Walter Scott

Ivanhoe
"Houdt op met uwe scherts, heeren ridders," zei Fitzurse, "en het
ware goed," voegde hij er bij, zich tot den Prins wendende, "dat uw
Hoogheid den waardigen Cedric verzekerde, dat er geen beleedigende
bedoeling is in spotternijen, die in het oor van een vreemdeling zeer
onaangenaam moeten klinken."

"Beleediging?" antwoordde Prins Jan, terwijl hij zijn beleefde
houding weder aannam; "ik verzeker dat ik er nooit een bedoeld heb,
of in mijn tegenwoordigheid toelaten zou.--Hier! ik ledig mijn beker
op het welzijn van Cedric zelven, daar hij niet op de gezondheid van
zijn zoon wil drinken."

De beker ging rond, onder de geveinsde toejuiching der hovelingen,
welke echter de gewenschte uitwerking op het gemoed des Saksers
misten. Hij was van natuur niet scherpzinnig, maar zij, die meenden,
dat dit vleiend compliment zijne gevoeligheid over de hem pas
aangedane beleediging zou uitwisschen, rekenden zijn verstand toch al
te min. Hij zweeg echter, toen de koninklijke beker weder rondging:
"Op het welzijn van den ridder Athelstane van Coningsburgh."

De ridder maakte een buiging, en toonde, dat hij niet ongevoelig was
voor die eer, door een grooten beker te ledigen.

"En nu, mijn heeren," zei Prins Jan, die verhit begon te worden
door den wijn, dien hij gedronken had, "daar wij recht hebben laten
wedervaren aan onze Saksische gasten, willen wij hen verzoeken, onze
beleefdheid te beantwoorden. Waardige Sakser," ging hij voort, zich
tot Cedric wendende, "mag ik u verzoeken ons een Normandiër te noemen,
wiens naam uw lippen het minst zal bezoedelen, en met een beker wijn
alle bitterheid af te spoelen, welke de klank nog zou achterlaten?"

Terwijl Prins Jan sprak, stond Fitzurse op, en zachtjes achter den
stoel van den Sakser tredende, fluisterde hij hem toe, dat hij de
gelegenheid niet moest laten voorbijgaan, om een einde te maken aan de
vijandigheid tusschen de twee stammen, door Prins Jan zelven te noemen.

De Sakser antwoordde niet op dezen listigen raad, maar opstaande, en
den beker tot den rand toe vullende, sprak hij Prins Jan aldus aan:
"Uwe Hoogheid heeft begeerd, dat ik een Normandiër zou noemen, die
verdiende, dat wij bij ons feest aan hem dachten. Dit is, waarlijk,
een zware taak, daar ze den slaaf oplegt om den lof van zijn meester te
verkondigen;--den overwonnene om zijn overwinnaar te prijzen. Echter
_zal_ ik een Normandiër noemen,--den eersten in de wapenen en in
stand,--den besten en edelsten van zijn stam. En de lippen, die
weigeren mij op zijn welverkregen roem bescheid te doen, noem ik
valsch en eerloos, en dat wil ik met mijn leven staande houden!--Ik
ledig dezen beker op het welzijn van Richard Leeuwenhart!"

Prins Jan, die verwacht had, dat zijn eigen naam de rede van den
Sakser zou besluiten, schrikte toen die van zijn beleedigden broeder
zoo onverwacht genoemd werd. Hij bracht den beker werktuigelijk naar
de lippen, en zette dien dadelijk weder neer, om het gedrag van het
gezelschap bij dezen onverwachten feestdronk gade te slaan, daar
velen der aanwezigen gevoelden, dat het even gevaarlijk was er aan
te voldoen, als het te weigeren. Eenige oude, ervarene hovelingen,
volgden getrouw het voorbeeld van den Prins zelven, door den beker
naar de lippen te brengen en dien weder voor zich neder te zetten. Er
waren echter velen, die door een edelmoediger opwelling medegesleept,
uitriepen: "Lang leve Koning Richard! Moge hij ons weldra weder gegeven
worden!" Eenige weinigen, waaronder Front-de-Boeuf en de Tempelier,
lieten in sombere verachting hun bekers onaangeroerd staan. Maar
niemand waagde het rechtstreeks den beker te weigeren, die ter eere
van den regeerenden Vorst geledigd moest worden.

Nadat Cedric voor een oogenblik zijn zegepraal genoten had, zei hij
tot zijn metgezel: "Kom, edele Athelstane! wij zijn lang genoeg hier
gebleven, nu wij de gastvrije beleefdheid van Prins Jan vergolden
hebben. Zij, die in het vervolg meer van onze ruwe Saksische manieren
willen weten, moeten ons in de huizen onzer vaderen opzoeken;
want wij hebben genoeg van koninklijke gastmalen en Normandische
wellevendheid gezien."

Dit zeggende, stond hij op, en verliet de eetzaal, gevolgd door
Athelstane en verscheidene andere gasten, die met de Saksers
vermaagschapt, zich beleedigd gevoelden door de spotternijen van
Prins Jan en zijn hovelingen.

"Bij het gebeente van St. Thomas!" riep Prins Jan, toen zij zich
verwijderd hadden, "de Saksische boeren hebben ons de nederlaag
gegeven, en zijn zegevierende afgetrokken."

"_Conclamatum est, poculatum est_," zei Prior Aymer, "wij hebben
gedronken en zijn luidruchtig geweest;--het wordt tijd, dat wij de
wijnflesschen verlaten."

"De monnik heeft de eene of andere schoone boetvaardige, die heden
avond bij hem biechten moet, daar hij zooveel haast maakt!" zei
de Bracy.

"Dat niet, heer ridder," hernam de abt; "maar ik moet dezen avond
nog eenige mijlen van mijne terugreis afleggen."

"Zij gaan al weg," fluisterde de Prins Fitzurse toe; "hun vrees loopt
de gebeurtenissen vooruit, en deze lafhartige Prior is de eerste,
die mij verlaat."

"Vrees niet, mijn Vorst," zei Waldemar; "ik zal hun redenen geven,
die hen zullen nopen bij onze bijeenkomst te York tegenwoordig te
zijn.--Heer Prior," zei hij, "ik moet u alléén spreken, voordat gij
te paard stijgt."

De andere gasten gingen nu spoedig uiteen, behalve zij, die
onmiddellijk tot de partij, of tot het gevolg van Prins Jan behoorden.

"Dit is dan de uitslag van uw raad," zei de Prins, een vertoornden
blik op Fitzurse werpende, "dat een dronken Saksische boer mij op
mijn eigen gastmaal trotseert, en dat, bij den enkelen naam van mijn
broeder, de menschen van mij afvallen, als van een melaatsche."

