"Ik ken," zeide hij, "geen dierbaarder en onschendbaarder recht der
ridderschap, dan dat van iederen vrijen ridder, om de dame zijner
liefde naar eigen oordeel te kiezen. Mijne dochter streeft naar geene
onderscheiding, en het zal haar in haar eigen kring nooit ontbreken
aan alle verschuldigde eerbewijzen."
Prins Jan antwoordde niet, maar zijn paard aansporende, alsof hij
aan zijn toorn lucht wilde geven, galoppeerde hij naar de galerij,
waar Rowena zat, nog altijd met de kroon voor de voeten.
"Ontvang, schoone Jonkvrouw," zeide hij, "het teeken uwer heerschappij,
waaraan niemand oprechter hulde bewijst, dan ik zelf, Jan van
Anjou,--en zoo het u, uwen edelen vader en uwe vrienden behaagt,
ons gastmaal in het kasteel van Ashby met uw tegenwoordigheid te
vereeren, dan zullen wij de Vorstin leeren kennen, aan wie wij morgen
onze hulde zullen bewijzen."
Rowena zweeg, en Cedric antwoordde voor haar in zijne Saksische
moedertaal: "Jonkvrouw Rowena verstaat uwe taal niet genoeg, om deze
beleefdheid te beantwoorden zooals het behoort,--of om deel aan uw
feest te nemen. Ook ik en de edele Athelstane van Coningsburgh spreken
slechts de taal, en huldigen alleen de zeden onzer voorouders. Wij
danken dus ootmoedig voor uwer Hoogheid vriendelijke uitnoodiging
voor het gastmaal. Morgen zal Jonkvrouw Rowena de plaats innemen,
waartoe zij geroepen is door de vrije keuze van den overwinnenden
ridder, bevestigd door de toejuichingen van het volk." Dit zeggende,
nam hij de kroon op, en zette die op Rowena's hoofd, als een teeken,
dat zij de haar opgedragen waardigheid aanvaardde.
"Wat zegt hij?" zei Prins Jan, veinzende de Saksische taal niet te
verstaan, waarin hij echter zeer bedreven was. De beteekenis van
Cedric's gezegde werd hem in het Fransch herhaald. "Het is wel,"
zeide hij; "morgen zullen wij zelven deze sprakelooze Koningin naar den
troon geleiden.--Gij ten minste, heer Ridder," voegde hij er bij, zich
tot den overwinnaar wendende, die bij de galerij was blijven staan,
"zult heden mijn gast zijn?"
De ridder, voor de eerste maal sprekende, verontschuldigde zich op
zachten, haastigen toon, wegens vermoeidheid en de noodzakelijkheid,
om zich voor den strijd van den volgenden dag voor te bereiden.
"Het is wel," zei weer Prins Jan, op trotschen toon; "ofschoon ik niet
gewoon ben aan zulke weigeringen, zullen wij trachtten onzen maaltijd
zoo goed mogelijk te gebruiken, hoewel die niet versierd wordt door
den dappersten ridder en zijn uitverkorene Koningin der Schoonheid."
Dit zeggende, verliet hij het strijdperk met zijn schitterend gevolg,
en zijn vertrek was het teeken voor het uiteengaan der toeschouwers.
Evenwel, met al de wraakzucht, aan beleedigden hoogmoed eigen,
voornamelijk wanneer die met de bewustheid van eigen onwaardigheid
gepaard gaat, was Jan nauwelijks drie schreden voortgereden, of zich
omkeerende, vestigde hij een vertoornden blik op den schutter, die hem
's morgens vroeg mishaagd had, en gaf zijn bevelen aan de gewapenden,
die in de nabijheid stonden.--"Gij staat mij er met uw leven borg voor,
dat die boer niet ontsnapt!"
De schutter verduurde den toornigen blik van den Prins met dezelfde
onwrikbare standvastigheid, welke zijn gedrag van het begin af
gekenmerkt had, en zei glimlachend: "Ik ben niet van plan, Ashby vóór
overmorgen te verlaten. Ik moet zien, hoe de mannen van Staffordshire
en Leicestershire de bogen weten te gebruiken. De bossen van Needwood
en Charnwood moeten goede schutters leveren."
"Ik zal zien," zei Prins Jan tot zijn gevolg, zonder rechtstreeks
te antwoorden, "hoe hij zijn eigen boog spannen kan; en wee hem,
zoo zijne behendigheid zijne onbeschaamdheid niet vergoedt!"
"Het is hoog tijd," zei de Bracy, "dat de _outrecuidance_ [14] dezer
boeren door een treffend voorbeeld beteugeld worde!"
Waldemar Fitzurse, die waarschijnlijk dacht, dat zijn begunstiger niet
den besten weg insloeg, om de genegenheid van het volk te winnen,
haalde de schouders op, en zweeg. Prins Jan echter reed nu uit het
strijdperk, en de menigte ging daarop dadelijk uiteen.
Men zag de toeschouwers zich over de vlakte verwijderen, naar de
verschillende streken, vanwaar zij gekomen waren, in meer of minder
talrijke groepen. Verreweg het grootste gedeelte stroomde naar de stad
Ashby, waar verscheidene van de aanzienlijkste personen in het kasteel
gehuisvest werden, en weer andere in de stad zelve bleven. Onder dezen
waren de meeste ridders, die reeds in het toernooi opgetreden waren,
of voornemens waren den volgenden dag te strijden, en die, terwijl ze
langzaam voortreden, over de gebeurtenissen van den dag sprekende,
met luid gejuich door het volk begroet werden, evenals Prins Jan,
ofschoon hij dat eerder te danken had aan den glans van zijn stoet
en aan zijn gevolg, dan aan de beminnelijkheid van zijn karakter.
Een oprechter, algemeener, en ook beter verdiend gejuich vergezelde
den overwinnaar in den strijd, totdat hij, begeerig om zich aan de
aandacht der menigte te onttrekken, zich in een dier tenten begaf,
welke aan het einde van het strijdperk opgericht waren, en wier
gebruik hem beleefdelijk door de maarschalken aangeboden werd. Zoodra
hij zich daarin begeven had, verstrooiden zich ook diegenen, welke
in het strijdperk getoefd hadden, om hem in oogenschouw te nemen,
en gissingen omtrent zijn persoon te maken.
Het gewoel en het geraas van een drukke menigte op één plaats
vergaderd, en met hetzelfde doel bezield, werd nu vervangen door
de minder luide stemmen van de talrijke groepen, die zich in alle
richtingen verwijderden, waarop spoedig volkomen stilte volgde.
Men hoorde geen ander geluid meer, dan de stemmen der bedienden,
die de galerijen van kussens en behangsel ontdeden, om ze gedurende
den nacht in veiligheid te bergen, en onder elkander twistten om de
half geleêgde wijnflesschen en de overblijfselen der ververschingen,
welke de toeschouwers hadden achtergelaten.
Buiten het strijdperk waren verscheidene smederijen opgericht, en
deze begonnen nu in de schemering te glimmen, de werkzaamheid der
wapensmeden aankondigende, welke den geheelen nacht moest voortgezet
worden, om de wapenrustingen voor het gebruik van den volgenden dag
weder in orde te brengen, of te veranderen.
Een sterk gewapende wacht, die alle twee uren afgelost werd, omringde
het strijdperk en waakte voor de veiligheid gedurende den nacht.
TIENDE HOOFDSTUK.
Gelijk een raaf, wiens aaklig schor gekras,
Den veegen kranke 't naadrend eind voorspelt,
En in de schaduw van den stillen nacht
Besmetting van de vale vlerken schudt;
Zoo snelt ook de arme Barrabas getergd,
Met helsche vloeken op dees Christen aan.
De Jood van Malta.
