Walter Scott

Ivanhoe
Nadat deze maatregelen waren bekend gemaakt, besloten de herauten
met eene vermaning aan iederen goeden ridder, om zijn plicht te doen,
en de gunst van de Koningin der Liefde en Schoonheid te verdienen.

Toen deze afkondiging gedaan was, begaven zich de herauten naar
hunne standplaats. De ridders, van beide zijden van het strijdperk
in een lange rij binnenkomende, schaarden zich in twee gelederen,
vlak tegenover elkaar. De aanvoerder van iedere partij bevond zich
in het midden van het voorste gelid; eene plaats, die hij niet innam,
voordat hij de gelederen zorgvuldig in slagorde gesteld, en aan ieder
zijne plaats gewezen had.

Het was een schoon, maar tevens angstverwekkend schouwspel, zoo
vele dappere strijders, in het rijden geoefend, en rijk gewapend,
gereed te zien staan voor een zoo vreeselijk gevecht,--als ijzeren
standbeelden in hun zadels zittende, en het teeken tot den aanval met
even groot verlangen afwachtende, als hunne moedige rossen, die door
brieschen en stampen hun ongeduld te kennen gaven.

Nog hielden de ridders hun lange lansen omhoog, terwijl de blinkende
spitsen in de zon glinsterden, en de vaandeltjes, waarmede zij versierd
waren, boven de pluimen der helmen fladderden. Zoo bleven zij staan,
terwijl de maarschalken hun gelederen met de uiterste nauwkeurigheid
onderzochten, of niet de eene of andere partij meer of minder sterk
was, dan het bepaald getal. Dit werd in orde bevonden. Daarop verlieten
de maarschalken het strijdperk, en Willem de Wyvil gaf met donderende
stem het teeken tot den aanval met de woorden: _Laissez aller!_ De
trompetten lieten zich nu hooren,--de speren der kampvechters zakten op
eens,--de paarden werden aangespoord, en de voorste gelederen vlogen
op elkander aan, en stietten in het midden van het strijdperk met een
schok tegen elkander, die men op een mijl afstands kon hooren. Het
achterste gelid volgde langzamer, om de overwonnenen te helpen,
en de overwinnaars van hun eigene partij te ondersteunen.

Men kon de gevolgen van deze botsing niet dadelijk zien, want het stof,
door het stampen van zoo vele paarden veroorzaakt, verduisterde de
lucht, en er verliep wel een minuut, eer de ongeduldige toeschouwers
den uitslag daarvan konden zien. Toen alles zichtbaar werd, was de
helft der ridders van iederen kant van het paard geworpen; eenigen
door het behendig gebruik van de lans hunner tegenpartij,--sommigen
door het overwicht, dat man en paard had ter neder gestort,--anderen
lagen op den grond, alsof zij nooit weder opstaan zouden;--nog anderen
waren reeds weder op de been, en handgemeen geworden met die hunner
vijanden, welke zich in denzelfden toestand bevonden,--en twee of drie,
die wonden gekregen hadden, welke hen verder onbekwaam maakten tot
het gevecht, stelpten het bloed met hun sjerpen, en trachtten zich
uit het gedrang te redden. De ridders, die in den zadel gebleven
waren, en wier lansen bijna alle door de hevigheid van den schok
gebroken werden, streden nu man tegen man met het zwaard, onder een
luid krijgsgeschreeuw, en deelden elkander slagen toe, alsof eer en
leven van den uitslag des gevechts afhingen.

Het gedruisch nam toe, door het aanrukken van het tweede gelid van
iederen kant, dat tot hulpbende diende, en nu voorwaarts stoof,
om hun vrienden te ondersteunen. De aanhangers van Brian de
Bois-Guilbert riepen: "_Ha! Beau Séant! Beau Séant_ [16]--_Voor
den Tempel! Voor den Tempel!_" De tegenpartij riep daarentegen:
"_Desdichado! Desdichado!_"--een krijgsgeschreeuw, dat zij ontleenden
aan het devies op het schild van hun aanvoerder.

De kampvechters dus met de grootste woede en met afwisselend geluk
tegen elkander strijdende, scheen de overwinning dan eens naar het
zuidelijk, dan weder naar het noordelijk einde van het strijdperk
over te hellen, naarmate de een of andere partij voor het oogenblik
zegevierde. Intusschen vermengde zich het gekletter der zwaarden
en het geschreeuw der vechtenden op een verschrikkelijke wijze met
het geschal der trompetten, en verdoofde het gekerm der vallenden,
die hulpeloos onder de hoeven der paarden lagen. De schitterende
wapenrustingen der strijders waren nu bezoedeld met stof en bloed,
en bezweken voor iederen slag van het zwaard en de strijdbijl. De
bonte pluimen, van de helmen afgemaaid, dreven als sneeuwvlokken
voor den wind af. Alles, wat schoon en bevallig in de krijgshaftige
vertooning geweest was, verdween, en hetgeen nu nog te zien was,
diende slechts om schrik of medelijden te verwekken.

Zoo sterk is echter de kracht der gewoonte, dat niet alleen de gemeene
toeschouwers, die natuurlijk door schrikwekkende tooneelen worden
vermaakt, maar zelfs de dames, die de galerijen vulden, den kamp
beschouwden, wel is waar met angstige belangstelling, maar zonder
begeerte, om de oogen van een zoo schrikkelijk schouwspel af te
wenden. Hier en daar verbleekte wel een schoone wang, of liet zich
een gil hooren, wanneer een minnaar, broeder of echtgenoot van het
paard geworpen werd. Maar, over het algemeen, moedigden de dames de
strijders aan niet alleen door handgeklap, en door wuiven met doeken
en sluiers, maar ook door het geroep: "Dappere lans! Goed zwaard!" als
zij een gelukkigen slag of stoot opmerkten.

Daar het schoone geslacht zooveel belang stelde in dit bloedige
gevecht, kan men zich dat der mannen licht verbeelden. Het openbaarde
zich in luide juichtonen bij iedere verandering van de kansen,
terwijl aller oogen zoo op het strijdperk gericht waren, dat de
toeschouwers zelven de slagen schenen uit te deelen en te ontvangen,
welke zoo ruimschoots vielen. Bij iedere stilte hoorde men de stem der
herauten uitroepen: "Vecht, dappere ridders! De mensch sterft, maar
de roem leeft!--Strijdt,--de dood is beter dan de nederlaag!--Kampt,
dappere ridders! schoone oogen aanschouwen uw heldendaden!"

Onder al de gebeurtenissen van den strijd, trachtten aller oogen
de aanvoerders van iedere partij te ontdekken, die, zich in het
heetste van het gevecht mengende, hun makkers door stem en voorbeeld
aanmoedigden. Beiden verrichtten groote en dappere daden, en noch
Bois-Guilbert, noch de Onterfde Ridder vonden in de vijandelijke
gelederen een kampvechter, die volkomen tegen hen bestand was. Zij
trachtten wederzijds elkander te ontmoeten, aangespoord door
wederkeerigen haat, en overtuigd, dat de val van een der aanvoerders
beschouwd kon worden, als beslissend voor de overwinning. Zoo groot
echter was het gedrang en de verwarring, dat in het begin van het
gevecht hun pogingen om elkander te ontmoeten, vruchteloos waren, en
zij herhaalde malen gescheiden werden door den ijver hunner aanhangers,
waarvan ieder begeerig was eer in te oogsten, door zijne kracht te
beproeven tegen den aanvoerder der tegenpartij.

Maar toen de rijen aan beide zijden dunner begonnen te worden, door
het getal van hen, die zich overwonnen verklaard hadden, of naar
de uiteinden van het strijdperk waren gedreven, of anders onbekwaam
gemaakt waren om den strijd voort te zetten, werden de Tempelier en de
Onterfde ridder handgemeen, met al die woede, dien doodelijken haat,
welke de strijd om de eer hun konden inboezemen. Zoo groot was beider
behendigheid in den aanval en in de verdediging, dat de toeschouwers
in een eenstemmig en onwillekeurig gejuich uitbarstten, waardoor zij
hunne vreugde en bewondering uitdrukten.