"Geduld, mijn Vorst," hernam zijn raadgever; "ik zou u ook kunnen
beschuldigen, en de lichtzinnigheid en onbedachtzaamheid berispen,
welke mijn plan hebben doen mislukken, en uw eigen beter oordeel op
het dwaalspoor hebben geleid; maar dit is geen tijd, om elkander
verwijten te doen. De Bracy en ik zullen ons dadelijk onder deze
lafaards begeven, en hen overtuigen, dat zij te ver zijn gegaan,
om terug te treden."

"Het zal vruchteloos zijn," zei Prins Jan, terwijl hij met ongelijke
schreden door het vertrek stapte, en met eene hevigheid sprak, waartoe
de wijn, dien hij gedronken had, gedeeltelijk bijdroeg.--"Het zal
vruchteloos zijn;--ze hebben het schrift aan den muur gezien;--ze
hebben de voetstappen van den leeuw in het zand bespeurd;--ze hebben
zijn naderend gebrul door het woud hooren weergalmen;--niets zal hun
moed weder verlevendigen!"

"Gave God!" zei Fitzurse tot De Bracy, "dat iets zijn moed
verlevendigen kon! De enkele naam van zijn broeder jaagt hem de koorts
op het lijf. Ongelukkig de raadslieden van een Vorst, wien moed en
volharding geheel ontbreken, zoowel ten goede als ten kwade!"





VIJFTIENDE HOOFDSTUK.


                Voorwaar, hij denkt--ha, ha, ha, ha,--hij denkt,
                Ik ben zijn werktuig, dienaar van zijn wil,
                Wel, laat het wezen, 'k wil uit dit doolhof,
                Dat zijn vervloekte list en heerschzucht schiep,
                Mij zelf een weg tot hooger dingen banen;
                En wie zal zeggen: 't is verkeerd?

                                                Basil, een Treurspel.


Geen spin herstelde ooit met meer zorg de beschadigde draden
van haar web, dan Waldemar Fitzurse besteedde, om de verstrooide
leden der partij van Prins Jan te verzamelen, en weder onderling
te verbinden. Weinigen waren hem uit genegenheid, en geene uit
persoonlijke gehechtheid toegedaan. Het was daarom noodig, dat
Fitzurse hun nieuwe, voordeelige uitzichten opende, en hen aan de
voordeelen herinnerde, welke zij thans genoten. Den jongen, onbezonnen
edellieden schilderde hij het vooruitzicht op ongestrafte losbandigheid
en op onbeperkt zinnelijk genot; de eerzuchtigen wees hij op gezag,
en de gierigen op vermeerdering hunner rijkdommen en de uitbreiding
hunner bezittingen. De hoofden der huurlingen ontvingen een geschenk
in goud, het beste overtuigingsmiddel voor hun verstand,--daar al
het overige vruchteloos zoude geweest zijn. Beloften werden door
dezen werkzamen agent met eene nog mildere hand uitgedeeld dan geld;
in het kort, niets werd verzuimd, dat dienen kon, om den weifelende
tot een besluit te brengen, en den lafhartige te bemoedigen. Over
de terugkomst van Koning Richard sprak hij als eene gebeurtenis,
die geheel buiten de perken der waarschijnlijkheid lag, bespeurde
hij echter, uit de twijfelende blikken, en de onzekere antwoorden,
die hij ontving, dat voornamelijk deze terugkeer de gemoederen
zijner medeplichtigen verontrustte, dan behandelde hij die als eene
gebeurtenis, die, wanneer zij werkelijk mocht plaats vinden, hunne
staatkundige plannen niet behoorde te veranderen.

"Indien Richard terugkeert," zeide Fitzurse, "dan is het om zijn
behoeftige en bij den kruistocht verarmde metgezellen te verrijken,
ten koste van diegenen, die hem niet gevolgd zijn naar het Heilige
Land. Hij keert terug, om eene schrikkelijke rekenschap te vorderen
van hen, die gedurende zijne afwezigheid iets gedaan hebben, dat als
eene schennis der wetten, of eene inbreuk op de voorrechten der kroon,
kan worden aangemerkt. Hij keert terug, om zich te wreken op de orde
der Tempelieren en der Hospitaalridders, wegens de voorkeur, welke zij,
gedurende de oorlogen in het Heilige Land, aan Filips van Frankrijk
betoond hebben. Hij keert eindelijk terug, om alle aanhangers van zijn
broeder, Prins Jan, als oproerlingen te straffen. Vreest gij zijne
macht?" ging de sluwe vertrouweling van dezen Prins voort. "Wij stemmen
toe, dat hij een sterk en dapper ridder is; maar wij zijn niet in de
dagen van Koning Arthur, toen één kampvechter tegen een heel leger kon
strijden. Als Richard werkelijk terugkeert, moet hij alléén komen,
zonder gevolg,--zonder vrienden. De beenderen van zijn dapper leger
zijn op de zandwoestijnen van Palestina gebleekt. De weinigen van zijn
gevolg, die teruggekeerd zijn, zijn herwaarts gedwaald,--zooals deze
Wilfrid van Ivanhoe,--als bedelaars en landloopers. En wat spreekt
gij van Richards geboorterecht?" ging hij voort, tegen degenen,
die zwarigheden over dit punt inbrachten. "Is Richards recht van
eerstgeboorte zekerder dan dat van Hertog Robert van Normandië, des
Veroveraars oudsten zoon? En echter werden Willem de Roodharige en
Hendrik de Tweede, en Derde, zijne broeders, hem achtereenvolgens,
door de stem des volks voorgetrokken; Robert bezat iedere verdienste,
die voor Richard pleit; hij was een dapper ridder, een goed veldheer,
edelmoedig jegens zijne vrienden en de kerk, en om het geheel te
kroonen, een kruisvaarder en veroveraar van het Heilige Graf; en toch
stierf hij, als een blinde en ellendige gevangene, in het kasteel
van Cardiff, omdat hij zich tegen den wil des volks aankantte, dat
niet door hem wilde beheerscht worden. Wij hebben het recht," voer
hij voort, "uit het koninklijk geslacht dien Vorst te kiezen, die het
best in staat is, het hoogste gezag te bekleeden:--dat is," zei hij,
zijn woorden verbeterende, "wiens verkiezing de belangen der edelen
het best bevordert. In persoonlijke hoedanigheden," vervolgde hij,
"doet misschien Prins Jan voor zijn broeder onder; maar wanneer men
bedenkt, dat deze, met het zwaard der wraak in handen terugkeert,
terwijl gene, belooningen, vrijheden, voorrechten, rijkdom en eer
aanbiedt, dan is het niet twijfelachtig, welken koning, de adel,
als deze verstandig handelt, geroepen is te ondersteunen!"