De Onterfde Ridder had nauwelijks zijne tent bereikt, of eene menigte
schildknapen en pages boden hun dienst aan, om hem te ontwapenen,
versche kleederen te brengen, en de verkwikking van een bad te
verschaffen. Hun ijver bij deze gelegenheid werd misschien aangevuurd
door nieuwsgierigheid, daar ieder wenschte te weten, wie de ridder was,
die zoo vele lauweren geplukt, en toch geweigerd had, zelfs op verzoek
van Prins Jan, zijn vizier te openen, of zijn naam te noemen. Maar
aan hun dienstvaardige nieuwsgierigheid werd niet voldaan. De Onterfde
Ridder weigerde iedere andere hulp, dan die van zijn eigen schildknaap,
of liever dienstbare, een man van een boersch uitzicht, die gewikkeld
in een mantel van donkerkleurig vilt, en zijn gezicht en hoofd half
begraven in een Normandische muts van zwart bont, even onbekend
scheen te willen blijven als zijn meester. Alle anderen uit de tent
verwijderd zijnde, bevrijdde deze dienaar zijn heer van de zwaardere
deelen zijner wapenrusting, en zette hem voedsel en wijn voor, welke
de uitgestane vermoeienissen van den dag zeer gewenscht maakten.
Hij had nauwelijks een haastigen maaltijd geëindigd, of zijn
bediende kondigde hem aan, dat vijf mannen, ieder een opgetoomd
paard leidende, hem wenschten te spreken. De Onterfde Ridder had zijn
wapenrusting verwisseld tegen het lange gewaad, dat lieden van zijn
stand gewoonlijk droegen. Daar het van een kap voorzien was, verborg
het de gelaatstrekken, wanneer men zulks verkoos, bijna even goed,
als het vizier van den helm zelf, maar het schemerlicht, dat nu sterk
begon te vallen, zou reeds een vermomming onnoodig gemaakt hebben,
behalve voor hen, die zijn gezicht bijzonder goed kenden.
De Onterfde Ridder trad dus stoutmoedig voor zijne tent, en vond daar
de schildknapen der uitdagers, die hij gemakkelijk herkende aan hun
roode en zwarte kleederen; ieder van hen leidde het strijdpaard van
zijn meester, beladen met de wapenrusting, in welke hij dien dag
gevochten had.
"Volgens de wetten der ridderschap," zei de eerste dezer mannen,
"bied ik, Boudewijn De Oyley, schildknaap van den geduchten ridder
Brian de Bois-Guilbert, u die u "de Onterfde Ridder" noemt, het paard
en de wapenrusting aan, welke gezegde Brian de Bois-Guilbert in het
gevecht van heden gedragen heeft, en laat het aan uw ridderlijkheid
over, om ze te houden, of een losgeld daarvoor te bepalen;--want
zulks eischt de toernooiwet."
De andere schildknapen herhaalden bijna hetzelfde formulier, en bleven
toen staan, om de beslissing van den Onterfden Ridder af te wachten.
"Aan u, vier knapen," hernam de ridder, zich tot hen richtende, die
het laatst gesproken hadden, "aan uw edele en dappere meesters, heb
ik hetzelfde antwoord te geven. Brengt mijn groet over aan de edele
ridders, uw heeren, en zegt hun, dat ik verkeerd zou handelen, door
hen van paard en wapenen te berooven, die nooit door betere ridders
kunnen gevoerd worden.--Ik wenschte hiermede mijn boodschap aan deze
dappere heeren te kunnen eindigen; maar, daar ik in goeden ernst
en waarheid ben wat ik mij noem: Onterfde, moet ik het aanbod uwer
meesters aannemen, om met ridderlijke beleefdheid hun wapenrustingen
te lossen, daar ik die, welke ik zelf draag, nauwelijks mijn eigen
kan noemen."
"Wij zijn gelast," antwoordde de schildknaap van Reginald
Front-de-Boeuf, "ieder honderd _zechinen_, als losgeld, voor deze
wapenrustingen en paarden te bieden."
"Dat is voldoende," hervatte de Onterfde Ridder. "Mijn tegenwoordige
behoeften noodzaken mij de helft aan te nemen; verdeelt de overige
helft in twee gelijke deelen; het ééne kunt gij voor u zelven behouden,
heeren schildknapen, en deelt het andere onder de herauten, wapenboden,
minnezangers en dienaren uit."
De schildknapen betuigden, met ontbloote hoofden en met diepe
buigingen, hun erkentelijkheid voor eene beleefdheid en mildheid,
die zelden, tenminste in zoo hoogen graad, uitgeoefend werden. Daarop
keerde de Onterfde Ridder zich tot Boudewijn, den schildknaap van
Brian de Bois-Guilbert. "Van uw meester," zeide hij, "zal ik wapenen
noch losgeld aannemen. Zeg hem uit mijn naam, dat onze strijd nog
niet ten einde is:--neen, niet voordat wij zoowel met zwaarden,
als met lansen, zoowel te voet, als te paard gevochten hebben. Hij
zelf heeft mij tot dezen strijd op leven en dood uitgedaagd, en ik
zal zijne uitdaging niet vergeten.--Intusschen, hij verbeelde zich
niet, dat ik hem gelijk stel met zijne strijdmakkers, jegens welke
ik ridderlijke beleefdheid kan betuigen; maar dat ik mij beschouw,
als met hem in doodelijke veete levende!"
"Mijn heer," antwoordde Boudewijn, "weet verachting met verachting,
en slagen met slagen te vergelden, zoowel als beleefdheid met
beleefdheid. Daar gij weigert van hem eenig deel van het losgeld aan
te nemen, waarop gij de wapenen der overige ridders geschat hebt,
moet ik zijn wapenrusting en zijn paard hier laten, wel overtuigd,
dat hij noch het ééne zou willen berijden, noch de andere dragen."
"Gij spreekt stoute taal, goede knaap," zei de Onterfde Ridder;
"gij weet te antwoorden voor uw afwezigen meester. Laat evenwel het
paard en de wapenrusting niet hier. Breng ze aan uw heer terug;
of zoo hij ze niet verkiest aan te nemen, behoud gij ze, vriend,
tot eigen gebruik. Voor zooverre ze mij behooren, schenk ik ze u."
Boudewijn maakte eene diepe buiging, en vertrok met zijn makkers;
de Onterfde Ridder ging in zijn tent terug.
"Tot hiertoe, Gurth," zei hij, zich tot zijn dienaar wendende,
"heeft de eer der Britsche ridderschap in mijne handen niet geleden."
"En ik," zei Gurth, "ik heb, voor een Saksischen zwijnenhoeder,
de rol van een Normandischen schildknaap niet slecht gespeeld."
"Ja maar," antwoordde de Onterfde Ridder; "ik was toch in gedurige
vrees, dat uwe boersche manieren u zouden verraden."
"Neen," hernam Gurth, "ik vrees niet door iemand ontdekt te worden,
dan door mijn speelmakker, Wamba, den nar, aan wien ik nooit heb kunnen
merken, of hij een schelm of een gek is. Maar ik kon mij nauwelijks
van lachen onthouden, toen mijn oude meester zoo dicht langs mij
voorbij ging, in de stellige verbeelding, dat Gurth verscheidene
mijlen van hier zijn zwijnen hoedde, in de bosschen en moerassen van
Rotherwood. Zoo ik ontdekt word,--"
"Genoeg," zei de Onterfde Ridder, "gij kent mijn belofte."
"Ach, wat dat betreft," hervatte Gurth, "ik zal een vriend nooit
verlaten uit vrees voor stokslagen. Ik heb een taaie huid, die
zweepslagen en messteken evengoed kan verdragen, als de dikste
zwijnenhuid onder mijn kudde dat kan."
"Vertrouw er op, ik zal u voor het gevaar, dat ge om mijnentwille
loopt, beloonen!" hernam de ridder. "Intusschen verzoek ik u deze
tien goudstukken aan te nemen."
"Ik ben rijker," zeide Gurth, ze in den zak stekende, "dan ooit eenig
zwijnenhoeder of lijfeigene, vóór mij."
"Breng deze goudbeurs naar Ashby," vervolgde zijn meester, "zoek
Izaäk den Jood van York op, en laat hij zich daaruit betalen voor
het paard en de wapens, die hij mij door zijn krediet verschaft heeft."
"Neen, bij St. Dunstan!" hernam Gurth, "dat doe ik niet."
"Hoe, schelm," hervatte zijn meester, "wilt gij mijn bevelen niet
gehoorzamen?"