Maar op dit oogenblik was het met de partij van den Onterfden
Ridder slecht gesteld; de reuzenarm van Front-de-Boeuf op den eenen
vleugel, en de reuzenkracht van Athelstane op den anderen, hadden
degenen, die onmiddellijk tegenover hen stonden, ter neer geslagen
en verstrooid. Zich bevrijd ziende van hun tegenstanders, scheen het
beiden ridders op hetzelfde oogenblik in te vallen, dat zij hun partij
het beslissendste voordeel zouden bezorgen, door den Tempelier in zijn
strijd met zijn mededinger bij te staan. Hun paarden dus tegelijk
wendende, joeg de Normandiër van de eene zijde op hem los, en de
Sakser van de andere. Het ware volstrekt onmogelijk geweest, dat het
voorwerp van dezen ongelijken en onverwachten aanval dien had kunnen
weerstaan, zoo hij niet door het algemeen geroep der toeschouwers
gewaarschuwd was, die niet nalaten konden belang te stellen in een
ridder, die aan zulk een ongelijken strijd blootgesteld was.

"Wees op uw hoede! wees op uw hoede! Heer Onterfde!" werd zoo
algemeen geroepen, dat de ridder zijn gevaar bespeurde, en een
geweldigen slag naar den Tempelier doende, haalde hij zijn paard
tegelijkertijd achteruit, zoodat hij aan den schok van Athelstane
en Front-de-Boeuf ontging; dezen dus, hun doel verijdeld ziende,
renden van beide zijden tusschen het voorwerp van hun aanval en den
Tempelier door, terwijl zij met de paarden tegen elkander stootten,
voordat zij hun loop konden tegenhouden. Hun rossen echter nog
intoomende en ronddraaiende, vervolgden alle drie hun voornemen,
om den Onterfden Ridder ter neder te vellen.

Niets kon hem gered hebben, dan de bijzondere sterkte en vlugheid van
het edele paard, dat hij den vorigen dag gewonnen had. Dit kwam hem te
meer te pas, dat het paard van Bois-Guilbert gewond was, en die van
Athelstane en Front-de-Boeuf beiden vermoeid waren, door het gewicht
hunner reusachtige meesters in volle wapenrusting, en door de vroegere
inspanning van den strijd. De verwonderlijke rijkunst van den Onterfden
Ridder en de vlugheid van het edele dier, dat hij bereed, stelden hem,
gedurende eenige oogenblikken, in staat, om zijn drie aanvallers van
zich af te houden, terwijl hij, zich draaiende en keerende evenals een
valk in de lucht, zijn vijanden zoo ver mogelijk van elkander hield,
en nu den een, dan den andere zelf aanvallende, met zijn zwaard slagen
uitdeelde, zonder die af te wachten, welke men op hem muntte.

Maar schoon het strijdperk van toejuichingen over zijn behendigheid
weergalmde, was het duidelijk, dat hij ten laatste voor de overmacht
zou moeten zwichten; en zij, die Prins Jan omgaven, smeekten hem
eenstemmig zijn staf neder te werpen, en een zoo dapperen ridder den
smaad eener onverdiende nederlaag te besparen.

"Ik niet, bij het licht des Hemels!", antwoordde Prins Jan; "deze
bastaard, die zijn naam verbergt, en onze aangeboden gastvrijheid
versmaadt, heeft reeds één prijs weggedragen, en kan nu aan anderen
een beurt laten." Terwijl hij zoo sprak, veranderde een onvoorzien
toeval den uitslag van den kamp.

Er was onder de gelederen van den Onterfden Ridder één kampvechter
op een zwart paard, in zwarte wapenrusting, breed van schouders,
groot, en naar allen schijn krachtig en sterk. Deze ridder, die in 't
geheel geen devies op zijn schild voerde, had tot nu toe zeer weinig
belangstelling in den uitslag van het gevecht getoond, met groot gemak,
zooals het scheen, de ridders die hem aanvielen, afwerende, maar zonder
van zijn voordeel gebruik te maken, of iemand aan te tasten. Kortom,
hij speelde eerder de rol van een toeschouwer dan van een deelnemer
in het toernooi,--een omstandigheid, welke hem bij de aanwezigen den
naam van "_Le Noir Fainéant_," of "de zwarte luiaard," verschafte.

Op eens scheen de ridder zijn onverschilligheid te vergeten, toen hij
den aanvoerder van zijn partij zoo hard bestookt zag; want zijn paard,
dat nog geheel frisch was, de sporen gevende, vloog hij pijlsnel ter
zijner hulp, terwijl hij met een stem, luid als het trompetgeschal,
riep: "_Desdichado_, ter hulp!" Het was hoog tijd; want, terwijl
de Onterfde Ridder op den Tempelier indrong, was Front-de-Boeuf met
opgeheven zwaard tot dicht bij hem genaderd; maar eer de slag viel,
bracht de Zwarte Ridder hem een houw op het hoofd toe, die, van den
gepolijsten helm afglijdende, met weinig verminderde kracht op het
_chamfron_ van het paard nederkwam, en deed Front-de-Boeuf met zijn ros
op den grond rollen, waar zij beiden bewegingloos bleven liggen. Hierop
wendde _Le Noir Fainéant_ zijn paard tegen Athelstane van Coningsburgh;
en daar zijn eigen zwaard in den strijd met Front-de-Boeuf gebroken
was, rukte hij den forschen Sakser de strijdbijl uit de hand, en
het wapen als een geoefend krijgsman zwaaiende, gaf hij Athelstane
daarmede zulk een geweldigen slag op den helm, dat ook deze bewusteloos
ter aarde zonk. Na deze daad verricht te hebben, die des te luider
toegejuicht werd, daar ze van zijn kant geheel onverwacht kwam,
scheen de ridder weder door zijn natuurlijke traagheid overvallen te
worden; want bedaard naar het noordelijke uiteinde van het strijdperk
terugkeerende, liet hij het aan zijn aanvoerder over, om den strijd
met Brian de Bois-Guilbert, zoo goed hij kon, te eindigen. Dit was
op verre na zoo moeielijk niet meer als te voren. Het paard van den
Tempelier had veel bloed verloren, en zeeg bij den aanval van den
Onterfden Ridder ter neder. Brian de Bois-Guilbert rolde op den grond,
terwijl zijn voet in den stijgbeugel hangen bleef, waaruit hij zich
niet los kon maken. Zijn vijand sprong van het paard, zwaaide zijn
overwinnend zwaard over zijn hoofd, en beval hem zich over te geven,
toen Prins Jan, meer bewogen door den gevaarlijken toestand van
den Tempelier, dan hij door dien van zijn tegenpartij geweest was,
hem den schimp bespaarde van zich overwonnen te bekennen, door zijn
staf naar beneden te werpen, en dus een einde aan het gevecht te
maken. Het waren inderdaad ook slechts de laatste vonken en spranken
van het vuur die nog brandden; want het grootste gedeelte der ridders,
die nog in het strijdperk waren, hadden het gevecht voor een poos
geschorst, om de beslissing er van aan hun aanvoerders over te laten.

De schildknapen, die het gevaarlijk en moeilijk gevonden hadden, hun
meesters gedurende het gevecht bij te staan, drongen nu bij menigte
in het strijdperk, om den gekwetsten de noodige hulp toe te brengen,
welke met de uiterste zorg en oplettendheid naar de naburige tenten,
of naar de verblijven gebracht werden, die in het naaste dorp voor
hen bereid waren.

Zoo eindigde het gedenkwaardige toernooi te Ashby-de-la-Zouche,
een der geduchtste wapenfeesten van dien tijd; want, ofschoon er
maar vier ridders, waaronder een, die door de zwaarte van zijne
wapenrusting gesmoord werd, op het slagveld sneuvelden, zoo waren er
toch meer dan dertig gevaarlijk gekwetst, waarvan vier of vijf nooit
herstelden. Verscheidene anderen werden voor hun leven verlamd; en zij,
die er het best afkwamen, droegen de lidteekenen van den strijd tot
aan het graf. Daarom spreekt men steeds in de oude jaarboeken van:
"De edele en schoone wapenstrijd te Ashby."