Deze en vele andere bewijsgronden, sommige toepasselijk op de
bijzondere omstandigheden van hen aan wie ze gericht werden, hadden
de verwachte uitwerking bij de edelen van de partij van Prins Jan. De
meesten stemden er in toe, bij de voorgestelde vergadering te York
tegenwoordig te zijn, ten einde algemeene maatregelen te beramen,
om Prins Jan de kroon op het hoofd te plaatsen.

Het was laat in den avond, toen Fitzurse naar het kasteel van Ashby
terugkeerde, afgemat door de menigte zijner bezigheden, maar voldaan
over zijn goed gevolg, en De Bracy ontmoette, die zijne feestkleeding
tegen een soort van groene kiel verwisseld had, met een broek van
dezelfde stof en kleur, een lederen kap, of _baret_, een kort zwaard,
een horen over den schouder, een langen boog in de hand, en een bundel
pijlen in zijn draagband gestoken. Indien Fitzurse dezen persoon in
een buitenvertrek ontmoet had, zou hij voorbijgegaan zijn, zonder er
acht op te slaan, en hem voor een der lijfwachten aangezien hebben,
maar nu hij hem in de binnenzaal ontmoette, beschouwde hij hem met
meer oplettendheid, en herkende den Normandischen ridder, in het
gewaad van een Engelschen boogschutter.

"Waartoe deze vermomming, De Bracy?" vroeg Fitzurse, eenigszins
bitter. "Is het nu een tijd voor kermis-grappen en galante maskeraden,
terwijl het lot van onzen meester, Prins Jan, op het punt is beslist te
worden? Waarom hebt gij u niet, evenals ik, onder die laffe bloodaards
begeven, welken de bloote naam van Koning Richard evenveel schrik
aanjaagt, als men zegt, dat hij de kinderen der Saracenen doet?"

"Ik heb voor mijne eigene belangen gezorgd," zei De Bracy koel;
"evenals gij voor de uwe, Fitzurse."

"Ik voor mijne eigene belangen gezorgd!" herhaalde Waldemar. "Ik heb
mij bezig gehouden met die van Prins Jan, onzen gemeenschappelijken
beschermer."

"Alsof gij hiertoe eenige andere reden hadt, Waldemar," zei De Bracy,
"dan de bevordering uwer eigene individueele belangen! Kom kom,
Fitzurse, wij kennen elkander; eerzucht is uw doel, vermaak het
mijne, en dit uiteenloopende doel past aan onzen uiteenloopenden
ouderdom. Over Prins Jan denkt gij evenals ik; hij is te zwak om een
standvastig, te heerschzuchtig om een gemakkelijk, te trotsch en te
achterdochtig om een aan het volk aangenaam, en te onbestendig en te
beschroomd, om lang een Vorst, van welken aard ook, te zijn. Maar hij
is een Vorst, door wien Fitzurse en De Bracy zich hopen te verheffen
en fortuin te maken; en daarom helpt gij hem met uw staatkunde,
en ik met de lansen mijner huurlingen."

"Een veelbelovende hulp!" riep Fitzurse ongeduldig. "Voor gek te
spelen in het oogenblik van den uitersten nood! Wat stelt gij u
toch ter wereld voor met deze bespottelijke vermomming, in een zoo
dringend oogenblik?"

"Mij eene vrouw te verschaffen," antwoordde De Bracy koel, "op de
wijze van den stam van Benjamin."

"De stam van Benjamin!" zei Fitzurse. "Ik begrijp u niet."

"Waart gij niet tegenwoordig gisteren avond," zei De Bracy, "toen
Prior Aymer ons een vertelling deed, als antwoord op de Romance, die
de minnezanger voordroeg?--Hij vertelde, hoe langen tijd geleden,
in Palestina, een doodelijke veete ontstond, tusschen den stam van
Benjamin en het overige van het Israëlitische volk; en hoe bijna de
geheele ridderschap van dien stam verslagen werd; en hoe het volk bij
de Heilige Maagd zwoer, niet te willen toestaan, dat de overgeblevenen
in hun maagschap huwelijkten; en hoe zij berouw kregen over hun eed,
en zijne Heiligheid den Paus raadpleegden, hoe zij daarvan konden
ontslagen worden, en hoe, op raad van den Heiligen Vader, de jeugd van
Benjamins stam, op een prachtig toernooi, al de tegenwoordig zijnde
dames wegroofde, en zich dus vrouwen verschafte, zonder toestemming
der bruiden, of harer familiën."

"Ik heb het verhaal gehoord," zei Fitzurse, "ofschoon gij, of de
Prior, eenige zonderlinge veranderingen in tijd en omstandigheden
gemaakt hebt."

"Ik zeg u," hernam De Bracy, "dat ik mij een vrouw wil verschaffen naar
de manier van den stam van Benjamin, wat zeggen wil, dat ik in deze
zelfde toerusting, de kudde Saksische boeren zal aanvallen, die heden
avond het kasteel verlaten hebben, en de schoone Rowena ontvoeren."

"Zijt gij waanzinnig, De Bracy?" zei Fitzurse. "Bedenk dat zij,
ofschoon Saksers, rijk en machtig zijn, en door hunne landslieden te
meer geëerbiedigd worden, daar rijkdom en eer slechts het deel zijn
van weinigen van Saksische afkomst."

"En het deel van geen hunner zijn moesten," zei De Bracy; "het
veroveringswerk moest volmaakt worden."

"Het is nu althans geen tijd daartoe," zeide Fitzurse; "de naderende
beslissing maakt de hulp der menigte onontbeerlijk, en Prins Jan kan
niet weigeren recht uit te oefenen tegen iemand, die de gunstelingen
er van beleedigt."

"Laat hij hen verdedigen, als hij durft," antwoordde De Bracy; "hij
zal spoedig het onderscheid zien tusschen den onderstand van een
troep dappere lansen zooals de mijnen, en een hoop gemeene Saksische
boeren. Ik ben echter niet voornemens, mij zelven rechtstreeks
bloot te geven. Ben ik in dezen dos niet zulk een dapper jager,
als er ooit een op den jachthoren blies? De blaam der schaking zal
op de vrijbuiters der wouden van Yorkshire rusten. Ik heb getrouwe
bespieders, die op de bewegingen der Saksers letten. Heden nacht
slapen zij in het klooster van St. Wittol, of Withold, of hoe zij
dien lomperd van een Saksischen heilige noemen, te _Burton-Trent_. De
volgende dagreis brengt hen onder ons bereik, en als valken grijpen
wij hen allen in onze klauwen. Terstond daarop zal ik in mijne eigene
gedaante verschijnen, den dapperen ridder spelen, de ongelukkige en
bedrukte schoone uit de handen harer woeste roovers verlossen, haar
naar Front-de-Boeuf's kasteel, of, indien het noodig is, naar Normandië
voeren, en haar niet aan haar bloedverwanten teruggeven, voordat zij
de bruid en de echtgenoote van Maurice de Bracy is geworden."

