de punt daarvan
een kroon van groen satijn, versierd met een gouden rand van pijlen
en harten, die elkander afwisselden, gelijk de aardbeziënbladen en
kogels op een hertogs-kroon.

Bij den duidelijken wenk, welken hij ten opzichte van Waldemar
Fitzurse's dochter gaf, had Prins Jan meer dan één beweegreden, hem
ingegeven door een gemoed, hetwelk een vreemde vermenging was van
zorgeloosheid en verwaandheid, met lage list en loosheid gepaard. Hij
wenschte uit de herinnering der ridders, die hem omringden, zijn
eigene onbetamelijke en onaangename scherts omtrent de Jodin Rebekka
te verbannen; hij wilde zich Alicia's vader, Waldemar Fitzurse,
dien hij vreesde, genegen maken, vooral daar deze zich over het
gedrag van den Prins in den loop van den dag meer dan eens misnoegd
getoond had. Hij wilde ook zelf de gunst der dame verwerven; want
Jan was ten minste even losbandig in zijn vermaken, als toomeloos in
zijne eerzucht. Bovendien wilde hij tegen den Onterfden Ridder (voor
wien hij reeds een hevigen afkeer had opgevat), een machtigen vijand
opstoken in den persoon van Waldemar Fitzurse, die, zoo als hij dacht,
de beleediging zijner dochter aangedaan, ten hoogste kwalijk zou nemen,
in geval, zooals niet onwaarschijnlijk was, de overwinnaar eene andere
keuze deed.

En dit geschiedde ook werkelijk. Want de Onterfde Ridder reed de
galerij, dicht naast die van den Prins, voorbij, waar Jonkvrouw
Alicia zat in den vollen hoogmoed van haar trotsche schoonheid, en
zoo langzaam voortrijdende, als hij tot hiertoe snel gejaagd had,
scheen hij zijn recht uit te willen oefenen, om de talrijke schoone
gezichten te aanschouwen, welke den bekoorlijken kring versierden.

Het was de moeite waard, de verschillende houding der schoonen gade
te slaan, die dit onderzoek ondergingen. Eenigen bloosden: anderen
namen eene trotsche houding aan; sommigen zagen strak voor zich
heen, als of zij geheel niets wisten van hetgeen er voorviel: anderen
poogden een glimlach te bedwingen, en twee of drie lachten hard op. Er
waren ook eenigen, die den sluier over haar bekoorlijkheden trokken:
maar, daar het Wardour-handschrift zegt, dat het schoonheden waren,
die reeds tien jaar lang bekend waren, kan men veronderstellen dat,
daar zij haar deel aan zulke ijdelheden reeds vroeger gehad hadden,
zij nu van haar recht wilden afzien, om een grootere kans aan de
opkomende schoonen te laten.

Eindelijk hield de kampvechter stil voor het balkon waar Jonkvrouw
Rowena zat, en de verwachting der toeschouwers steeg ten top.

Men moet bekennen, dat, als belangstelling in den goeden uitslag
van zijn wapenfeiten den Onterfden Ridder had kunnen omkoopen, dat
gedeelte van het strijdperk, voor hetwelk hij stil gehouden had,
zijn voorkeur verdiende. Cedric de Sakser, verheugd over de nederlaag
van den Tempelier, en nog meer over die van zijn twee kwalijkgezinde
naburen, Front-de-Boeuf en Malvoisin, was, met het halve lichaam over
het balkon liggende, den overwinnaar bij iederen strijd nagegaan, niet
alleen met de oogen, maar met hart en ziel. Rowena had den uitslag van
den strijd met groote oplettendheid gezien, ofschoon zij niet eene even
groote belangstelling getoond had. Zelfs de onverschillige Athelstane
scheen zijne wezenloosheid te vergeten; want hij liet zich een grooten
beker wijn geven, en dronk op de gezondheid van den Onterfden Ridder.

Eene andere groep, onder de galerij door de Saksers bezet, had niet
minder deelneming in den uitslag van den strijd laten blijken.

"Vader Abraham!" zei Izaäk van York, toen de eerste strijd tusschen
den Tempelier en den Onterfden Ridder voorbij was, "hoe stout rijdt
de ongeloovige! Ach! hij spaart het goede paard, dat den verren
weg uit Barbarije heeft afgelegd, niet meer dan alsof het een wild
ezelsveulen ware; en de schoone wapenrusting, die zoo vele _zechinen_
gekost heeft bij Jozef Pareira, den Milaneeschen wapensmid, benevens
zeventig ten honderd winst,--hij zorgt er zoo weinig voor, alsof hij
ze op den straatweg gevonden had!"