Daar het nu de plicht van Prins Jan was den ridder te noemen, die
het best gestreden had, besliste hij, dat de eer van den dag toekwam
aan hem, dien men _Le Noir Fainéant_ genoemd had. Men gaf den Prins
daartegen te kennen, dat de overwinning inderdaad behaald was door den
Onterfden Ridder, die in den loop van den strijd met eigene hand zes
kampvechters overwonnen, en ten laatste den aanvoerder der tegenpartij
bedwongen had. Maar Prins Jan volhardde bij zijn uitspraak, op grond,
dat de Onterfde Ridder en zijne partij de overwinning zouden verbeurd
hebben, zonder den krachtigen bijstand van den Zwarten Ridder, aan
wien hij derhalve volstrekt den prijs toekennen wilde.

Tot verbazing van alle toeschouwers echter, was de dus bevoorrechte
ridder nergens te vinden. Hij had het strijdperk dadelijk na het einde
van het gevecht verlaten, en eenige der aanwezigen hadden hem langs
een van de boschlanen zien rijden, met denzelfden langzamen stap
en met dezelfde onverschillige houding, aan welke hij den bijnaam
van "den zwarten luiaard" te danken had. Nadat hij tweemaal door
trompetgeschal en door de stem der herauten was opgeroepen, werd het
noodzakelijk een anderen te benoemen, om de hem toegedachte eer te
ontvangen. Prins Jan had nu geen verontschuldiging meer, om het recht
van den Onterfden Ridder te betwisten, dien hij dus als overwinnaar
uitriep. Over een veld, dat door het vergoten bloed glibberig geworden,
en met gebroken wapens en lichamen van gedoode en gewonde paarden
bedekt was, geleidden de maarschalken den overwinnaar ten tweeden
maal voor den troon van Prins Jan.

"Heer Onterfde Ridder," zei Prins Jan, "daar gij alleen onder dezen
naam bij ons verkiest bekend te zijn, wij geven u voor de tweede maal
de eer van dit toernooi, en kennen u het recht toe, uit de handen
der Koningin der Liefde en Schoonheid den eerekrans te eischen en te
ontvangen, welke uw dapperheid waardiglijk verdiend heeft." De ridder
boog diep en bevallig, maar antwoordde niet.

Terwijl de trompetten weergalmden, de herauten de stem verhieven,
om den dapperen eer en den overwinnaar roem toe te zwaaien,--terwijl
de dames met zijden doeken en geborduurde sluiers wuifden, en alle
toeschouwers een luidruchtig vreugdegejuich verhieven, geleidden de
maarschalken den Onterfden Ridder dwars door het strijdperk naar den
eeretroon, dien Rowena bezette. Op de laagste trappen daarvan deed men
den kampvechter nederknielen. Zijn geheel gedrag, sedert het einde van
het gevecht, scheen inderdaad eerder bestuurd te wezen door hen, die
bij hem waren, dan door zijn eigen vrijen wil; en men zag zelfs, dat
hij struikelde, toen men hem voor de tweede maal door het strijdperk
voerde. Rowena, zich met een aanvallige en deftige houding van haar
zetel verheffende, was op het punt den krans, welken zij in de hand
hield, op den helm des overwinnaars te zetten, toen de maarschalken
eenstemmig uitriepen: "Dat mag zoo niet; zijn hoofd moet ontbloot
zijn." De ridder sprak flauw eenige woorden, welke in de holte van
den helm verloren gingen, maar de inhoud scheen een verlangen aan
te duiden, dat zijn helm niet mocht worden afgenomen. Het zij uit
verkleefdheid aan het gebruik, of uit nieuwsgierigheid, de maarschalken
sloegen geen acht op zijn wenschen, maar ontblootten zijn hoofd,
door de helmbanden en halsriemen los te maken. Daar ontwaarde men
de schoone, door de zon verbrande gelaatstrekken, en het dik, kort
blond haar van een jongeling van vijf en twintig jaren. Zijn gelaat
was doodsbleek en op eenige plaatsen met bloed bevlekt.

Nauwelijks had Rowena hem gezien, of zij gaf een luiden gil; maar
in eens alle krachten inspannende, en zich, als het ware, dwingende
om voort te gaan, terwijl haar geheele lichaam nog sidderde door de
hevigheid eener plotselinge aandoening, zette zij op het nedergebogen
hoofd van den overwinnaar den kostbaren krans, de bepaalde belooning
van dien dag, en sprak met heldere, duidelijke stem deze woorden:
"Heer ridder, ik schenk u dezen krans, als den prijs der dapperheid,
heden toegewezen aan den overwinnaar." Hier hield zij een oogenblik
stil, en voegde er toen met vaste stem bij: "En nooit heeft de
ridderkrans een waardiger hoofd versierd!"

De ridder boog het hoofd en kuste de hand der schoone Koningin,
door welke zijn dapperheid beloond was; en toen voorover zakkende,
viel hij voor haar voeten neder.

Dit veroorzaakte een algemeenen schrik. Cedric, die verstomd gestaan
had bij de onverwachte verschijning van zijn verbannen zoon, kwam in
haast toeschieten, alsof hij hem van Rowena wilde scheiden. Maar dit
was reeds door de maarschalken geschied, die, de reden van Ivanhoe's
bezwijming gissende, zich gehaast hadden hem te ontwapenen, en
ontdekten, dat een lans door zijn borstharnas gedrongen was, en hem
een wonde in de zijde toegebracht had.





DERTIENDE HOOFDSTUK.


    En Agamemnon riep met luider stem: treedt voort,
    O Helden! uit den kring, dien deze kamp bekoort;
    Gij, die door meerdre kunde en kracht u durft verheffen,
    Uw mededingers in vermaardheid te overtreffen,
    Een maagd, de waarde wel van twintig ossen, wordt
    De prijs voor hem, wiens pijl het verst door 't luchtruim
        snort.

                                                            Ilias.


Nauwelijks was de naam van Ivanhoe uitgesproken, of hij vloog van
mond tot mond met al de snelheid, welke belangstelling, door de
nieuwsgierigheid geprikkeld, er aan geven kon. Het duurde ook niet
lang, eer deze tijding den kring van den Prins bereikte, wiens gelaat
bij dit nieuws eene sombere uitdrukking aannam. Hij zag intusschen
spotachtig rond, en zeide: "Wel, mijn heeren, en gij vooral, heer
Prior, wat denkt gij van de leer der geleerden over de sympathie
en antipathie? Mij dunkt ik bespeurde de tegenwoordigheid van den
gunsteling mijns broeders, zelfs eer ik nog gissen kon, wie onder
die wapenrusting schuilde."

"Front-de-Boeuf moet zich gereed maken, zijn leengoed aan Ivanhoe terug
te geven," zei De Bracy, die, na een eervol deel aan het toernooi
te hebben genomen, schild en helm afgelegd, en zich weder onder het
gevolg van den Prins gemengd had.

"Ja," antwoordde Waldemar Fitzurse, "deze knaap zal waarschijnlijk het
kasteel en het leen terug eischen, die Richard hem geschonken heeft,
en die uw Hoogheid sedert dien tijd de grootmoedigheid heeft gehad
aan Front-de-Boeuf te geven."

"Front-de-Boeuf," hernam de Prins, "zou liever drie leengoederen,
zooals dat van Ivanhoe, onder zich behouden, dan één er van
teruggeven. Voor het overige, mijne heeren, hoop ik, dat niemand
uwer mij het recht zal betwisten, de leengoederen der kroon aan die
trouwe dienaren te schenken, welke mij omringen, en gereed zijn den
gevergden krijgsdienst te verrichten, in plaats van hen, die naar
vreemde landen trekken, en hulde noch dienst kunnen bewijzen, als
zij opgeroepen worden."