"Een bewonderenswaardig wijs plan!" zei Fitzurse, "en naar mijn oordeel
niet geheel uw eigene uitvinding.--Kom, wees openhartig, De Bracy,
wie hielp u het bedenken, en wie zal u bijstaan in de uitvoering,
want, naar ik meen, ligt uw bende te York?"

"Daar gij het dan volstrekt weten wilt"--zei De Bracy--"de Tempelier
Brian de Bois-Guilbert regelde de onderneming, waarvan het gebeurde
met de kinderen Benjamins bij mij de gedachte had doen ontstaan. Hij
wil mij helpen bij den aanval, en zijn gevolg zal de vrijbuiters
voorstellen, uit wier hand mijn moedige arm de Jonkvrouw zal verlossen
nadat ik van kleeding veranderd heb."

"Bij mijn eer," zei Fitzurse, "dit plan was uw beider wijsheid waardig:
en uwe voorzichtigheid openbaart zich bijzonder in het ontwerp, om de
Jonkvrouw in de handen van uw waardigen bondgenoot te laten. Mijns
bedunkens, kan het u gelukken, haar aan haar Saksische vrienden te
ontvoeren, maar of gij haar naderhand uit de klauwen van Bois-Guilbert
zult kunnen redden, schijnt mij vrij wat twijfelachtiger.--Hij is
een valk, die gewoon is een vogel te grijpen, en zijn prooi vast
te houden."

"Hij is een Tempelier," zei De Bracy, "en kan mij dus niet in den weg
staan in mijn plan om deze erfdochter te trouwen;--en iets oneerbaars
met de aanstaande bruid van De Bracy te beproeven,--bij den hemel! al
was een geheel kapittel van zijn orde in zijn persoon vereenigd,
zou hij mij zulk eene beleediging toch niet durven aandoen!"

"Daar dan niets, wat ik ook zeggen mag, u deze zotheid uit het hoofd
verdrijven kan," zei Fitzurse; "want ik ken uw halsstarrigheid, verspil
zoo weinig tijd mogelijk,--opdat uw dwaasheid niet even langdurig,
als ontijdig zij."

"Ik zeg u," antwoordde De Bracy, "het zal slechts het werk van eenige
uren zijn, en spoedig bevind ik mij te York, aan het hoofd van mijne
stoute en dappere bende, even bereidvaardig om eenig krachtig besluit
uit te voeren, als uwe staatkunde zijn kan om het te smeden.--Maar
ik hoor, dat mijn makkers zich verzamelen, en dat de paarden op het
voorplein stampen en brieschen.--Vaarwel!--Ik ga als een echte ridder,
om de liefde der schoone te verdienen."

"Als een echte ridder!" hernam Fitzurse, hem naziende, "als een echte
dwaas, zou ik zeggen, of als een kind, dat de ernstige en noodigste
bezigheid verzuimt, om het distelzaad na te loopen, dat de wind voor
hem heen drijft. Maar met zulke werktuigen moet ik arbeiden;--en tot
wiens voordeel?--Voor een Prins, die even onverstandig als losbandig
is, die een even ondankbaar meester schijnt te willen wezen, als hij
reeds getoond heeft, een oproerige zoon en een ontaarde broeder te
zijn.--Maar ook hij is slechts één mijner werktuigen, en hoe trotsch
hij ook zij, zal hij dat spoedig ondervinden, als hij zich voorstelt
zijn belangen van de mijne te kunnen scheiden."

Hier werden de overdenkingen van den staatsman afgebroken door de
stem van Prins Jan, die uit een binnenvertrek riep: "Edele Waldemar
Fitzurse, kom bij mij!" en het hoofd ontblootende, haastte zich
de aanstaande Grootkanselier (want op dezen hoogen post hoopte de
sluwe Normandiër), om de bevelen van zijn aanstaanden koning te
gaan vernemen.





ZESTIENDE HOOFDSTUK.


        Er leefde onopgemerkt en eenzaam, jaar aan jaar,
        In ver verwijderd oord een vrome kluizenaar,
        In de enge cel;--hij rustte op 't bed van mos; genoot
        Wat fruit zijn disch voorzag; de bron hem laafnis bood;
        Hij sleet, der wereld vreemd, zijn leven door met God,
        Zijn dagboek was 't gebed, de lofzang zijn genot.

                                                            Parnell.


De lezer zal niet vergeten hebben, dat de uitkomst van het toernooi
beslist werd door de heldendaden van een onbekenden ridder, dien de
toeschouwers, wegens het lijdelijke en onverschillige van zijn gedrag,
gedurende het eerste gedeelte van den dag, met den naam van _Le Noir
Fainéant_ bestempeld hadden. Deze ridder had het strijdperk verlaten,
zoodra de overwinning behaald was; en toen hij opgeroepen werd, om het
loon zijner dapperheid te ontvangen, was hij nergens te vinden. Terwijl
hij door de herauten en trompetters ingedaagd werd, richtte hij zijn
koers noordwaarts, alle begane paden vermijdende, en den kortsten
weg door de boschlanden nemende. Hij rustte des nachts in een kleine
herberg op eenigen afstand van den straatweg, waar hij echter, van een
rondtrekkenden speelman, tijding kreeg van den afloop van het toernooi.

Den volgenden morgen vertrok de ridder vroegtijdig, met het voornemen
om eene groote dagreis te maken, daar zijn paard, dat hij den vorigen
morgen zorgvuldig gespaard had, in staat was, een langen tocht te doen,
zonder veel te rusten. Zijn voornemen werd echter verijdeld door de
onbekende wegen, die hij nam; zoodat, toen de avond hem overviel,
hij zich slechts op de grenzen van het _West-Riding_ van Yorkshire
bevond. Nu hadden man en paard behoefte aan verkwikking, en het was
bovendien, noodig naar een plaats uit te zien, om den snel naderenden
nacht door te brengen.