"Zoolang ze eerlijk, verstandig en christelijk zijn, zal ik
ze volvoeren," antwoordde Gurth; "maar dit bevel heeft er niets
van. Een Jood zich zelven te laten betalen, zou oneerlijk zijn;
want hij zou mijn meester bedriegen, en onverstandig, want het ware
gek en onchristelijk gehandeld, een geloovige te berooven, om een
ongeloovige te verrijken."
"Stel gij hem dan zelf tevreden!" zei de Onterfde Ridder.
"Dat zal ik," hernam Gurth, de beurs onder zijn mantel nemende,
en de tent verlatende; "en het zal erg moeten loopen," bromde hij,
"zoo ik hem niet met de helft van zijn eisch bevredig." Dit zeggende,
vertrok hij, en liet den Onterfde Ridder aan zijne sombere overwegingen
over, die om meer redenen, dan het tegenwoordig mogelijk is den lezer
mede te deelen, van bijzonder pijnlijken en kwellenden aard waren.
Wij moeten nu het tooneel verplaatsen naar het dorp Ashby, of liever
naar een landhuis in de nabijheid daarvan, dat aan een rijken Israëliet
toebehoorde, waar Izaäk, zijne dochter en zijne bedienden hun intrek
genomen hadden; de Joden toch, zooals bekend is, zijn even mild en
gastvrij jegens hunne eigene natie, als ze vroeger gerekend werden,
onwillig en stuursch tegen anderen te zijn.
In een vertrek, wel is waar klein, maar rijkelijk voorzien met
Oostersche sieraden, zat Rebekka op geborduurde kussens, die op
een kleine verhevenheid lagen, welke rondom de kamer gemaakt was,
gelijk de _estrada_ der Spanjaarden, en die de plaats van stoelen
verving. Zij sloeg de bewegingen van haren vader met een blik van
angstige, kinderlijke liefde gade, terwijl hij met een moedeloos
gelaat en ongeregelde schreden in het vertrek op en neder ging; soms
de handen ineen of de oogen omhoog slaande, als een mensch die grooten
zielsangst lijdt. "O, Jakob!" riep hij uit.--"Ach, alle twaalf heilige
stamvaders van onze natie! Welk een verlies is dat voor een man, die
nooit tittel of jota van Mozes' wet verzuimd heeft! Vijftig _zechinen_
mij op eens ontroofd, en dat door de klauwen van een tiran!"
"Maar, vader!" zei Rebekka, "het scheen mij toe, dat gij Prins Jan
het geld vrijwillig gaaft."
"Vrijwillig? Dat de plagen van Egypte hem treffen! Vrijwillig zeg
je?--Ja, zoo vrijwillig, als ik in de golf van Lyon mijn waren over
boord wierp, om het schip te verlichten, toen het tegen den storm
worstelde,--toen ik de schuimende baren met mijn schoonste zijde
kleedde,--toen ik myrrhe en aloë in het zoute zeewater mengde,--toen
ik de diepte van den Oceaan met goud en zilverwerk verrijkte! En was
dat niet een uur van onuitsprekelijke ellende, hoewel mijn eigene
handen de offerande verrichtten?"
"Maar het was een offer door den hemel gevorderd, om ons leven te
redden," antwoordde Rebekka, "en de God onzer vaderen heeft sedert
dien tijd uw handel en rijkdom gezegend."
"Ach," antwoordde Izaäk, "maar waartoe, als de dwingeland er zoo
beslag op legt als heden, en mij dwingt nog te lachen, terwijl hij
mij uitplundert?--O, dochter! onterfd en zwervende, zooals wij zijn,
is dit wel het grootste ongeluk, dat ons geslacht kan overkomen,
dat wanneer wij onder den voet getrapt en uitgeplunderd worden,
iedereen ons uitlacht; en wij verplicht zijn, onze gevoeligheid over
de beleediging te onderdrukken, en gedwee te glimlachen in plaats
van ons dapper te wreken!"
"Denk er zoo niet over, vader," zei Rebekka; "wij hebben van onze
zijde ook vele voordeelen. Deze Heidenen, welke wreede onderdrukkers
ze ook zijn, hangen van den anderen kant ook af van de kinderen van
Sion, die zij verachten en vervolgen. Zonder onzen rijkdom, zouden
zij noch in den oorlog hun legers, noch bij den vrede hun zegepralen
kunnen betalen, en het goud, dat wij hun leenen, keert vermeerderd
in onze geldkisten terug. Wij zijn gelijk het gras, dat te weliger
opschiet, hoe meer het vertrapt wordt. Zelfs het feest van heden kon
niet plaats gehad hebben, zonder de toestemming van den verachten Jood,
die er de middelen toe verschaft heeft."
"Dochter," hernam Izaäk, "gij hebt een andere snaar van mijne smart
aangeroerd. Het schoone paard en de rijke wapenrusting zullen al
het voordeel verslinden van mijn handel met onzen Kirjath Jairam van
Leicester;--dat zou een verschrikkelijk verlies zijn;--de winst van
eene geheele week, van den geheelen tijd tusschen twee sabbaths;--en
echter kan het nog beter afloopen, dan ik nu denk; want het is een
brave jongeling."
"Zeker," zei Rebekka, "en ik vertrouw, dat het u niet berouwen zal,
den goeden dienst te hebben vergolden, dien u de vreemde ridder
bewezen heeft."
"Ik vertrouw er ook op, dochter," zei Izaäk, "en ik vertrouw ook op
het herbouwen van Sion; maar ik heb evenveel hoop met eigene oogen de
muren en torens van den nieuwen tempel te zien, als ik hopen kan, dat
een Christen, ja, de allerbeste der Christenen, aan een Jood een schuld
zou betalen, anders dan uit vrees voor den rechter en de gevangenis."
Dit zeggende, hervatte hij zijn onrustige wandeling door de kamer;
en Rebekka, bespeurende, dat alle pogingen om haar vader te troosten,
alleen dienden, om nieuwe klachten uit te lokken, zag wijselijk
van hare onnutte moeite af;--een voorzichtig gedrag, dat wij allen
troosters en raadgevers in soortgelijke gevallen ter navolging
aanbevelen.
De avond begon juist te vallen, toen een Joodsche bediende de
kamer binnentrad, en twee zilveren lampen op tafel zette, gevuld met
welriekende olie;--de heerlijkste wijnen en de keurigste ververschingen
werden tevens door een anderen Joodschen dienaar, op een kleine
ebbenhouten tafel, met zilver ingelegd, gezet; want in hunne huizen
ontzeiden de Joden zich geene kostbare weelde. Te gelijker tijd
meldde de bediende, dat een Nazareër (zoo noemden zij de Christenen,
als zij onder elkander spraken), Izaäk begeerde te spreken. Hij,
die van den koophandel wil leven, moet gereed staan voor ieder,
die zaken met hem heeft. Izaäk zette schielijk het glas Griekschen
wijn, dat hij aan de lippen had, zonder er van te proeven neder, en
haastig tot zijn dochter zeggende: "Rebekka, laat den sluier vallen,"
beval hij den vreemdeling binnen te laten. Juist, toen Rebekka over
haar schoone trekken een sluier van zilvergaas geslagen had, die
haar tot de knieën reikte, ging de deur open, en Gurth trad binnen,
in zijn wijden Normandischen mantel gewikkeld. Zijn voorkomen wekte
eerder achterdocht dan dat het innemend was, voornamelijk daar hij,
in plaats van zijn kap af te nemen, deze nog dieper over zijn verbrand
voorhoofd trok.
"Zijt gij Izaäk, de Jood van York?" zeide Gurth in het Saksisch.
"Die ben ik," hernam Izaäk in dezelfde taal (want zijn handel had
hem met iederen tongval, die in Engeland gesproken werd, gemeenzaam
gemaakt); "en wie zijt gij?"
"Dat doet niets ter zaak," antwoordde Gurth.
"Dit raakt mij zoowel als mijn naam u," hervatte Izaäk; "want, hoe
kan ik verkeer met u houden, zonder uw naam te weten?"
"Zeer gemakkelijk," zeide Gurth; "daar ik u geld te betalen heb, moet
ik weten, of ik het aan den rechten man geef; gij, die het ontvangen
moet, zult er u weinig om bekommeren, door wiens handen het u toekomt."