De toehoorders hadden al te veel belang bij deze vraag, om des
Prinsen recht niet voor onbetwistbaar te verklaren. "Een edelmoedige
Vorst!--een edele meester, die zich dus belast met de zorg om zijne
getrouwe dienaren te beloonen!"

Dit waren de woorden van zijn gevolg, daar zij allen soortgelijke
geschenken ten koste van Koning Richard's vrienden en gunstelingen
verwachtten;--zoo zij die niet reeds in bezit hadden. Prior Aymer
zelf keurde dit over het algemeen goed, en maakte geene andere
aanmerking dan: "Het heilige Jeruzalem kan toch geen vreemd land
genoemd worden. Het is de _communis mater_,--de moeder van alle
Christenen. Maar ik begrijp niet," voegde hij er bij, "hoe Ivanhoe
zich daarop beroepen kan, daar men mij verzekert, dat de kruisvaarders
onder Richard nooit veel verder gekomen zijn dan Askalon, dat, zooals
ieder weet, een stad der Philistijnen is, en op geen der voorrechten
van de Heilige Stad aanspraak kan maken."

Waldemar, wiens nieuwsgierigheid hem naar de plaats gevoerd had, waar
Ivanhoe ter aarde was gevallen, keerde nu terug. "De dappere ridder,"
zeide hij, "zal denkelijk uwe Hoogheid niet veel ongerustheid baren,
en Front-de-Boeuf in het ongestoord bezit van zijn leen laten:--hij
is zwaar gekwetst."

"Wat er ook van worden moge," zei Prins Jan, "hij is heden overwinnaar;
en al is hij tienmaal onze vijand, of de getrouwste vriend van mijn
broeder, hetgeen misschien hetzelfde is, zijne wonden moeten toch
verbonden worden;--onze eigene heelmeester zal hem bezoeken."

Een bittere glimlach vergezelde deze woorden. Waldemar Fitzurse haastte
zich te antwoorden, dat Ivanhoe reeds uit het strijdperk gebracht,
en in handen van zijne vrienden was.

"Ik was eenigszins aangedaan," zeide hij, "over de smart van de
Koningin der Schoonheid en der Liefde, wier ééndaagsche heerschappij
door dit voorval in rouw gedompeld is. Ik ben er de man niet naar,
om door de weeklachten eener vrouw over haar minnaar getroffen te
worden: maar deze Jonkvrouw Rowena onderdrukte haar smart met zooveel
waardigheid, dat men die alleen aan het beven van haar gevouwen handen
kon zien, terwijl haar oog zonder tranen op den bewusteloozen ridder
voor haar voeten staarde."

"Wie is die Jonkvrouw Rowena," vroeg Prins Jan, "van wie wij zooveel
gehoord hebben?"

"Een Saksische erfdochter, met groote bezittingen," hernam Prior
Aymer; "eene roos in beminnelijkheid, en een juweel in rijkdom, de
schoonste onder duizenden, kostbaar als de kostbaarste reukwerken
van het Oosten."

"Wij zullen hare droefheid verzachten," zei Prins Jan, "en haar bloed
veredelen door haar aan een Normandiër uit te huwen. Zij schijnt
minderjarig te zijn, en moet dus, wat haar huwelijk aangaat, ter
onzer beschikking staan.--Wat zegt gij er van, De Bracy? Zou het u
bevallen, door een huwelijk met dit Saksisch meisje schoone landerijen
en inkomsten te verkrijgen, volgens de gewoonte der aanhangers van
den Veroveraar?"

"Als de landerijen mij bevallen," antwoordde De Bracy, "dan zal de
bruid mij niet licht mishagen; en ik zal mij ten hoogste verplicht
achten jegens uw Hoogheid voor eene weldaad, welke alle beloften zal
vervullen, die gij uw dienaar en leenman gedaan hebt."

"Wij zullen het niet vergeten," zei Prins Jan; "en om dadelijk een
begin te maken, bevelen wij onzen seneschal, om Jonkvrouw Rowena
en haar gezelschap te weten: den lompen boer, haar voogd, en den
Saksischen stier, welken de Zwarte Ridder in het toernooi ter
nedervelde, op het feest van dezen avond te noodigen."

"De Bigot," voegde hij er bij, zich tot zijn seneschal wendende,
"gij zult deze tweede uitnoodiging zoo beleefd doen, dat gij den
hoogmoed van deze Saksers niet kwetst, en het hun onmogelijk wordt
nog eens te weigeren; ofschoon, bij Beckets beenderen, hun beleefdheid
te bewijzen, hetzelfde is als paarlen voor de zwijnen te werpen!"

Prins Jan had zoo ver gesproken, en was op het punt, om het teeken
tot het verlaten van het strijdperk te geven, toen hem een klein
briefje in de hand gegeven werd.

"Van waar?" zei Prins Jan, den man aanziende, die het overhandigde.

"Uit vreemde landen, mijn vorst, maar van waar, dat weet ik niet,"
hernam de dienaar. "Een Franschman heeft het gebracht, zeggende,
dat hij dag en nacht doorgereisd had, om het briefje in handen uwer
Hoogheid te bezorgen."

De Prins zag nauwkeurig naar het opschrift en toen naar het zegel,
hetwelk er op gedrukt was, dat het den zijden draad vasthield,
waarmede het papier omwonden was: er stonden drie leliën op. De Prins
opende hierop het briefje met blijkbare ontroering, die merkelijk
vermeerderde, toen hij den inhoud gelezen had, welke aldus luidde:

"_Neem u in acht; want de Duivel zelf is los!_"

De Prins werd doodsbleek, zag eerst naar den grond, en toen naar den
hemel, als iemand, die zijn doodvonnis gehoord heeft. Van de eerste
ontroering herstellende, nam hij Waldemar Fitzurse en De Bracy ter
zijde, en stelde hun het briefje beurtelings ter hand.

"Het kan een valsch gerucht zijn,--of een valsche brief!" zei De Bracy.

"Het is hand en zegel van den Franschen Koning!" hernam Prins Jan.

"Dan wordt het tijd," zei Fitzurse, "onze vrienden te verzamelen,
hetzij te York of op een andere plaats. Een paar dagen later zou
het wezenlijk te laat zijn. Uwe Hoogheid moet aan het tegenwoordig
vreugdebedrijf spoedig een einde maken."

"Het volk en de landlieden," zei de Bracy, "moeten niet ontevreden naar
huis gezonden worden; zij hebben nog geen deel aan het feest gehad."

"De dag," zeide Waldemar, "is nog niet zeer ver gevorderd--laat de
schutters eenige malen naar de schijf schieten, en de prijs uitgedeeld
worden. Dat zal toereikend zijn om de beloften van den Prins te
vervullen voor zoo verre deze Saksische boeren er mede gemoeid zijn."

"Ik dank u, Waldemar," hervatte de Prins; "gij herinnert mij ook,
dat ik een schuld te betalen heb aan den onbeschaamden boer, die mij
gisteren persoonlijk beleedigde. Onze maaltijd zal heden avond plaats
hebben, zooals wij van plan waren. Al was dit het laatste uur mijner
macht, dan zou het gewijd zijn aan wraak en vermaak!--De nieuwe morgen
brengt nieuwe zorgen."

Trompetgeschal riep spoedig de toeschouwers terug, die reeds begonnen
waren het veld te ontruimen:--er werd afgekondigd, dat Prins Jan,
plotseling door gewichtige en dringende zaken geroepen, het feest
van den volgenden dag niet vieren kon; dat echter,--daar hij niet
wilde, dat zoo vele goede schutters zouden vertrekken, zonder een
bewijs van hunne behendigheid te geven,--het hem behaagde, het tegen
den volgenden dag bepaalde boogschieten op heden te stellen. Voor
den besten schutter werd een prijs uitgeloofd, bestaande uit een
jachthoorn, met zilver beslagen, en een zijden rijk versierde sjerp,
met een medaillon van St. Hubertus, den beschermheilige der jagers.