De plek, waar de reiziger zich bevond, scheen noch eene schuilplaats
noch voedsel op te leveren, en hij liep gevaar genoodzaakt te zijn,
den gewonen leefregel der dolende ridders te volgen, die, bij zulke
gelegenheden, hun paarden lieten grazen, en zich nedervlijden
aan den voet van een eik om aan hunne jonkvrouw te denken. Maar
de Zwarte Ridder had geene jonkvrouw, aan welke hij denken kon,
of even onverschillig in de liefde, als hij in den oorlog scheen
te zijn, was hij niet hartstochtelijk genoeg met hare schoonheid en
wreedheid bezield, om de uitwerkselen van vermoeidheid en honger niet
te gevoelen, en de liefde als plaatsvervangster te laten optreden
voor de krachtige versterkingen van slaap en maaltijd. Hij was
daarom eenigszins verdrietig, toen hij, rondziende, bevond, dat hij
in het dichte woud verdwaald was, waarin wel vele opene plaatsen en
eenige paden waren, maar die slechts gebaand schenen te zijn door
de menigvuldige kudden hoornvee, of door het wild en de jagers,
die het vervolgden.

De zon, naar welke de ridder voornamelijk zijn koers gericht had, was
nu achter de heuvels van Derbyshire, die aan zijn linkerhand lagen,
ondergegaan, en elke poging om zijne reis te vervolgen, kon hem even
gemakkelijk van den weg verwijderen als nader brengen. Na vruchteloos
getracht te hebben, het meest gebaande pad uit te zoeken, in de hoop,
dat het hem naar de hut van eenig herder, of het verblijf van den
een of anderen houtvester zou voeren, en bij herhaling besluiteloos
te zijn gebleven in zijne keus, nam hij zich voor, alles aan het
instinkt van zijn paard over te laten, daar de ondervinding, bij
vroegere gelegenheden, hem de verwonderlijke gave dezer dieren, om
zich zelven en hun ruiters uit dergelijke moeielijkheden te redden,
had leeren kennen.

Uitgeput door zulk een lange reis, onder een gewapenden en geharnasten
ruiter, had het schoone paard nauwelijks aan den slappen teugel
gevoeld, dat het aan zijn eigen leiding was overgelaten, of het
scheen nieuwe kracht en moed te verkrijgen; en terwijl het te voren
bijna niet anders dan door steunen den spoorslag beantwoord had,
spitste het nu de ooren, alsof het trotsch was op het vertrouwen,
dat men het schonk, en verhaastte uit vrijen wil zijn gang. De weg,
welken het dier insloeg, week af van dien, welken de ridder gedurende
den dag gevolgd had; maar daar het paard vol vertrouwen deze keuze
scheen te doen, liet de ridder zich geheel en al aan zijn ros over.

De uitkomst rechtvaardigde zijne verwachting; spoedig scheen de weg
iets breeder en meer begaanbaar te worden, en het luiden van een
klokje onderrichtte den ridder, dat hij zich in de nabijheid van een
kapel of kluizenaarshut bevond.

Hij bereikte ook spoedig een open grasplein, aan welks overkant zich
een steile rots verhief op een zacht hellende vlakte, en den reiziger
een grijzen en verweerden kruin vertoonde. Op sommige plaatsen was ze
met klimop bekleed; elders hingen eiken- en hulststruiken, wier wortels
in de spleten der rots voedsel vonden, over den grond, evenals de
vederbos eens krijgsmans over zijn stormhoed, bevalligheid verleenende
aan een tooneel, dat anders schrikwekkend geweest ware. Aan den voet
der rots was een ruwe hut gebouwd, die als het ware er tegen leunde,
en voornamelijk bestond uit stammen van boomen, in het naburige woud
geveld, en tegen het weder beschut door mos, met klei doormengd,
in de reten te stoppen. De stam van een jongen denneboom, van de
takken beroofd, waaraan, bij den top, kruiselings een stuk hout was
gebonden, was voor de deur opgericht, als een ruw zinnebeeld van het
heilige kruis.

Op een kleinen afstand, aan de rechterhand, ruischte uit de rots eene
beek van het zuiverste water, dat opgevangen werd in een hollen steen,
tot eene ruwe kom uitgehouwen. Uit deze kom murmelde de beek naar
beneden over een bedding, die ze sedert lang uitgehold had, kronkelde
verder door het kleine dal, en verdween in het aangrenzende woud.

Ter zijde van deze beek stonden de bouwvallen van een zeer kleine
kapel, waarvan het dak gedeeltelijk ingevallen was. In zijn geheel
was het gebouw niet meer dan zestien voet lang en twaalf voet breed,
en het dak, dat naar evenredigheid laag was, rustte op vier boven
samenloopende bogen, die zich uit de vier hoeken van het gebouw
verhieven, ieder ondersteund door eene korte dikke zuil. De zijden van
twee dezer bogen waren blijven staan, ofschoon het dak tusschen beide
was ingestort: over de beide andere bestond het nog in zijn geheel. De
ingang tot deze overoude plaats van godsvereering was door een zeer
lagen boog, versierd met verscheidene rijen van dat gevlamd loofwerk,
op haaientanden gelijkende, dat men dikwijls nog in oude Saksische
gebouwen ziet. Een torentje verhief zich boven den ingang op vier
dunne pilaren, en daarin hing de oude en verweerde klok, wier zwakke
tonen door den Zwarten Ridder eenigen tijd geleden gehoord waren.

Het vreedzame en stille tooneel vertoonde zich in het zwakke
schemerlicht aan de oogen des reizigers, en voorspelde hem een goed
nachtverblijf, daar het vooral de plicht der kluizenaars was, die in
de wouden leefden, herbergzaamheid uit te oefenen jegens reizigers,
die door den nacht overvallen en verdwaald waren.

Derhalve gaf de ridder zich geen tijd om de bijzonderheden, die wij
beschreven hebben, nauwkeurig op te nemen, maar den heiligen Julianus
(den beschermheilige der reizigers) dankende, dat hij hem in een
veilige haven gebracht had, sprong hij van zijn paard en klopte tegen
de deur der kluizenaarshut met zijn lans, om zich aan te melden,
en binnen gelaten te worden.

Het duurde vrij lang, eer hij eenig antwoord kreeg; en het bescheid,
toen het eindelijk kwam, was ongunstig.

"Ga voorbij, wie gij ook zijn moogt," klonk het antwoord, uitgesproken
met een diepe, schorre stem binnen in de hut, "en stoor den dienaar
van God en van den heiligen Dunstan niet in zijn avondgebed."

"Eerwaarde vader," antwoordde de ridder, "hier is een arm reiziger,
die in het bosch verdwaald, u gelegenheid geeft, uwe menschlievendheid
en herbergzaamheid uit te oefenen."