"O," zei de Jood, "gij zijt gekomen om geld te betalen.--Heilige
vader Abraham!--dat verandert onze betrekking tot elkander. En van
wien brengt gij het?"
"Van den Onterfden Ridder," antwoordde Gurth, "den overwinnaar in het
toernooi van heden. Het is de prijs van de wapenrusting, die Kirjath
Jairam van Leicester hem op uw aanbeveling heeft verschaft. Het paard
staat weder in uw stal. Ik wenschte nu wel te weten, hoe groot de
som is, die ik voor de wapenrusting betalen moet?"
"Ik heb gezegd, dat het een brave jongeling was!" riep Izaäk, verrukt
van blijdschap. "Een beker wijn zal u geen kwaad doen," voegde hij
er bij, den zwijnenhoeder een beker inschenkende en overhandigende,
gevuld met kostelijker wijn, dan hij ooit te voren geproefd had. "En
hoeveel geld hebt gij medegebracht?"
"Heilige Maagd!" riep Gurth, den beker nederzettende, "welken nektar
drinken die ongeloovige honden, terwijl geloovige Christenen tevreden
moeten zijn met bier, zoo dik en troebel, als de draf, dien wij aan
de zwijnen geven!--Hoeveel geld ik medegebracht heb?" ging de Sakser
voort, na deze onbeleefde uitroeping; "slechts een klein sommetje,
maar toch iets in de hand. Wel, Izaäk, gij moet een geweten hebben,
al is het ook maar een Jodengeweten."
"Nu ja," hernam Izaäk; "maar uw meester heeft schoone paarden en
rijke wapenrustingen gewonnen door de kracht zijner lans en zijner
rechterhand,--maar het is een brave jongeling;--de Jood zal ze in
plaats van betaling aannemen, en hem het overschot terug geven."
"Mijn meester heeft reeds daarover beschikt," zei Gurth.
"Ach! dat was verkeerd," antwoordde de Jood, "dat was een gekke
streek. Geen Christen hier kon zoovele paarden en wapenrustingen
koopen;--geen Jood buiten mij, kon hem meer dan de helft van de waarde
geven. Maar gij hebt honderd _zechinen_ bij u in die beurs." zeide
Izaäk, onder den mantel van Gurth tastende, "ze is zwaar."
"Ik heb er punten voor pijlen in," zei Gurth, zonder zich te bedenken.
"Wel nu," zei Izaäk zuchtende, en aarzelende tusschen zijn gewone
geldzucht en het pas opgekomen verlangen, om in het tegenwoordig geval
edelmoedig te zijn, "als ik zei, dat ik tachtig _zechinen_ wilde
nemen voor het goede paard en de rijke wapenrusting, dat mij geen
gulden winst zou geven, hebt gij dan geld genoeg om mij te betalen?"
"Nauwelijks," antwoordde Gurth, hoewel de gevraagde som minder was,
dan hij verwacht had, "en mijn meester blijft dan niets over. Echter,
zoo dit uw laatste woord is, moet ik er mede tevreden zijn."
"Schenk u nog een beker wijn in," zei de Jood. "Ach! tachtig _zechinen_
is te weinig! Het laat geen interest van het geld over; en buitendien,
kan het paard geleden hebben in den strijd. O, het was een zwaar en
gevaarlijk gevecht; man en paard tegen elkander vliegende, als de
wilde stieren van Basan. Het paard heeft zeer geleden!"
"En ik zeg," hervatte Gurth, "dat het gezond is aan lijf en leden,
gij kunt het nu in den stal zien. En ik zeg bovendien, dat zeventig
_zechinen_ genoeg is voor de wapenrusting, en ik hoop, dat het woord
van een Christen even goed is, als dat van een Jood. Als gij geen
zeventig nemen wilt, zal ik deze beurs aan mijn meester terug brengen;"
en hij liet het geld klinken.
"Neen, neen!" riep Izaäk, "leg de talenten, de sjekels,--de tachtig
_zechinen_ neer, en gij zult zien, dat ik u ruim bedenken zal."
Gurth gaf toe, en tachtig _zechinen_ op de tafel tellende, gaf de
Jood hem een kwitantie voor het paard en de wapenrusting. Des Joden
hand sidderde van vreugde, terwijl hij de eerste zeventig goudstukken
opstreek. De tien laatsten telde hij met veel bedaardheid na, stil
houdende en iets mompelende, telkens als hij een stuk van de tafel
opnam, en het in de beurs stak. Het scheen, alsof zijn gierigheid
met zijn beteren aard in strijd was, en hem dwong de eene _zechine_
na de andere op te strijken, terwijl zijn edelmoedigheid hem aandreef,
om tenminste een gedeelte aan zijn weldoener terug te geven, in den
vorm eener gift aan zijn dienaar. Zijn geheel gesprek luidde ten
naastenbij aldus:--
"Een en zeventig,--twee en zeventig; uw meester is een brave
jongeling;--drie en zeventig,--een voortreffelijk jongeling,--vier
en zeventig, dit stuk is besneden,--vijf en zeventig, en dit schijnt
te licht,--zes en zeventig,--als uw meester geld noodig heeft, laat
hij dan bij Izaäk van York komen;--zeven en zeventig,--te weten
onder goed onderpand." Hier hield hij geruimen tijd stil, en Gurth
had goede hoop, dat de drie laatste stukken het lot van hun makkers
zouden ontgaan; maar de telling ging voort.--"Acht en zeventig,--gij
zijt een goede jongen,--negen en zeventig,--en verdient iets voor u
zelven."--Hier hield de Jood weder op, en zag de laatste _zechine_
aan, zonder twijfel met voornemen om ze aan Gurth te schenken. Hij
woog ze op den top van den vinger, en liet ze op de tafel vallen,
om den klank te hooren. Ware ze maar één haar te licht, of de
klank niet zuiver geweest, dan had de edelmoedigheid gezegepraald;
maar ongelukkig voor Gurth was de klank vol en zuiver, de _zechine_
dik, nieuw geslagen en een grein boven het gewicht. Izaäk kon niet
van zich verkrijgen om er van te scheiden, dus liet hij ze, als uit
verstrooidheid, in de beurs vallen met de woorden: "Tachtig maakt de
som vol, en ik vertrouw, dat uw meester u goed zal beloonen. Zeker,"
voegde hij er bij, ernstig naar de beurs loerende, "gij hebt meer
geld in dien zak?" Gurth grijnsde, zijn eenige wijze van lachen, en
hernam: "Omtrent dezelfde som, als die gij daar zoo zorgvuldig geteld
hebt." Hierop vouwde hij de kwitantie op, en stak ze onder zijn kap,
zeggende: "Bij uw baard, Jood, pas op, dat de kwitantie goed en echt
zij!" Hij vulde, zonder er toe verzocht te zijn, een derden beker wijn,
en verliet de kamer zonder te groeten.
"Rebekka," zei de Jood, "die Ismaëliet is mij een weinig te slim
geweest. Toch is zijn heer een brave jongeling;--ja, en ik ben
verheugd, dat hij sjekels van goud en zilver gewonnen heeft, door
zijn vlug paard en zijn sterke lans, die, evenals die van Goliath
den Philistijn, met een wevers-boom kon vergeleken worden."
Toen hij zich omkeerde om een antwoord van Rebekka te ontvangen,
bespeurde hij, dat zij, onder zijn gesprek met Gurth, de kamer
verlaten had.
Intusschen was Gurth de trappen afgegaan, en na een duistere voorkamer,
of gang bereikt te hebben, tastte hij rond om den uitgang te vinden,
toen een witte gedaante, verlicht door een kleine zilveren lamp,
die zij in de hand hield, hem een wenk gaf haar in een zijvertrek te
volgen. Gurth was hiertoe niet zeer geneigd. Ruw en onstuimig als een
wild everzwijn, waar hij niets dan geweld te duchten had, bezat hij
al de karakteristieke bevreesdheid van de Saksers ten opzichte van
weerwolven, boschmannen, witte vrouwen en al de spoken, die zij uit
de wildernissen van Duitschland hadden medegebracht. Hij herinnerde
zich daarenboven, dat hij in het huis van een Jood was, een volk, dat,
behalve de andere hatelijke eigenschappen, welke het volksbijgeloof
hun toeschreef, voor groote toovenaars en heksenmeesters gehouden
werd. Echter gehoorzaamde hij, na zich een oogenblik bedacht te hebben,
aan het verzoek van de verschijning, en volgde haar in de kamer, die
zij hem aanwees, waar hij tot zijne verwondering en vreugde ontdekte,
dat zijn leidster de schoone Jodin was, die hij eerst op het toernooi,
en vóór eenige oogenblikken in haars vaders vertrek gezien had.