Er boden zich eerst meer dan dertig schutters als mededingers aan,
waaronder verscheidene houtvesters en onderopzichters in de koninklijke
bosschen van Needwood en Charnwood. Toen de boogschutters echter
vernamen met wie zij den kampstrijd moesten wagen, zagen ruim twintig
er weder van af, om de schande van een bijna zekere nederlaag te
ontgaan. Want in die dagen was de behendigheid van iederen beroemden
schutter even goed verscheidene mijlen in het rond bekend, als heden
ten dage de eigenschappen van een paard, dat te Newmarket gefokt is,
bekend zijn aan hen, die deze beroemde renbaan bezoeken.

De verminderde lijst der mededingers om den prijs, bevatte nog
acht namen. Prins Jan stapte van zijn koninklijken zetel af, om deze
uitgelezen schutters van naderbij te beschouwen, van welke verscheidene
de koninklijke livrei droegen. Zijn nieuwsgierigheid door dit onderzoek
bevredigd hebbende, zag hij naar het voorwerp van zijn toorn rond,
dat hij op dezelfde plaats zag staan en met hetzelfde bedaarde gelaat,
dat hij den vorigen dag getoond had.

"Vriend," zei Prins Jan, "ik bespeurde reeds gisteren aan uw
onbeschaamd gesnap, dat gij eigenlijk geen echte liefhebber van den
boog waart, en ik zie, dat gij het niet durft wagen uwe kunst te
toonen tegen de fiksche mannen, die hier staan."

"Met verlof, mijn Vorst!" hernam de schutter. "Ik heb een geheel
andere reden om niet te willen schieten, dan vrees voor de schande
van overwonnen te worden."

"En welke is die andere reden?" vroeg Prins Jan, die, om de eene of
andere oorzaak, welke hij mogelijk zelf niet had kunnen verklaren,
een angstige nieuwsgierigheid ten opzichte van dezen man gevoelde.

"Omdat ik niet weet," hernam de jager, "of deze schutters en ik gewoon
zijn naar hetzelfde wit te schieten;--en te meer, daar ik niet weet,
hoe uw Hoogheid het zou opnemen, wanneer een derde prijs door iemand
gewonnen werd, die buiten zijn schuld bij u in ongenade gevallen is."

Prins Jan kleurde, terwijl hij vroeg: "Hoe is uw naam, schutter?"

"Locksley," antwoordde deze.

"Welaan dan, Locksley," zei Prins Jan, "gij zult op uwe beurt schieten,
als deze schutters hunne kunst getoond hebben. Als gij den prijs wint,
zal ik er twintig _Nobles_ bij doen; maar als gij verliest, dan zal
uw groene rok u worden uitgetrokken, en gij zult met boogpezen, als
een praatzieke en onbeschaamde pochhans, in het strijdperk gegeeseld
worden."

"En als ik nu weigerde zulke voorwaarden aan te nemen?" zei de
schutter. "Uwe Hoogheid kan mij gemakkelijk laten uitkleeden en
geeselen, daar uwe macht door zoo vele gewapenden wordt ondersteund;
maar gij kunt mij niet dwingen mijn boog te spannen."

"Als gij mijn billijk aanbod afslaat," zei de Prins, "dan zal de
Provoost van het strijdperk uw boogpees doorsnijden, uw boog en uw
pijlen breken, en u zelven als een lafaard wegjagen."

"Dat is een mooie kans, die gij mij overlaat, verhevene Prins," zei de
schutter, "mij te dwingen, het tegen de beste schutters van Leicester
en Staffordshire op te nemen, onder bedreiging van schimp en schande
als zij mij overwinnen. Evenwel, ik zal aan uw bevel gehoorzamen."

"Slaat hem nauwkeurig gade," zei Prins Jan tot de gewapenden,
"de moed ontzinkt hem; ik vrees dat hij trachten zal aan de proef
te ontsnappen.--En gij, brave jongens, schiet moedig; een reebok
en een vat wijn zijn in gindsche tent ter uwer verversching gereed,
zoodra de prijs gewonnen is."

Aan het einde van de zuidelijke laan, die naar het strijdperk
leidde, werd een schijf opgericht. De mededingende boogschutters
namen beurtelings plaats aan den zuidelijken toegang; de afstand
tusschen deze plaats en het wit was groot genoeg voor hetgeen men
een jagersschot noemde. De schutters, na vooraf door het lot de
orde, in welke zij schieten zouden, bepaald te hebben, moesten ieder
drie pijlen achtereen afschieten. Dit alles werd geregeld door een
officier van minderen rang: de Provoost der Spelen genoemd; want
de hooge rang der maarschalken van het strijdperk gedoogde niet,
dat zij het opzicht hadden over de spelen der burgers.

De schutters, voorwaarts tredende, schoten hunne pijlen stout en flink,
één voor één af. Van vierentwintig pijlen zaten tien in de schijf,
en de anderen vielen zoo dicht er bij, dat, naar den afstand te
rekenen, het voor goede schoten gelden konden. Van de tien pijlen,
die de schijf getroffen hadden, waren twee in den binnensten ring
geschoten door Hubert, een houtvester in dienst van Malvoisin, die
dus als overwinnaar uitgeroepen werd.

"Wel nu, Locksley," zei Prins Jan met een bitteren glimlach tot den
gehaten schutter, "wilt gij het met Hubert opnemen, of boog, sjerp
en pijlkoker aan den Provoost der Spelen overgeven?"

"Daar het niet anders kan," hernam Locksley, "wil ik mijn geluk wel
beproeven, onder voorwaarde, dat wanneer ik twee pijlen op dezelfde
schijf als Hubert geschoten heb, hij gehouden zal zijn er één te
schieten op een wit, dat ik zal aanwijzen."

"Dat is niet meer dan billijk," antwoordde Prins Jan, "en het zal
u niet geweigerd worden.--Als gij dien snoever overwint, Hubert,
zal ik den horen met zilveren penningen voor u vullen."

"Een man kan niet meer dan zijn best doen," hernam Hubert; "maar
mijn grootvader voerde een goeden boog bij Hastings, en ik vertrouw,
dat ik zijne nagedachtenis niet zal onteeren."

De vorige schijf werd weggenomen, en een andere van dezelfde grootte
opgezet. Hubert, die als overwinnaar in den eersten strijd, het recht
had, het eerst te schieten, mikte met groote bedaardheid, den afstand
lang met de oogen metende; terwijl hij zijn gespannen boog in de
hand hield, met den pijl op het koord geplaatst. Eindelijk deed hij
een schrede voorwaarts, en den boog met den uitgestrekten linkerarm
oplichtende, tot het middelpunt er van bijna op gelijke hoogte met
zijn gezicht kwam, trok hij de pees van den boog tot aan het oor. De
pijl snorde door de lucht, en trof den binnensten ring op de schijf,
maar niet juist in het midden.

"Gij hebt aan den wind niet gedacht, Hubert," zei zijn tegenpartij,
den boog spannende, "anders zou het een beter schot geweest zijn."

Dit zeggende, en zonder zich de minste moeite te geven om vooraf op
het wit te staren, ging Locksley naar de aangewezen standplaats, en
schoot zijn pijl even zorgeloos af, alsof hij niet eens naar het wit
gezien had. Hij sprak nog bijna op het oogenblik, dat de pijl wegvloog,
en toch trof die twee duim dichter bij de witte plek op het middelpunt,
dan die van Hubert.

"Bij het licht des hemels!" riep Prins Jan tegen Hubert, "zoo gij
duldt, dat deze landlooper u de loef afsteekt, dan verdient gij
de galg!"

Hubert had maar ééne vaste spreekwijze bij alle gelegenheden. "En al
liet uw Hoogheid mij ophangen, een man kan niet meer dan zijn best
doen. Echter was mijn grootvader met den boog--"

"De duivel hale uw grootvader en zijn geheele geslacht!" viel de
Prins hem in de rede. "Schiet, ongelukkige, en schiet goed, of het
zal u kwalijk bekomen!"