"Broeder," hernam de bewoner der kluis, "het heeft der Heilige Maagd
en den heiligen Dunstan behaagd, mij tot een voorwerp dezer deugden,
in plaats van tot een beoefenaar er van te bestemmen. Ik heb hier
geen levensmiddelen, welke zelfs een hond met mij zou willen deelen,
en een paard, aan eenige zorg en verpleging gewoon, zou mijn strooleger
verachten: zet daarom uw reis voort, en God geleide u!"

"Maar," zei de ridder, "hoe is het mij mogelijk den weg te vinden door
zulk een bosch, in de naderende duisternis? Ik bid u, eerwaarde vader,
zoo gij een Christen zijt, uwe deur te openen, en mij ten minste den
weg te wijzen."

"En ik bid u, lieve mede-Christen," hernam de kluizenaar, "mij niet
verder te storen. Gij hebt mij reeds belet één _pater_, twee _ave's_
en een _credo_ te spreken, welke ik, ellendige zondaar, die ik ben,
volgens mijn gelofte moest hebben opgezegd, vóór het opkomen der maan."

"Wijs mij den weg!--den weg!" schreeuwde de ridder, "indien ik dan
anders niet van u verkrijgen kan."

"De weg," hernam de heremiet, "is gemakkelijk te vinden. Uit het
woud geleidt het pad naar een moeras, van daar naar een doorwaadbare
plaats, die misschien thans begaanbaar is, daar het weinig geregend
heeft. Als gij deze plaats doorwaad hebt, moet gij voorzichtig te voet
gaan langs den linker oever, wijl die op sommige plaatsen vrij steil
is, en het pad, dat boven de rivier hangt, is, naar ik gehoord heb
(want ik verlaat zelden mijne kapel), op sommige plekken, onlangs
ingezakt. Van hier gaat gij rechtuit tot--"

"Een ingezakt pad--een afgrond--een doorwaadbare rivier, en een
moeras!" riep de ridder hem in de rede vallende.--"Heer kluizenaar,
al zijt ge de heiligste van allen, die ooit een baard droegen,
of een rozekrans baden, zult gij mij toch niet overhalen, om heden
dezen weg te volgen. Ik zeg u, dat gij, die van de liefdadigheid in
het land leeft, en naar ik veronderstel van eene slecht verdiende
liefdadigheid,--geen recht hebt een reiziger in den nood eene
schuilplaats te weigeren. Doe uwe deur spoedig open, of--bij het
Kruis,--ik sla ze in, en verschaf mij zelf ingang!"

"Vriend reiziger," hernam de heremiet, "wees niet lastig; als
ge mij noodzaakt een vleeschelijk wapen te gebruiken te mijner
verdediging,--des te erger voor u!"

Op dit oogenblik werd een dof geknor en geblaf, dat de reiziger reeds
eenigen tijd gehoord had, luid en hevig, en hieruit veronderstelde
de ridder, dat de kluizenaar, verontrust door zijn bedreiging van
zich met geweld een toegang te banen, de honden geroepen had uit het
binnenste van het hol, waarin zij opgesloten geweest waren, om hem
in zijne verdediging bij te staan.

Verstoord over des kluizenaars voorbereiding ter handhaving van zijn
ongastvrijheid, schopte de ridder zoo geweldig tegen de deur, dat de
posten zoowel als de hengsels begonnen te wankelen.

De kluizenaar, die zijn deur niet opnieuw aan een dergelijken aanval
wilde blootstellen, riep hard op: "Geduld, geduld!--spaar uwe krachten,
goede reiziger, en ik zal de deur dadelijk openen, ofschoon het u
misschien weinig genoegen verschaffen zal."

De deur werd dus geopend en de heremiet, een groot, forsch man,
stond voor den ridder in een haren kleed en kap, met een biezen touw
vastgemaakt. In de eene hand hield hij een brandende fakkel, en in
de andere een knuppel van een wilden appelboom, zoo dik en zwaar,
dat men die met recht een knots had kunnen noemen. Twee groote, ruige
honden, half windhond, half bulhond, stonden gereed om den reiziger
aan te vallen, zoodra de deur open was. Maar, toen de fakkel op den
hoogen helm en gouden sporen des ridders flikkerde, die nog buiten
stond, beteugelde de heremiet,--waarschijnlijk zijn eerste voornemen
opgevende,--de woede zijner honden, en met een boersche hoffelijkheid,
noodigde hij den ridder uit, zijne woning binnen te treden, en haalde
als verontschuldiging voor zijne onwilligheid om na zonsondergang te
openen, de menigte roovers en vrijbuiters aan, die zich in het bosch
bevonden, en geen eer bewezen aan de Heilige Maagd, aan St. Dunstan,
of aan de heilige mannen, die hun leven in hunnen dienst sleten.

"De armoede uwer cel, goede vader," zei de ridder, rondziende en
niets bespeurende dan een bed van bladeren, een crucifix, ruw uit
eikenhout gesneden, een misboek, een lompe tafel, twee stoelen,
en een paar grove stukken huisraad,--"de armoede uwer cel schijnt
een genoegzame waarborg tegen eenig gevaar van dieven, om niet te
spreken van de hulp van twee getrouwe honden, sterk genoeg, naar het
mij toeschijnt, om een hert ter neder te werpen, en bijgevolg ook,
om hun krachten tegen een mensch te beproeven."

"De brave houtvester van dit woud," zei de heremiet, "heeft mij
het gebruik dezer dieren toegestaan, om mij in mijne eenzaamheid te
verdedigen, tot de tijden veiliger worden."

Na dit gezegd te hebben, plaatste hij de fakkel in een krom gebogen
stuk ijzer, dat hem tot kandelaar diende, en den eiken drievoet voor
de asch van het vuur zettende, dat hij met wat droog hout opwakkerde,
zette hij een stoel aan één kant der tafel en verzocht zijn gast er
een aan den anderen kant te plaatsen.

Zij gingen zitten, en staarden elkander zeer ernstig aan; terwijl
ieder bij zich zelven dacht, dat hij zelden een sterkere en meer
gespierde gestalte gezien had, dan die welke nu tegenover hem zat.

"Eerwaarde heremiet," zei de ridder, nadat hij zijn gastheer een
tijd lang, strak aangezien had, "indien ik niet vreesde, uwe heilige
overdenkingen te storen, zou ik gaarne drie dingen van uwe heiligheid
willen weten: ten eerste, waar moet ik mijn paard laten?--ten tweede,
wat kan ik tot mijn avondmaal bekomen?--ten derde, waar zal ik mij
nederleggen van nacht?"