"Als hij zijn eigen leven en leden waagt, vader," zei Rebekka, "in
een zoo schrikkelijken strijd, kan men kwalijk van hem verwachten,
dat hij paard en wapenrusting zou sparen."

"Kind!" hernam Izaäk, eenigszins driftig, "gij weet niet wat gij
zegt--zijn hals en zijn ledematen zijn zijn eigendom, maar zijn paard
en zijn wapenrusting behooren aan--vader Jacob! wat had ik haast
gezegd!--En toch, het is een brave jongeling.--Zie Rebekka! zie,
hij gaat al weder ten strijd tegen den Philistijn!--Bid kind--bid
voor het behoud van den goeden jongeling,--en van het vlugge paard
en de rijke wapenrusting.--God mijner vaderen!" riep hij weder,
"hij heeft weer overwonnen, en de onbesnedene Philistijn is voor zijn
lans bezweken,--even als Og, de Koning van Bazan, en Cihon, de Koning
der Amorieten, onder het zwaard onzer vaderen vielen!--Zeker krijgt
hij hun goud en zilver en hun strijdrossen en hun wapenrustingen van
erts en staal, tot buit en roof!"

Denzelfden angst betoonde de waardige Jood bij iederen strijd,
terwijl hij zelden daarbij naliet een oppervlakkige berekening
te maken van de waarde van het paard en de wapenrusting, die bij
iedere nieuwe zegepraal den overwinnaar te beurt vielen. Zij dus,
die dat gedeelte van het strijdperk bezetten, waarvoor de Onterfde
Ridder nu stil hield, hadden juist de meeste belangstelling in zijn
welslagen betoond. Hetzij uit besluiteloosheid, of om eenige andere
reden aarzelende, bleef de kampvechter meer dan een minuut stil staan,
terwijl de oogen der zwijgende aanschouwers op zijn bewegingen gericht
waren; en daarop, met bevalligheid de punt van zijn lans langzaam
latende zakken, legde hij de kroon, welke er op hing, voor de voeten
van de schoone Rowena. De trompetten weergalmden oogenblikkelijk,
terwijl de herauten Rowena als Koningin der Schoonheid en Liefde
voor den volgenden dag uitriepen, hen, die zich aan haar gezag niet
mochten onderwerpen, met gepaste straffen dreigende. Zij herhaalden
hierop hun geschreeuw van "_Largesse!_" waarop de gelukkige Cedric
door een ruime gift antwoordde, bij welke Athelstane, schoon minder
vlug, een gave van even groote waarde voegde.

Er ontstond eenig gemor onder de dames van Normandische afkomst, die
even weinig gewoon waren, eene Saksische schoone voorgetrokken te zien,
als de edelen, een nederlaag te ondervinden in de ridderspelen, die
zij zelven hadden ingevoerd. Maar deze ontevredenheid bleef onopgemerkt
bij de kreten van: "Lang leve Rowena, de verkorene en wettige Koningin
der Liefde en Schoonheid!" waarbij velen voegden: "Leve de Saksische
Prinses! Leve het geslacht van den onsterfelijken Alfred!"

Hoe onaangenaam deze klanken ook waren voor Prins Jan en degenen,
die hem omringden, zag hij zich echter verplicht de benoeming van
den overwinnaar te bekrachtigen, en daarom bevelende, dat men zijn
paard zou brengen, verliet hij den troon, en reed, door zijn gevolg
vergezeld, in het strijdperk rond. De Prins hield een oogenblik stil
onder de galerij van Jonkvrouw Alicia, die hij groette, terwijl hij
tot zijn gevolg zeide: "Op mijn eer, mijne heeren! zoo de wapenfeiten
van den ridder getoond hebben, dat hij sterke leden en spierkracht
heeft, zoo toont hij door zijne keuze, dat zijn oogen niet van de
heldersten zijn!"

Bij deze gelegenheid, zooals in zijn geheele leven, had Prins Jan
het ongeluk, het karakter niet te begrijpen, van hen wier gunst
hij wenschte te winnen. Waldemar Fitzurse was eerder beleedigd dan
gevleid, dat de Prins in 't openbaar te kennen gaf, dat zijne dochter
niet naar verdienste was behandeld.
                
 
 
Хостинг от uCoz