Zoo aangespoord, trad Hubert weder voor, en den raad niet verzuimende,
dien zijne tegenpartij hem had gegeven, maakte hij het noodige gebruik
van een zeer licht opkomend windje, en schoot zoo gelukkig, dat zijn
pijl juist in het middelpunt van het wit trof.

"Hubert leve! Leve Hubert!" riep het volk, dat meer belang stelde
in een bekende dan in een vreemdeling. "In het midden!--in het
midden! Leve Hubert!"

"Gij kunt dat schot niet overtreffen, Locksley," zei de Prins met
een spotachtigen glimlach.

"Ik zal echter zijn pijl raken," hervatte Locksley. En zijn pijl met
meer voorzichtigheid dan te voren afschietende, trof hij juist dien
van zijn mededinger, die in splinters vloog. Het volk in het rond was
zoo verbaasd over zijne verwonderlijke behendigheid, dat het zijne
verrassing zelfs niet op de gewone luidruchtige wijze kon uitdrukken.

"Dit moet de duivel zijn en geen mensch van vleesch en bloed,"
fluisterden de schutters elkander toe. "Zulk schieten is nog nooit
gezien, zoo lang men een boog in Groot-Brittanje gespannen heeft."

"En nu," zei Locksley, "vraag ik uwe Hoogheid verlof om een wit op
te richten, dat in de noordelijke gewesten gebruikt wordt,--en welkom
ieder brave schutter, die er een schot op wagen wil, om een glimlach
te verdienen van het meisje dat hij lief heeft!"

Hij draaide zich om, ten einde het strijdperk te verlaten. "Laten uw
wachters mij vergezellen," zei hij, "zoo gij verkiest.--Ik wil maar
even een tak van gindschen wilgenboom afsnijden."

Prins Jan gaf een teeken, dat eenige wachters hem volgen
zouden, ingeval hij ontsnappen wilde; maar het geschreeuw van:
"Schande! Schande!" dat de menigte verhief, deed hem van zijn
onedelmoedig voornemen afzien.

Locksley kwam dadelijk terug met een wilgentak omtrent zes voet lang,
volkomen recht en van de dikte van eens menschen duim. Hij schilde dien
met veel bedaardheid af, tegelijk aanmerkende, dat het schande voor
een goeden schutter was, naar een wit te schieten zoo breed als dat,
hetwelk men tot hiertoe gebruikt had. "Wat hem betrof," voegde hij er
bij, "en in het land, waar hij was opgevoed, zou men even gaarne Koning
Arthurs ronde tafel, waaraan zestig ridders konden zitten, tot schijf
nemen. Een kind van zeven jaren kon zoo iets met een pijl zonder kop
treffen; maar," ging hij voort, bedaard naar het andere einde van het
strijdperk gaande, en het wilgenstokje recht in den grond zettende,
"hem, die deze roede op honderd ellen afstands treft, noem ik een
schutter, waardig om boog en pijlkoker te dragen voor een Koning,
al ware het ook de dappere Koning Richard zelf!"

"Mijn grootvader," zei Hubert, "spande een goeden boog bij den slag
van Hastings, en heeft nooit van zijn leven naar zulk wit geschoten,
en dat doe ik ook niet. Als deze schutter dien stok kan klieven, dan
beken ik mij door hem, of liever door den duivel, die in zijn wambuis
zit, en niet door menschelijke behendigheid, overwonnen; een mensch kan
niet meer dan zijn best doen, en ik wil niet schieten, waar ik zeker
ben te missen. Ik kon even goed schieten naar de snede van het lange
mes van den Pastoor, of naar een stroohalm, of naar een zonnestraal,
als naar een dunne witte streep, die ik nauwelijks zien kan."

"Lafhartige hond!" riep Prins Jan uit. "Locksley, schiet gij maar;
en als gij zulk een wit raakt, dan zal ik zeggen, dat gij de eerste
schutter zijt, die het ooit gedaan heeft. Maar hoe het ook zij,
gij zult geen koning kraaien door slechts te pochen op behendigheid."

"Ik zal mijn best doen, zooals Hubert zegt," antwoordde Locksley;
"niemand kan meer."

Dit zeggende, spande hij weder den boog, maar bij deze gelegenheid
zag hij aandachtig naar zijn wapen en veranderde de pees, die niet
meer zuiver rond was, daar zij door de twee vorige schoten een weinig
gescheurd was. Hij mikte toen met eenig overleg, en de menigte wachtte
de uitkomst in doodelijke stilte af. De schutter beantwoordde aan hun
verwachting van zijn behendigheid: zijn pijl spleet de wilgenroede,
tegen welke hij gericht was. Een luid vreugdegejuich volgde, en zelfs
Prins Jan verloor uit bewondering voor Locksley's behendigheid zijn
afkeer tegen zijn persoon.

"Deze twintig _Nobles_," zei hij, "welke gij met den hoorn eerlijk
gewonnen hebt, behooren u toe; wij zullen er vijftig van maken,
zoo gij onze livrei wilt dragen, en dienst nemen als schutter bij
de lijfwacht, die steeds in mijne onmiddellijke nabijheid is. Want
nooit heeft een zoo sterke hand een boog gespannen, of een zoo vast
oog een pijl gericht."

"Vergeef mij, edele Prins," zei Locksley; "maar ik heb een gelofte
gedaan, dat, zoo ik ooit dienst nam, het bij uw koninklijken broeder
Richard zou zijn. Deze twintig _Nobles_ laat ik aan Hubert over,
die heden een even goeden boog gespannen heeft, als zijn grootvader
bij Hastings. Zoo zijne zedigheid de proef niet geweigerd had, zou
hij het stokje even goed geraakt hebben, als ik."

Hubert schudde het hoofd, terwijl hij de milde gave van den vreemdeling
aarzelend aannam; en Locksley, begeerig om verdere nasporing te
ontgaan, begaf zich onder de menigte, en liet zich niet meer zien.

De zegepralende boogschutter zou misschien niet zoo gemakkelijk aan
des Prinsen opmerkzaamheid ontsnapt zijn, indien niet vele angstige
en gewichtige overdenkingen op dit oogenblik zijn gemoed verontrust
hadden. Hij riep zijn kamerheer, terwijl hij het teeken tot het
verlaten van het strijdperk gaf, en beval hem oogenblikkelijk naar
Ashby te jagen en den Jood Izaäk op te zoeken. "Zeg den hond," zei hij,
"mij morgen vóór zonsondergang twee duizend kronen te zenden. Hij kent
het onderpand; maar gij kunt hem dezen ring tot teeken toonen. Het
overige geld moet binnen zes dagen te York betaald worden. Indien hij
het verzuimt, zal ik den ongeloovigen hond het hoofd laten afslaan. Pas
op, dat gij hem onderweg niet voorbijrijdt; want de ellendige slaaf was
hier, om zijn gestolen rijkdommen zelfs onder mijn oogen te vertoonen."

Met deze woorden steeg de Prins weder te paard, en keerde naar Ashby
terug, terwijl de geheele menigte bij zijn vertrek uiteen ging en
zich overal verspreidde.





VEERTIENDE HOOFDSTUK.


                                    In de hooggewelfde zaal
                                      Van de burgtkasteelen,
                                    Kon men de oude Ridderpraal
                                      Van hun helden-spelen,--
                                    't Uitgedoste strijdrental,
                                      d'Eedle stoet van vrouwen,
                                    Bij het luid trompetgeschal,
                                      Menigwerf aanschouwen.

                                                            Warton.