"Ik zal het u met mijn vinger beantwoorden," zei de kluizenaar,
"want het is tegen mijn regel, woorden te gebruiken, als teekens
voldoende zijn ter bereiking van mijn oogmerk." Dit zeggende wees
hij naar twee hoeken der hut. "Uw stal," zei hij, "is dáár--uw bed
dáár," en hem een houten schotel met een paar handen vol droge erwten,
over de tafel toereikende, voegde hij er bij: "uw avondmaal is hier."

De ridder haalde de schouders op, en de hut verlatende, haalde hij zijn
paard, dat hij aan een boom had vastgebonden, naar binnen, ontzadelde
het zorgvuldig en spreidde zijn eigen mantel op den vermoeiden rug
van het dier uit.

De heremiet scheen eenigszins getroffen door de zorgvuldigheid
en handigheid, die den vreemdeling toonde in de behandeling van
zijn paard; want, terwijl hij iets mompelde over voeder, voor des
houtvesters paard achtergelaten, haalde hij uit een donkeren hoek
een bundel hooi, dat hij des ridders strijdros voorwierp, en terstond
daarop spreidde hij een menigte droog varenkruid in den hoek, dien hij
tot slaapplaats voor zijn gast bestemd had. Deze bedankte hem voor
zijne beleefdheid; en beide namen weder plaats aan de tafel, waarop
de houten schotel met erwten tusschen hen stond. Nadat de heremiet
een lang gebed had uitgesproken, dat eens Latijn geweest was, maar
waarin van de oorspronkelijke taal, behalve een paar deftige uitgangen
van een woord en volzin, weinige sporen waren overgebleven, gaf hij
zijn gast een voorbeeld, door in een zeer grooten mond, met tanden
voorzien, welke met die van een everzwijn in scherpte en witheid konden
wedijveren, zediglijk drie of vier droge erwten te steken, een ellendig
maalsel, naar het scheen, voor een zoo grooten en stevigen molen.

Om een zoo loffelijk voorbeeld te volgen, legde de ridder zijn helm,
zijn borstharnas en het grootste gedeelte zijner wapenrusting af,
en de heremiet zag een hoofd voorzien met zware, blonde lokken,
sprekende gelaatstrekken, blauwe, zeer helder schitterende oogen,
een welgevormden mond, welks bovenlip met een knevel prijkte, van
donkerder kleur dan het hoofdhaar;--in één woord een man wiens geheele
gelaat een stoutheid, onversaagdheid en ondernemenden geest aan den
dag legde, waarmede zijn forsche gedaante zeer goed overeenstemde.

Alsof hij het vertrouwen van zijn gast wilde beantwoorden, schoof
de kluizenaar zijn kap terug, en vertoonde het kogelrond hoofd van
een man in den bloei des levens. Zijn kaal geschoren kruin, door
een krans van stijf zwart haar omgeven, geleek eenigszins op eene
ronde schapenkooi, met een hooge heg. De gelaatstrekken getuigden
noch van kloosterlijke gestrengheid noch van lange ontbering:
het was integendeel een stout, vrijpostig gelaat, met groote,
zwarte wenkbrauwen, een welgevormd voorhoofd, en wangen--zoo bol
en rood als die van een trompetter--waaraan een lange zware baard
nederhing. Zulk een gelaat en de gespierde gestalte des heiligen mans
spraken eerder van vet gebraad, dan van droge erwten en boonen. Deze
tegenstrijdigheid ontging den gast niet. Nadat hij met groote
moeite een mondvol droge erwten gekauwd had, vond hij het volstrekt
noodzakelijk, zijn heiligen gastheer te verzoeken hem eenigen drank
te verschaffen; deze beantwoordde aan zijn bede, door een groote kan,
met het zuiverste bronwater gevuld, voor hem te plaatsen.

"Het is uit St. Dunstans bron," zei hij, "in welke hij tusschen
zons op- en ondergang vijfhonderd heidensche Denen en Britten
doopte,--gezegend zij zijn naam!" Zijn zwarten baard hierop tegen
de kruik drukkende, nam hij een veel matiger teug, dan zijn lofrede
scheen te voorspellen.

"Het schijnt mij toe, eerwaarde vader!" zei de ridder, "dat het
weinige, dat gij eet, met den heiligen, maar eenigszins dunnen drank,
u verwonderlijk wel bekomt. Gij schijnt geschikter om den prijs te
winnen in het worstelperk, of met knuppel of zwaard, dan om uw tijd
te slijten in deze eenzame wildernis, met het opzeggen van missen,--en
om van droge erwten en koud water te leven."

"Heer ridder," antwoordde de kluizenaar, "uwe gedachten zijn die
van een onkundigen leek, die naar den vleesche oordeelt. Het heeft
der Heilige Maagd en mijn beschermheilige behaagd, het geringe,
waartoe ik mij zelven bepaal, te zegenen, evenals de vruchten en
het water gezegend werden bij de jongelingen Sadrach, Mesach en
Abednego, die zich met deze spijzen liever vergenoegen wilden, dan
zich bezoedelen met de wijnen en het vleesch, hun door den koning
der Saracenen toegedeeld."

"Heilige man," zei de ridder, "op wiens gelaat het den hemel behaagd
heeft zulk een wonder te verrichten, sta een armen, zondigen leek toe,
naar uw naam te vragen?"

"Gij kunt mij den geestelijke van Copmanshurst noemen," antwoordde de
heremiet; "want onder dezen naam ben ik in deze streken bekend.--Men
voegt er wel is waar, den bijnaam van _heilig_ bij, maar hierop ben ik
niet gesteld, want ik ben dezen eeretitel onwaardig.--En nu, dappere
ridder, mag ik u verzoeken, mij ook den naam van mijn geëerden gast
te zeggen?"

"Waarlijk," zei de ridder, "heilige heer van Copmanshurst, men noemt
mij in deze streken den Zwarten Ridder,--en velen voegen er den
bijnaam van den Luiaard bij; maar ik ben er ook niet erg op gesteld,
om aldus onderscheiden te worden."

De heremiet kon zich nauwelijks van een glimlach onthouden over het
antwoord van zijn gast.

"Ik zie," zei hij, "mijnheer de ridder, dat gij een bedachtzaam en
voorzichtig man zijt, en bovendien zie ik, dat mijn arm, kloosterlijk
onthaal u niet behaagt, daar gij aan de losbandigheid der hoven en
legerplaatsen, en aan de weelde der steden gewend zijt; en nu schiet
het mij te binnen, mijnheer de Luiaard, dat, toen de liefdadige
houtvester van dit woud, tot mijne bescherming, deze honden met dezen
bundel voêr hier liet, hij ook eenig voedsel heeft achtergelaten; maar,
daar het tot mijn gebruik ongeschikt is, was mij zelfs de herinnering
er aan, onder overdenkingen van meer ernstigen aard ontschoten."