Zij vroeg hem naar zijn onderhoud met Izaäk, dat hij nauwkeurig
mededeelde.
"Mijn vader heeft slechts met u geschertst, vriend," zeide Rebekka;
"hij is uw meester meer dank verschuldigd, dan deze wapenen en dit
paard kunnen vergelden, al waren zij tienmaal meer waard. Hoeveel
hebt gij mijn vader betaald?"
"Tachtig _zechinen_," zei Gurth, verrast door de vraag.
"In deze beurs," vervolgde Rebekka, "zult gij er honderd
vinden. Geef uw meester zijn eigendom terug, en behoud het overige
voor u. Ga,--haast u,--houd u niet op met dankbetuigingen, en neem u
in acht, als gij door deze drukke stad gaat, waar gij licht uw last
en uw leven kunt verliezen.--Ruben!" voegde zij er bij, in de handen
klappende, "licht dezen vreemdeling voor, en vergeet niet de deur
met slot en grendel achter hem te sluiten."
Ruben, een zwartoogige en zwartgebaarde Israëliet, gehoorzaamde aan
haar bevelen met een fakkel in de hand; hij opende de buitendeur
van het huis, en Gurth over een geplaveid hof geleidende, liet hij
hem door een deurtje in de poort uit, dat hij achter hem sloot met
grendels en ketenen, die voor een gevangenis waren.
"Bij den heiligen Dunstan," zei Gurth, terwijl hij door de donkere gang
voortstrompelde, "dit is geene Jodin, maar een engel des hemels! Tien
_zechinen_ van mijn dapperen jongen meester,--twintig van deze parel
van Sion--gelukkige dag!--Nog één dag van dien aard, Gurth, en gij kunt
u loskoopen van de lijfeigenschap, en zoo vrij wezen als de beste. En
dan leg ik terstond mijn zwijnenhoedershoren en staf neder, neem het
zwaard en het schild van een vrijen man op, en volg mijn jongen meester
tot in den dood, zonder meer mijn gezicht of naam te verbergen."
ELFDE HOOFDSTUK.
1ste Struikr. Sta, Heer! geef af hetgeen gij bij u draagt,
Of anders pakken we u en plunderen u.
Spion. Wij zijn verloren, Heer! ziedaar de schurken,
Voor wie steeds alle reizigers bevreesd zijn.
Val. Mijn vrienden . . . . . . . . .
1ste Struikr. Toch niet, wij zijn uw vijanden.
2de Struikr. Stil, stil, hem aangehoord!
3de Struikr. Ja, bij mijn baard, dat willen wij;
't Is toch een deftig man.
De twee Edellieden van Verona.
Gurt's nachtelijke avonturen waren nog niet ten einde; deze gedachte
kwam bij hem zelf op, toen hij zich, na tusschen een paar eenzame
huizen, die aan het einde van het dorp lagen, te zijn doorgegaan,
in een diepen, hollen weg bevond, die tusschen twee dijken doorliep,
welke met hulst en hazelstruiken bezet waren, terwijl hier en daar
een dwergeik zijn takken geheel over het pad uitstrekte. De weg
was daarenboven bedorven door de wagens, die nog niet lang geleden
allerhande behoeften voor het toernooi hadden aangebracht, en het
was donker, want de dijken en struiken onderschepten het licht van
de schoone najaars-maan.
Uit het dorp hoorde men het verwijderde geluid der uitgelatenste
vroolijkheid, soms met gelach vermengd, soms door een gil afgebroken,
en dan weer door wilde muziek afgewisseld. Al deze klanken, welke
van de ongeregeldheid in de stad getuigden, die opgevuld was met
de krijgshaftige edelen en hun losbandig gevolg, verwekten eenige
ongerustheid bij Gurth. "De Jodin had gelijk," zei hij bij zich
zelven. "Bij den Hemel en St. Dunstan, ik wenschte, dat ik de reis met
mijn schat veilig achter den rug had! Hier zijn zoo vele, ik wil niet
zeggen zwervende dieven, maar zwervende ridders en knapen, zwervende
monniken en minnezangers, zwervende goochelaars en potsenmakers, dat
een mensch met een enkele mark op zak, in gevaar zou zijn,--hoeveel
meer dus een arme zwijnenhoeder met een geheele beurs vol _zechinen_;
was ik maar eerst uit de schaduw van die verwenschte struiken, dan
kon ik tenminste de volgelingen van St. Nikolaas [15] zien, eer ze
mij op den hals vallen."
Gurth verhaastte dus zijne schreden, om de open heidevlakte te
bereiken, waarheen de holle weg leidde, maar dit gelukte hem
niet. Juist toen hij aan het einde van den weg gekomen was, dáár
waar het kreupelhout het dichtste was, sprongen er vier mannen op
hem aan, zooals zijn angstig voorgevoel hem voorspeld had, van iedere
zijde van den weg twee, en grepen hem zoo vast, dat alle weerstand,
al ware die mogelijk geweest, te vergeefs zou geweest zijn.
"Geef uw last over!" zei er een van; "wij zijn de ontvangers van het
rijk, die ieder van zijn last verlichten."
"Gij zoudt mij van den mijnen niet zoo gemakkelijk verlichten," morde
Gurth, wiens norsche eerlijkheid zelfs niet door geweld kon gebogen
worden,--"als ik het maar in mijne macht had, u een paar slagen te
geven om mij te redden."
"Dat zullen wij straks zien," zei de roover, en zich tot zijn
makkers wendende, sprak hij: "brengt hem mede; ik zie, dat hij zich
de hersenen wil laten inslaan, zoowel als zijne beurs opensnijden,
en zoo aan twee aderen tegelijk bloed gelaten worden."
Gurth werd volgens dit bevel voortgesleept, en nadat hij eenigszins
ruw over den dijk aan de linker zijde van den weg getrokken was,
bevond hij zich in een eenzaam boschje, dat tusschen den hollen weg
en de open heivlakte lag. Hij werd gedwongen zijn woeste leidslieden
tot in de diepte van het bosch te volgen, waar zij plotseling op een
boomvrije plek bleven staan, waarop de stralen van de maan ongehinderd
door takken of struiken vielen. Hier voegden zich nog bij de roovers,
die waarschijnlijk tot de bende behoorden, twee andere mannen. Zij
hadden korte zwaarden op zijde en groote knuppels in de handen, en
Gurth bespeurde nu, dat zij allen maskers droegen, wat hun beroep
verraadde, al had hun vorige handelwijze ook nog eenige onzekerheid
dienaangaande overgelaten.
"Hoeveel geld hebt gij bij u?" vroeg een van de dieven.
"Dertig _zechinen_, die mij toebehooren," hernam Gurth kort af.
"Verbeurd, verbeurd!" riepen de roovers; "een Sakser heeft
dertig _zechinen_, en keert nuchter uit een dorp terug! Zij zijn
onherroepelijk en zeker aan ons vervallen, met alles, wat hij bij
zich heeft."
"Ik heb ze bijeen gespaard, om mijn vrijheid daarmede te koopen,"
antwoordde Gurth.
"Gij zijt een ezel," hernam een van de dieven; "drie flesschen sterk
bier hadden u even vrij gemaakt als uw meester, en zelfs vrijer,
als hij een Sakser is, evenals gij."
"Eene droeve waarheid," hervatte Gurth; "maar als de dertig _zechinen_
mij van u vrijkoopen kunnen, zoo maakt mij de handen los, en ik zal
ze u uitbetalen."
"Holla!" zei de een, die bij de anderen in aanzien scheen te staan,
"de beurs, die gij daar draagt, voor zoover ik door uw mantel voelen
kan, bevat meer geld dan gij zegt."