Prins Jan hield zijn feestelijken maaltijd in het kasteel van
Ashby. Dit was niet hetzelfde gebouw, welks trotsche puinhoopen
den reiziger nog belang inboezemen, en dat in lateren tijd werd
opgericht door Lord Hastings, Groot Kamerheer van Engeland, een der
eerste slachtoffers van de dwingelandij van Richard III, en nog beter
bekend als een van Shakespeare's personaadjes, dan door zijn naam in
de geschiedenis. Het kasteel en de stad Ashby behoorden in dien tijd
aan Roger de Quincy, Graaf van Winchester, die, gedurende den tijd
van ons verhaal, in het Heilige land toefde. Prins Jan had intusschen
bezit van zijn kasteel genomen, en beschikte naar goedvinden over zijn
goederen; en daar hij thans de oogen der wereld door zijne gastvrijheid
en pracht trachtte te verblinden, had hij bevel gegeven tot groote
toebereidselen, om het feest zoo schitterend mogelijk te maken.

De Hoffouriers van den Prins, die bij deze en andere gelegenheden het
volle koninklijke gezag uitoefenden, hadden al, wat zij voor de tafel
van hun meester geschikt oordeelden, uit de omstreken geroofd. Er
was ook een groote menigte gasten genoodigd; en Prins Jan, zich in
de noodzakelijkheid bevindende, om de volksgunst te zoeken, had deze
uitnoodigingen tot eenige aanzienlijke Saksische en Deensche familiën
uitgestrekt, zoowel als tot de Normandische edelen en heeren uit
den omtrek. Hoewel de Angel-Saksers bij gewone gelegenheden veracht
en vernederd werden, moest hun groot getal hen natuurlijk geducht
maken in de burgerlijke onlusten, die ophanden schenen, en het was
noodzakelijk, om de gunst van de voornaamsten onder hen te verwerven.

Het was dus de bedoeling van den Prins, aan welke hij ook gedurende
eenigen tijd getrouw bleef, om deze ongewone gasten met eene
beleefdheid te behandelen, die zij zelden ondervonden. Maar ofschoon
niemand met mindere schroomvalligheid zijne gewoonten en gevoelens
naar zijn belang wist te plooien, was het echter het ongeluk van
dezen Prins, dat zijne lichtzinnigheid en moedwilligheid gedurig
weder boven kwamen, en aan alles weder den bodem insloegen, wat hij
door vroegere veinzerij gewonnen had.

Van dezen lichtzinnigen aard gaf hij een merkwaardig bewijs in
Ierland, toen hij door zijn vader, Hendrik II, daarheen gezonden
werd, om de genegenheid der inwoners van deze nieuwe en gewichtige
bezitting der Normandische kroon te winnen. Bij deze gelegenheid
wedijverden de Iersche opperhoofden met elkander, om den jongen
Prins hun eerbiedige hulde en den vredekus aan te bieden. Maar,
in plaats van hunne begroeting met beleefdheid aan te nemen, konden
Jan en zijn moedwillig gevolg de verzoeking niet wederstaan, om de
Iersche edelen bij hunne lange baarden te trekken, een gedrag, dat,
zooals men verwachten kon, de hoogste verontwaardiging wekte bij de
beleedigde Ieren, en noodlottige gevolgen had voor de Normandische
heerschappij in dat land. Het is noodig, deze wispelturigheid van
Jan's karakter in het oog te houden, om zijn gedrag gedurende den
avond, waarvan nu sprake is, verstaanbaar te maken.

Zooals hij zich in meer bedaarder oogenblikken voorgenomen had, ontving
Prins Jan Cedric en Athelstane met uitstekende vriendelijkheid,
en betuigde zonder eenigen wrevel, zijne teleurstelling, toen
de ongesteldheid van Rowena door den eerste als de reden werd
opgegeven, waarom zij aan zijne eervolle uitnoodiging niet had kunnen
voldoen. Cedric en Athelstane droegen beiden de Saksische kleeding,
die, ofschoon op zich zelve niet smakeloos en bij deze gelegenheid
uit kostbare stoffen bestaande, zoo zeer in maaksel en voorkomen van
die der overige gasten verschilde, dat Prins Jan het zich tot geene
geringe verdienste bij Waldemar Fitzurse aanrekende, dat hij niet
lachte, bij een gezicht, dat de mode van dien tijd zoo bespottelijk
maakte. Evenwel, met het oog van het gezond verstand gezien, was
de korte, nauwe _tunica_ en de lange mantel der Saksers bevalliger
en gemakkelijker, dan het kostuum der Normandiërs, wier onderkleed
uit een lang wambuis bestond, zoo wijd, dat het op een hemd of een
voermanskiel geleek, en daarover een nauwe mantel, die noch tegen de
koude noch tegen den regen beschermde, en welks eenige doel scheen te
zijn, zoo veel bontwerk, borduursel en juweelen ten toon te spreiden,
als het vernuft van den kleermaker er met mogelijkheid aan te pas
kon brengen. Karel de Groote, onder wiens regeering ze het eerst
werd ingevoerd, schijnt de ondoelmatigheid van deze kleeding zeer
wel gevoeld te hebben. "In 's hemels naam," zeide hij, "waartoe
dienen deze korte mantels? Als wij te bed liggen, dekken zij ons
niet; te paard geven zij geen bescherming tegen wind en regen; en
als wij zitten, beschutten zij onze beenen niet tegen vochtigheid of
koude." In weerwil echter van deze keizerlijke afkeuring, bleven de
korte mantels in zwang tot den tijd waarvan wij spreken, en bijzonder
onder de Vorsten uit het huis van Anjou. Ze waren dus algemeen in
gebruik onder de hovelingen van Prins Jan; en de lange mantel der
Saksers werd bijgevolg door hen bespot.

De gasten zaten aan eene tafel, die bijna boog onder de menigte der
lekkernijen. De talrijke koks, die den Prins op zijne reis vergezelden,
hadden al hunne kunst ingespannen, om de vormen, waarin de gewone
spijzen voorgediend werden, te veranderen, en waren er bijna even goed,
als de hedendaagsche beoefenaren der kookkunst, in geslaagd, ze geheel
onkenbaar te maken. Behalve de schotels van inlandschen oorsprong,
waren er verschillende lekkernijen uit vreemde landen aangebracht, en
eene weelde van pasteien, taarten en gebak, welke alleen aan de tafels
van den hoogsten adel gebruikt werden. De maaltijd werd insgelijks
verheerlijkt door de kostelijkste, zoowel in- als uitheemsche wijnen.

Maar de Normandische edelen, hoe weelderig ook, waren over het
algemeen niet onmatig. Zij zochten de genoegens der tafel in de keur
der spijzen, maar vermeden de overdaad, en plachten den overwonnen
Saksers gulzigheid en dronkenschap te verwijten, als ondeugden aan hun
minderen stand eigen. Prins Jan, wel is waar, en zij, die zijn gunst
bejoegen door zijne zwakheden na te bootsen, waren aan de genoegens der
tafel verslaafd, en het is wel bekend, dat zijn dood veroorzaakt werd
door het onmatig gebruik van perziken en versch bier. Zijn gedrag was
echter eene uitzondering op de algemeene gewoonten zijner landgenooten.

Met geveinsde deftigheid, die alleen afgewisseld werd door stille
wenken tegen elkander, aanschouwden de Normandische Ridders en edelen
het ruwe gedrag van Athelstane en Cedric bij den maaltijd, aan welks
gebruiken en vorm zij niet gewend waren. En terwijl hun gedrag dus
het voorwerp der bespotting werd, zondigden de onkundige Saksers,
onwetend, tegen verscheidene der willekeurig vastgestelde wetten en
regels der welvoegelijkheid.

Het is echter wel bekend, dat een man zich eerder schuldig mag
maken aan eene wezenlijke schennis der regels van de beschaving
of van de goede zeden, dan onkundig schijnen in het geringste punt
der etiquette van de groote wereld. Daarom maakte Cedric, die zich
de handen aan een doek afveegde, in plaats van ze te drogen door ze
met bevalligheid in de lucht te bewegen, zich belachelijker dan zijn
metgezel Athelstane, die alléén een geheele, groote pastei verslond,
gevuld met de meest uitgezochte vreemde lekkernijen, een _Karum-pastei_
genoemd. Maar toen men door ernstig heen en weer vragen bevond, dat
de heer van Coningsburgh (of de _Franklin_, zooals de Normandiërs
hem noemden) geen begrip had van hetgeen hij verslonden had; en
den inhoud van de _Karum-pastei_ voor leeuweriken en duiven hield,
terwijl het _beccaficos_ en nachtegalen waren, werd zijne onkunde
veel meer bespot dan zijne gulzigheid, die het meer verdiend had.