"Het behoort aan den dapperen ridder, mijn meester!" antwoordde Gurth;
"ik zou er zeker geen woord van gesproken hebben, zoo gij u met mijn
eigendom hadt tevreden gesteld."
"Gij zijt een eerlijke jongen," hernam de roover, "dat verzeker ik u;
en wij vereeren St. Nikolaas niet zoo oprecht, of uw dertig _zechinen_
kunnen nog gered worden, als gij openhartig met ons handelt. Geef
ons intusschen uw aanvertrouwd goed over." Dit zeggende, nam hij van
onder Gurth's mantel den lederen zak, waarin de beurs, die Rebekka
hem gegeven had, zoowel als de overige _zechinen_ zich bevonden,
en daarop ging hij voort met zijn ondervraging.--"Wie is uw meester?"
"De Onterfde Ridder," zei Gurth.
"Wiens goede lans den prijs in het toernooi van heden behaald
heeft?" hervatte de roover. "Hoe is zijn naam en wat zijne afkomst?"
"Hij verkiest beiden verborgen te houden," antwoordde Gurth, "en van
mij zult gij zeker niets daaromtrent vernemen."
"Wat is uw eigen naam en afkomst?"
"Als ik u dat zeide," hernam Gurth, "zou het die van mijn meester
kunnen verraden."
"Gij zijt een stoute kerel," zei de roover, "maar straks nader
daarover! Van waar krijgt uw meester dat goud? Heeft hij het geërfd,
of op welke wijze heeft hij het verworven?"
"Door zijn goede lans," antwoordde Gurth. "Deze beurzen bevatten het
losgeld van vier schoone paarden en wapenrustingen."
"Hoeveel is er in?" vraagde de roover.
"Twee honderd _zechinen_."
"Maar twee honderd _zechinen_?" zei de bandiet; "uw meester heeft mild
met de overwonnenen gehandeld, en hun een gering losgeld opgelegd. Noem
diegenen op, welke het goud betaald hebben." Gurth gehoorzaamde.
"Welk losgeld hebben de wapenrusting en het paard van den Tempelier
Brian de Bois-Guilbert opgebracht?--Gij ziet, dat gij mij niet kunt
bedriegen."
"Mijn meester," hernam Gurth, "wil van den Tempelier niets dan zijn
bloed aannemen. Zij hebben elkander op leven en dood uitgedaagd,
en kunnen niets in der minne afmaken."
"Wezenlijk!" riep de roover, en hield na dezen uitroep een oogenblik
stil. "En wat hebt gij te Ashby gedaan, met zulk een som in uw
bewaring?"
"Ik ben er heen geweest," antwoordde Gurth, "om aan Izaäk den Jood
van York den prijs terug te geven voor eene wapenrusting, welke hij
aan mijn meester voor het toernooi geleverd had."
"En hoeveel hebt gij Izaäk betaald?--Mij dunkt, naar het gewicht te
oordeelen, dat er nog wel twee honderd _zechinen_ in deze beurs zijn."
"Ik heb aan Izaäk," zeide de Sakser, "tachtig _zechinen_ betaald,
en hij heeft er mij honderd in de plaats gegeven."
"Hoe! wat!" riepen alle roovers tegelijk; "durft gij met ons spotten,
dat gij ons zulke onbeschaamde leugens vertelt?"
"Wat ik u zeg," zeide Gurth, "is even waar, als dat de maan aan den
hemel staat. Gij zult de geheele som in een zijden beurs vinden,
van het overige goud afgescheiden."
"Bedenk u, vriend," zei de kapitein; "gij spreekt van een Jood, van
een Israëliet, die even weinig gewillig is goud terug te geven, als
het dorre zand van de woestijn, om een beker water terug te geven,
dien de pelgrim er op uitgiet."
"Zij bezitten niet meer barmhartigheid," zei een ander van de
bandieten, "dan een onomgekochte gerechtsdienaar."
"Het is echter zooals ik zeg," antwoordde Gurth.
"Maakt oogenblikkelijk licht," zei de kapitein; "ik wil deze
beurs onderzoeken; en als deze man de waarheid spreekt, dan is de
milddadigheid van den Jood bijna even wonderbaar als de stroom,
welke zijn voorouders in de woestijn verkwikte."
Er werd licht gebracht, en de roover begon de beurs te onderzoeken. De
anderen verzamelden zich om hem heen, en zelfs de twee, die Gurth
vasthielden, lieten hem bijna los, terwijl zij de halzen uitstrekten,
om den uitslag van het onderzoek te zien. Van hunne achteloosheid
gebruik makende, rukte zich Gurth door eene plotselinge inspanning van
krachten en vlugheid geheel los, en had mogen ontsnappen, als hij had
kunnen besluiten, zijns meesters eigendom achter te laten. Maar dit
was geenszins zijn bedoeling. Hij ontrukte aan een der dieven zijn
knuppel, sloeg den kapitein ter neder, die daarop in het geheel niet
voorbereid was, en had bijna den zak en den schat weder bemachtigd. De
roovers waren hem echter te vlug, en maakten zich weder meester van
de beurs en van den getrouwen Gurth.
"Schurk!" zei de kapitein, weder opstaande, "gij hebt mij een gat
in het hoofd geslagen, en bij anderen van onzes gelijken zou uwe
onbeschaamdheid u duur te staan komen. Maar gij zult dadelijk uw
lot vernemen. Laten wij eerst over uw meester spreken; de zaken van
den ridder gaan vóór die van den schildknaap, volgens de wetten der
ridderschap. Blijf intusschen stil staan;--als gij u weêr verroert,
zult gij voor uw leven lang tot rust gebracht worden!--Kameraden,"
zei hij vervolgens, zich tot zijne bende keerende, "deze beurs is met
Hebreeuwsche letters geborduurd, en ik moet gelooven, dat het verhaal
van den dienaar waarheid is. De dolende ridder, zijn meester, moet er
noodzakelijk bij ons tolvrij afkomen. Hij heeft al te veel overeenkomst
met ons, om hem iets af te nemen: de honden verscheuren elkander niet,
zoolang er nog vossen en wolven in overvloed te vinden zijn."
"Overeenkomst met ons?" antwoordde een van de bende: "Ik zou dat wel
eens willen hooren bewijzen!"
"Wel," hernam de kapitein, "is hij niet arm en onterfd, evenals
wij?--Verdient hij niet den kost met de scherpte van zijn zwaard,
zooals wij?--Heeft hij niet Front-de-Boeuf en Malvoisin geslagen,
zooals wij hen zouden slaan, als wij maar konden? Is hij niet de
doodvijand van Brian de Bois-Guilbert, dien wij zoo vele redenen
hebben te vreezen? En al ware dit ook niet, zoudt gij willen, dat
wij minder barmhartig waren, dan een ongeloovige, Hebreeuwsche Jood?"
"Neen, dat ware schande," bromde de andere; "en toch, toen ik onder
de bende van den dapperen ouden Gandelyn diende, kenden wij zulke
gewetensbezwaren niet. En deze onbeschaamde boer,--die komt er zeker
ook nog heelshuids af,--daar sta ik borg voor!"
"Niet, als _gij_ het hem beletten kunt," hernam de kapitein. "Kom
hier, kerel!" ging hij voort, zich tot Gurth wendende: "weet gij den
knuppel te hanteeren, daar gij er zoo vlug naar grijpt?"
"Mij dunkt," antwoordde Gurth, "dat gij best zelf in staat zijt,
die vraag te beantwoorden."
"Nu, op mijn woord, ge hebt mij een fikschen slag gegeven;" hervatte
de kapitein; "geef er dezen jongen net zoo een flinken, en gij zult
er tolvrij afkomen; en als gij dat niet doet, welnu, daar gij zulk een
kerel zijt, denk ik, dat ik uw losgeld zelf zal moeten betalen.--Neem
uw knuppel, Mulder, en pas op uw hoofd; en gij anderen laat den boer
los, en geeft hem een stok;--het is licht genoeg, om elkander aan
te pakken."
Beide kampvechters, met knuppels gewapend, traden voorwaarts,
in het midden van de open plek, om het volle maanlicht te hebben;
terwijl de roovers hun makker lachend toeriepen: "Mulder! neem uw
tolstok in acht!" De Mulder, van den anderen kant, den stok in het
midden vasthoudende, en over zijn hoofd zwaaiende, op de wijze,
die de Franschen _faire le moulinet_ noemen, riep pochende uit:
"Kom maar, boer, als gij durft; gij zult de kracht van een Mulders
vuist gevoelen!"
"Zoo gij een Mulder zijt," antwoordde Gurth onverschrokken, zijn
wapen met even groote vlugheid om het hoofd zwaaiende, "dan zijt gij
een dubbele dief, en ik, als eerlijk man, trotseer u!"
Hierop vielen de kampvechters elkander aan, en gedurende eenige
minuten toonden zij groote gelijkheid in kracht, moed en behendigheid,
terwijl zij de slagen van hun tegenpartij opvingen en teruggaven,
zoodat men, uit het onophoudelijk gekletter, op een afstand zou
verondersteld hebben, dat er van iederen kant ten minste zes man aan
het vechten waren.
Minder hardnekkige, en zelfs minder gevaarlijke strijden, zijn in
schoone heldenverzen bezongen; maar de strijd tusschen Gurth en den
Mulder moet onbeschreven blijven, uit gebrek aan een gewijden dichter,
om recht te wedervaren aan die gewichtige gebeurtenis. Maar, ofschoon
dit vechten met knuppels lang uit de mode is, zullen wij in proza
voor deze stoute kampvechters ons best doen.
Lang vochten zij met gelijken uitslag, totdat de Mulder het geduld
verloor, omdat hij een zoo moedigen tegenstander vond, en het gelach
zijner makkers hoorde, die, zooals gewoonlijk bij zulke gelegenheden,
met zijn spijt den spot dreven. Hij was dus in geene gunstige
gemoedsgesteldheid voor den edelen tweestrijd met knuppels, waarbij,
evenals bij den gewonen kamp met stokken, de grootste koelbloedigheid
vereischt wordt; en dit gaf aan Gurth, wiens aard, hoe toornig ook,
toch bedaard was, gelegenheid, om een beslissend voordeel te behalen,
waarvan hij meesterlijk gebruik maakte.
De Mulder drong woedend op hem aan, beurtelings met beide einden van
zijn wapen slagen uitdeelende, en trachtende op halve stoks lengte te
komen, terwijl Gurth zich tegen den aanval verdedigde, door de handen
omtrent een el van elkander af te houden, en zich te dekken door zijn
wapen telkens met groote snelheid uit de eene hand in de andere te
werpen, om zijn hoofd en lichaam te beschermen. Zoo hield hij zich
verdedigender wijze staande, met oogen, voeten en handen behoorlijk
wachtende, tot hij bespeurde, dat zijn tegenpartij den adem verloor;
toen sloeg hij met de linkerhand naar zijn gezicht; en, terwijl de
Mulder poogde, den slag af te weren, liet Gurth de rechter- tot de
linkerhand zakken, en trof met volle kracht zijn tegenpartij aan de
linkerzijde van het hoofd, zoodat deze oogenblikkelijk lang uit op
den grond lag.
"Goed,--en als een dapper landsmans gedaan!" schreeuwden de
roovers. "Leve de eerlijke strijd en oud Brittanje! De Sakser heeft
beurs en huid gered, en de Mulder heeft zijn man gevonden."
"Gij kunt heengaan, vriend," zei de kapitein, zich tot Gurth wendende,
om de algemeene stem te bevestigen, "en ik zal u door twee van mijn
kameraden den besten weg naar de tent van uw meester laten wijzen,
om u tegen andere nachtwandelaars te beschermen, die een minder teeder
geweten zouden hebben, dan wij; want er zijn velen op de been in een
nacht, als dezen. Pas evenwel op!" voegde hij er op strengen toon
bij. "Herinner u, dat gij geweigerd hebt uw naam te zeggen;--vraag
niet naar den onzen, en tracht niet te ontdekken, wie of wat wij zijn;
want als gij dat doet zal het u erger gaan, dan ge wel denkt!"
Gurth dankte den kapitein voor zijne beleefdheid, en beloofde zijn
raad niet te vergeten. Twee der vrijbuiters namen hunne stokken,
en Gurth bevelende hen kort op de hielen te volgen, gingen zij met
vlugge schreden vooruit, langs een voetpad, dat door het bosch en
de woeste vlakte in de nabijheid liep. Aan het einde van het bosch
spraken twee mannen zijn geleiders aan, en, nadat deze hun een antwoord
toegefluisterd hadden, begaven zij zich in het woud terug, en lieten
hen ongehinderd verder gaan. Deze omstandigheid deed Gurth gelooven,
dat de bende talrijk was, en dat zij geregelde wachten rondom hun
verzamelplaats hadden.
Toen zij op de open heide kwamen, waar Gurth het eenigszins moeielijk
zou gevallen zijn, den weg te vinden, geleidden de roovers hem recht
naar den top van een kleinen heuvel, van waar hij, in den maneschijn,
de palen van het strijdperk, en de schitterende tenten met haar
wapperende vlaggetjes, die aan ieder uiteinde er van bevestigd waren,
zien kon, en het gezang hooren, waarmede de schildwachten den tijd
zochten te korten.
Hier bleven de dieven staan.
"Wij gaan niet verder," zeiden zij; "het zou niet veilig voor ons
zijn.--Herinner u de waarschuwing, die ge ontvangen hebt:--houd geheim,
wat u dezen nacht is overkomen, en het zal u niet berouwen;--zoo gij
verzuimt, wat men u gezegd heeft, zou de _Tower_ te Londen u niet
tegen onze wraak beschermen."
"Goeden nacht, vrienden," zei Gurth. "Ik zal uw bevelen opvolgen,
en ik vertrouw geen kwaad te doen, met u een veiliger en eerlijker
beroep toe te wenschen!"
Zoo scheidden zij; de vrijbuiters keerden langs denzelfden weg terug,
dien zij gekomen waren, en Gurth ging naar de tent van zijn meester,
dien hij, in weerwil van het gegeven bevel, alle voorvallen van dien
nacht mededeelde.
De Onterfde Ridder was vervuld met verbazing, zoowel over de
edelmoedigheid van Rebekka, waarvan hij echter besloot geen voordeel
te trekken, als over die van de roovers, aan wier beroep zulk eene
deugd geheel vreemd scheen. Zijn gepeins over deze zonderlinge
omstandigheden, werd evenwel gestoord door de noodzakelijkheid, om
de rust te nemen, die de vermoeienissen van den vorigen dag en de
noodwendigheid, om zich tegen het gevecht van den aanstaanden morgen
te versterken, onmisbaar maakten.
De ridder legde zich dus op een zacht bed, waarmede de tent voorzien
was, neder, en de getrouwe Gurth strekte zijn verharde leden op
een berenvel, dat tot kleed op den grond diende, uit, dwars voor
de opening van de tent, zoodat niemand binnenkomen kon, zonder hem
wakker te maken.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
Gij hieldt, Herauten, op, met heen en weer te draven,
Terwijl trompet, klaroen het sein tot d' aanval gaven:
't Is nauwlijks nog gehoord, of weerzijds van de baan,
Ziet ge allen vaardig met gevelde lansen staan,
De scherpe spoor gedrukt in 't ros aan beide zijden;
Daar stuiven ze ijlings voorwaarts, rennen, worstlen, strijden;
De spietsen dringen door het dikke en harde schild
Den hartkuil in: de ridder wankelt, trilt;
Zij vliegen door de lucht, de lange, lange lansen;
De ontbloote zwaarden in de zon, als zilver glanzen;
Alom wordt helm bij helm gebeukt, verplet, doorboord,
En 't bloed stroomt langs den grond in roode plassen voort.
Chaucer.
De morgen daagde in onbewolkte helderheid op, en eer de zon ver boven
den gezichteinder verscheen, zag men de traagsten, of ijverigsten
der toeschouwers op weg naar het strijdperk, om zich eene gunstige
plaats te verschaffen, bij de verwachte spelen.