Het lange feestmaal was eindelijk afgeloopen; en terwijl de beker vrij
rond ging, sprak men over de daden van het toernooi--over den Zwarten
Ridder, wiens zelfverloochening hem aan de verdiende eer onttrokken
had--en over den dapperen Ivanhoe, die de eer van den dag zoo duur
gekocht had. Deze onderwerpen werden met de vrijmoedigheid van een
krijgsman behandeld, en scherts en gelach vervulden de zaal. Het
voorhoofd van Prins Jan alleen was onder deze gesprekken bewolkt;
de een of andere zware zorg scheen op zijn gemoed te drukken, en het
was slechts na een wenk van zijne vrienden, dat hij belang scheen te
stellen in wat rondom hem voorviel. Bij zulke gelegenheden schrikte
hij op, ledigde een beker wijn, alsof hij zijn moed daardoor wilde
verlevendigen, en mengde zich in het gesprek door eenige afgebroken
of zonder samenhang aangebrachte opmerking.

"Wij ledigen dezen beker," zei hij, "op het welzijn van Wilfrid van
Ivanhoe, den overwinnaar in het toernooi, en het spijt ons, dat zijn
wond hem van onze tafel afhoudt.--Dat allen op zijne gezondheid de
bekers vullen, en vooral Cedric van Rotherwood, de waardige vader
van een zoo veel belovenden zoon."

"Neen, mijn Vorst," hernam Cedric, opstaande, en zijn beker
onaangeroerd op de tafel plaatsende, "ik geef den naam van zoon
niet aan den ongehoorzamen jongeling, die mijne bevelen veracht,
en de zeden en gewoonten zijner voorvaderen verzaakt."

"Het is onmogelijk," riep Prins Jan, met geveinsde verbazing, "dat een
zoo dapper ridder een onwaardig of ongehoorzaam zoon zou kunnen zijn!"

"En toch is dit het geval met Wilfrid, mijn Vorst," hernam Cedric. "Hij
heeft mijne vreedzame woning verlaten, om zich onder de weelderige
edelen aan het hof uws broeders te mengen, waar hij de ridderkunsten
geleerd heeft, waarop gij zoo hoogen prijs stelt. Hij heeft mij tegen
mijn wil en mijne bevelen verlaten; en in de dagen van Alfred zou
men zooiets ongehoorzaamheid--ja, zelfs een zeer strafbare misdaad
genoemd hebben."

"Ach!" hervatte Prins Jan, met een diepen zucht van geveinsde
deelneming; "daar uw zoon mijn ongelukkigen broeder is gevolgd,
behoeft men niet te vragen, van waar, of van wien hij de les van
kinderlijke ongehoorzaamheid geleerd heeft."

Zoo sprak Prins Jan, vergetende dat onder alle zonen van Hendrik II,
schoon geen van hen vrij van deze misdaad was, hij zich het meest,
door oproer en ondankbaarheid tegen zijn vader, onderscheiden had.

"Ik meende," zei hij na eene korte stilte, "dat mijn broeder voornemens
was, zijn gunsteling met de rijke heerlijkheid Ivanhoe te beleenen."

"Hij heeft hem die geschonken," antwoordde Cedric, "en het is niet
de minste reden die ik heb, om ontevreden te zijn op mijn zoon, dat
hij zich verlaagde, om als leenroerig vasal, dezelfde goederen aan te
nemen, welke zijne voorvaderen vrij en onafhankelijk bezeten hebben."

"Wij zullen dus uwe toestemming verkrijgen, geachte Cedric," zei Prins
Jan, "om dit leen aan een persoon te schenken, wiens waardigheid niet
zal vernederd zijn, door land van de Britsche kroon te bezitten. Ridder
Reginald Front-de-Boeuf," zei hij, zich tot dien edele wendende,
"ik vertrouw, dat gij de schoone heerlijkheid Ivanhoe zóó zult weten
te behouden, dat Wilfrid zich zijns vaders ongenoegen niet op den
hals zal halen, door ze terug te krijgen!"

"Bij den heiligen Anthonius!" antwoordde de sombere reus, "ik sta toe,
dat uwe Hoogheid mij voor een Sakser houde, zoo Cedric, of Wilfrid,
of de beste, die ooit Saksisch bloed in de adren had, mij de gift
ontwringt, waarmede uwe Hoogheid mij vereerd heeft."

"Wie u Sakser noemt, ridder," hernam Cedric, beleedigd door een
spreekwijze, waarmede de Normandiërs dikwijls hun gewone verachting
jegens de Engelschen uitdrukten, "zal u een even groote als onverdiende
eer aandoen."

Front-de-Boeuf wilde antwoorden; maar de moedwilligheid en
lichtzinnigheid van Prins Jan kwamen hem voor.

"Voorzeker, mijn heeren," zei hij, "de edele Cedric spreekt de
waarheid, en zijn geslacht kan den voorrang boven ons eischen, zoo
wel om de lengte van hun stamboom, als om die hunner mantels."

"Zij gaan ons, inderdaad, in het veld vóór,--evenals het wild de
honden!" zei Malvoisin.

"En zij hebben groot recht ons voor te gaan," zei Prior Aymer--"vergeet
niet hun meerdere welvoegelijkheid en de bevalligheid hunner manieren!"

"En hun zeldzame onthouding en matigheid!" zei De Bracy, het plan
vergetende, dat hem een Saksische bruid beloofde.

"En dan den moed en het beleid," zei Brian de Bois-Guilbert, "waardoor
zij zich te Hastings en elders onderscheidden."

Terwijl de hovelingen, beurtelings, met een effen en lachend gelaat het
voorbeeld van hun Prins volgden, en hun pijlen op Cedric afschoten,
werd het gezicht van den Sakser vuurrood van toorn; hij wierp zijn
woesten blik van den één op den anderen, alsof de schielijke opvolging
van zoo vele beleedigingen hem belette ze dadelijk te beantwoorden;
of gelijk een getergde stier, die, door zijne pijnigers omringd,
verlegen is, wie onder hen tot het onmiddellijke doel van zijn wraak
uit te kiezen.

Eindelijk zich tot Prins Jan wendende, als het hoofd, en de oorzaak der
hem aangedane beleediging, zei hij, met een stem, die half door drift
gesmoord was: "Welke ook de zwakheden en gebreken van onzen stam mogen
geweest zijn, een Sakser zou voor een _Niddering_ [17]" (de krachtigste
uitdrukking voor de uiterste nietswaardigheid), "gehouden zijn, zoo
hij in zijne eigene zaal, en terwijl zijn eigen beker rondging, een
onschuldigen gast behandeld had, zooals uwe Hoogheid mij heden heeft
laten behandelen; en welke ook de ongelukken onzer voorvaderen op het
slagveld bij Hastings mogen geweest zijn, moesten zij er tenminste
van zwijgen"--en hier zag hij op Front-de-Boeuf en den Tempelier--"die
voor weinige uren meer dan éénmaal zadel en stijgbeugel door de lans
van een Sakser verloren hebben."

"Op mijn eer, een bijtende scherts!" zei Prins Jan. "Hoe vindt gij ze,
mijn heeren?--Onze Saksische onderdanen nemen toe in geest en moed;
zij worden scherp van vernuft en trotsch van gedrag in deze onrustige
tijden.--Wat zegt gij, mijn heeren?--Bij het licht des hemels,
ik houd het voor het best, dat wij onze galeien weder bestijgen,
en bij tijds naar Normandië terugkeeren!"

"Uit vrees voor de Saksers?" zei de Bracy lachende. "Wij zouden
geen ander wapen, dan onze jachtsperen noodig hebben, om zulk wild
te jagen!"
                
 
 
Хостинг от uCoz