De maarschalken en hunne volgelingen verschenen ook op het veld,
tegelijk met de herauten, om de namen van de ridders op te teekenen,
die begeerden mede te strijden, zoowel als de partij, welke zij
wenschten te kiezen. Dit was een noodzakelijke voorzorg, om eenige
gelijkheid te bewaren tusschen de twee afdeelingen, die tegen elkander
strijden zouden.
Volgens het gebruik was de Onterfde Ridder aanvoerder van de eene
partij, terwijl Brian de Bois-Guilbert, die voor den tweeden op den
vorigen dag gerekend werd, tot eersten kampvechter van de andere
partij benoemd was. Zij, die deel aan de uitdaging genomen hadden,
waren natuurlijk van zijne partij, met uitzondering van Ralph de
Vipont, dien zijn val buiten staat gesteld had, om zoo schielijk
weder een wapenrusting aan te doen. Het ontbrak niet aan uitstekende
en edele kandidaten, om de gelederen aan beide zijden te versterken.
Inderdaad, ofschoon het algemeen toernooi, waarin alle ridders tegelijk
vochten, gevaarlijker was dan de tweegevechten, zoo werd het toch meer
gezocht en beoefend door de ridderschap van die eeuw. Vele ridders,
die geen vertrouwen genoeg op hunne eigene behendigheid stelden,
om een enkelen vijand van grooten naam uit te dagen, verlangden
echter hunne dapperheid in het algemeen gevecht te toonen, waar zij
anderen konden ontmoeten, met wie zij meer gelijk stonden. Bij de
tegenwoordige gelegenheid werden omtrent vijftig ridders aan beide
kanten ingeschreven, toen de maarschalken verklaarden, dat er geen
meer konden aangenomen worden, tot groote teleurstelling van velen,
die te laat kwamen, om toegelaten te worden.
Tegen tien uur was de geheele vlakte bedekt met mannen en vrouwen
te paard, en te voet, die allen naar het toernooi gingen; en kort
daarop kondigde een luid trompetgeschal Prins Jan en zijn gevolg aan,
vergezeld van velen der ridders, die deel wilden nemen aan het gevecht,
zoowel als van anderen, die dit voornemen niet hadden.
Omtrent denzelfden tijd verscheen Cedric de Sakser met jonkvrouw
Rowena, maar zonder Athelstane. Deze edele Sakser had zijn groot en
sterk lichaam in eene wapenrusting gestoken, om plaats te nemen onder
de strijders, en zeer tot verwondering van Cedric, had hij de partij
van den Tempelier gekozen. De Sakser had zijn vriend, wel is waar,
sterke vertoogen gedaan over deze onverstandige keus; maar hij had
slechts het antwoord gekregen, dat gewoonlijk diegenen geven, welke
hardnekkiger zijn in het opvolgen van hun eigen wil, dan zij sterk zijn
om dien te rechtvaardigen. Zijn beste, zoo niet zijn eenige reden,
om de partij van Brian de Bois-Guilbert te kiezen, was Athelstane
voorzichtig genoeg voor zichzelven te houden. Schoon zijne trage
inborst hem verhinderde, eenige moeite aan te wenden, om zich in de
gunst van Rowena in te dringen, was hij echter geenszins ongevoelig
voor haar bekoorlijkheden, en beschouwde hij eene verbintenis met haar,
als eene reeds geheel zekere zaak, door de toestemming van Cedric en
haar overige vrienden. Dus had de hoogmoedige, hoewel trage Heer van
Coningsburgh met heimelijk ongenoegen gezien, dat de overwinnaar van
den vorigen dag, Rowena gekozen had, als het voorwerp der eer, welke
hij zelf het zijn voorrecht achtte, haar te schenken. Om hem alzoo
wegens eene voorkeur te straffen, die zijn eigen aanzoek in den weg
scheen te staan, had Athelstane, vol vertrouwen op zijne krachten
en groote behendigheid in het gebruik der wapenen, die hem zijn
vleiers tenminste toeschreven, besloten, niet alleen den Onterfden
Ridder van zijn machtigen bijstand te berooven, maar zelfs, als er
zich eene gelegenheid opdeed, hem de zwaarte van zijn strijdbijl te
doen gevoelen.
De Bracy en andere ridders, die aan Prins Jan verkleefd waren,
hadden op een wenk van hem de partij der uitdagers genomen, daar de
Prins verlangde, zoo mogelijk, de overwinning naar dien kant te doen
overhellen. Daarentegen namen vele andere ridders, zoowel Saksers als
Normandiërs, inboorlingen en vreemden, des te gereeder partij tegen de
uitdagers, daar de andere schaar door een zoo uitstekenden kampvechter
aangevoerd zou worden, als de Onterfde Ridder zich betoond had.
Zoodra Prins Jan bespeurde, dat de uitverkoren Koningin van den dag
in het strijdperk was aangekomen, reed hij haar tegemoet, met die
hoffelijkheid, welke hem zoo goed stond, nam de baret af, en van het
paard springende, hielp hij Rowena afstijgen, terwijl zijn gevolg
tegelijk de hoofden ontblootten en een der aanzienlijksten daaronder
afsteeg, om haar paard te houden.
"Zoo is het," zei Prins Jan, "dat wij het verschuldigde voorbeeld van
getrouwheid aan de Koningin der Liefde en Schoonheid geven, en haar
zelf naar den troon geleiden, dien zij heden moet beklimmen.--Schoone
Dames," zeide hij, "volgt uwe Koningin, zoo gij wenscht op uwe beurt
gelijke eer te genieten."
Dit zeggende, geleidde de Prins Rowena naar de eereplaats, tegenover
die waar hij zat, terwijl de schoonste en aanzienlijkste vrouwen achter
haar aandrongen, om zoo dicht mogelijk bij haar Vorstin te zitten.
Nauwelijks zat Rowena, of de muziek, half verdoofd door het gejuich
der menigte, begroette haar in haar nieuwe waardigheid. Intusschen
scheen de zon sterk en helder op de schitterende wapens van de ridders
der beide partijen, welke de uiteinden van het strijdperk opvulden,
en ijverig met elkander de beste wijze overlegden, om hun slagorde
te schikken, en den strijd te voeren.
De herauten geboden nu stilzwijgen, totdat de wetten van het toernooi
voorgelezen waren. Deze waren eenigermate berekend, om de gevaren van
den dag te verminderen; een voorzorg, die des te noodiger was, omdat
de strijd met scherpe zwaarden en puntige lansen zou plaats hebben.
Er werd dus aan de kampvechters verboden met het zwaard te steken,
en hun werd alleen geoorloofd te houwen. De ridder kon een strijdbijl
of knots gebruiken; maar de dolk was een verboden wapen. Een van het
paard geworpen ridder mocht het gevecht hernieuwen met een ridder
van de tegenpartij, die zich in hetzelfde geval bevond; maar aan
de ruiters was het verboden hen aan te vallen. Wanneer een ridder
zijn tegenpartij tot aan het einde van het strijdperk kon drijven,
zoodat hij de palen met zijn paard of zijn wapenrusting aanraakte,
dan moest deze zich overwonnen bekennen, en zijn paard en zijn wapenen
stonden ter beschikking van den overwinnaar. Een aldus overwonnen
ridder mocht geen verder deel aan den strijd nemen. Wanneer een
op den grond geworpen ridder niet in staat was, weder op te staan,
mocht zijn schildknaap, of page, in het strijdperk komen, en zijn
meester uit het gedrang slepen; maar in dit geval werd de ridder voor
overwonnen gehouden, en zijne wapenen en zijn paard werden verbeurd
verklaard. Het gevecht moest ophouden, zoodra Prins Jan zijn staf zou
neder werpen; eene laatste voorzorg, die gewoonlijk genomen werd,
om onnoodig bloedvergieten bij het te lang aanhouden van zulk een
gevaarlijk spel te beletten. Ieder ridder, die de toernooiwetten
schond, of op andere wijze de wetten der eerzame ridderschap overtrad,
zou van zijne wapenen beroofd, met omgekeerd schild op den top der
palissaden geplaatst, en aan het algemeen gelach blootgesteld worden,
wegens zijn onridderlijk gedrag.