"Ik had er een eed op durven doen," zei de ridder; "sedert gij uw kap
aflegdet, eerwaarde vader, was ik overtuigd, dat er beter voedsel in uw
cel was.--Een boschwachter is altijd een vroolijke gast; en niemand die
uwe kiezen worstelen zag tegen deze erwten, terwijl uw keel afgespoeld
werd door dit weinig bekoorlijk element, zou u veroordeeld kunnen
zien tot dit paardenvoedsel en dezen paardendrank,"--(op den voorraad
op tafel wijzende)--"en zich onthouden van uw lof te verbeteren.--Kom
aan, toon ons dus zonder uitstel wat de goede boschwachter u verschaft
heeft!"

De kluizenaar wierp een veelbeteekenenden blik op den ridder, waarin
een komieke uitdrukking van twijfeling lag, alsof hij onzeker was,
in hoever het voorzichtig zou wezen zijn gast te vertrouwen. Er
lag, echter, op des ridders trekken zooveel gulle openhartigheid,
als men bij mogelijkheid kon begeeren. Zelfs zijn glimlach had
iets onwederstaanbaar opgeruimds, en gaf blijken van trouw en
rechtschapenheid, die zijn gastheer niet nalaten kon op te merken.

Nadat zij, zonder te spreken, een paar blikken gewisseld hadden, ging
de heremiet naar het voorste gedeelte der hut, en opende een deurtje,
dat met veel zorg en eenigszins kunstig verborgen was. Uit de hoeken
van een donker kastje, waartoe deze opening toegang verschafte, haalde
hij een groote pastei, op een tinnen bord, van buitengewone grootte,
te voorschijn. Dezen ontzaggelijken schotel plaatste hij voor zijn
gast, die, zich van zijn dolk bedienende, om de korst open te snijden,
geen oogenblik verzuimde om zich met den inhoud bekend te maken.

"Hoe lang is het geleden, dat de goede boschwachter hier geweest
is?" zei de ridder, nadat hij gretig verscheidene brokken van deze
vermeerdering van het gastmaal had verslonden.

"Omtrent twee maanden," antwoordde de kluizenaar dadelijk.

"Bij den Hemel," antwoordde de ridder, "alles in uw kluis is vol
wonderen, heilige man; want ik zou er een eed op hebben gedaan, dat
de vette reebok, die dit wildbraad heeft opgeleverd, deze week nog
door het woud geloopen heeft."

De heremiet was eenigermate uit het veld geslagen door deze aanmerking,
en hij zette een bedroefd gelaat, terwijl hij op de vermindering van
de pastei staarde, waarin de ridder verschrikkelijke verwoestingen
aanrichtte; een heldendaad, die zijn gastheer, wegens zijn vorige
belijdenis van onthouding, geen voorwendsel had om hem na te volgen.

"Ik ben in Palestina geweest, eerwaarde vader," zei de ridder,
eensklaps ophoudende, "en ik herinner mij, dat het dáár de gewoonte
is, dat ieder, die een gast onthaalt, hem van de degelijkheid zijner
spijzen overtuigt, door ze met hem te deelen. Verre zij het van mij,
van zulk een heilig man als gij zijt, iets te vermoeden, dat met de
gastvrijheid strijdig ware; gij zoudt mij echter zeer verplichten,
door u naar deze Oostersche gewoonte te schikken."

"Om uw onnoodige ongerustheid te verdrijven, heer ridder, wil ik
ditmaal van mijn regel afwijken," zei de kluizenaar. En daar men in die
tijden nog geen vorken had, greep hij met de vingers oogenblikkelijk
in de ingewanden der pastei.

Nu het ijs der plichtplegingen eenmaal gebroken was, scheen het een
tweestrijd tusschen den gast en den gastheer, wie van beiden den besten
eetlust zou toonen; en ofschoon de eerste waarschijnlijk langer gevast
had, liet de heremiet hem evenwel ver achter zich.

"Heilige man," zei de ridder, toen zijn honger gestild was, "ik zou
mijn goed paard, dat ginds staat, tegen een _zechien_ durven zetten,
dat dezelfde beleefde boschwachter, aan wien wij dit wildbraad te
danken hebben, u een slok wijn, of een vaatje sek, of eene kleinigheid
van dien aard achtergelaten heeft, om deze pastei af te spoelen. Deze
omstandigheid zou zonder twijfel niet waard zijn in het geheugen
van een zoo strengen kluizenaar bewaard te worden; echter denk ik,
dat gij zien zult, dat ik in mijn vermoeden niet dwaal, indien gij
gindsche geheime bergplaats nog eens doorsnuffelen wildet."

De kluizenaar antwoordde slechts met een glimlach, en naar het kastje
terugkeerende, haalde hij een lederen wijnzak te voorschijn, die
ongeveer driemaal zoo groot was als een gewone kruik. Hij kreeg ook
twee groote drinkbekers, uit de horens van een wilden stier gemaakt,
en met zilver beslagen. Nadat hij dezen schoonen voorraad voor den
dag gehaald had, scheen hij van zijn kant geene plichtplegingen meer
noodig te achten; maar, nadat hij de beide bekers gevuld had, zeide
hij, naar de Saksische wijze: "_Waes hael_, (op uw welzijn!) heer
ridder!" en ledigde zijn glas in eene teug.

"_Drink hael_, heilige man van Copmanshurst!" antwoordde de krijgsman,
zijn gastheer met een even vollen beker bescheid doende.

"Eerwaarde heer," zei de vreemdeling, na den eersten beker geledigd
te hebben, "het verwondert mij ten hoogste, dat een man, die zulke
kracht en spieren bezit als gij, en die daarenboven zulk een vriend
van goede sier schijnt, er behagen in schept, zich in deze wildernis
af te zonderen. Volgens mijn oordeel, zijt gij geschikter een kasteel
of een sterkte te helpen bezetten,--van het vette des lands te eten
en te drinken, dan om hier van groenten en water, of zelfs van de
liefdadigheid des boschwachters te leven. In uwe plaats, zou ik mij ten
minste zoowel tijdverdrijf als overvloed verschaffen met des Konings
wild. In deze bosschen zijn vele schoone herten; en eene enkele ree,
ten gebruike van St. Dunstans volgeling, zou niet gemist worden."

"Mijnheer de ridder," hernam de geestelijke, "dit zijn gevaarlijke
woorden en ik bid u, onthoud u er van. Ik ben een heremiet, een
getrouwe dienaar van den Koning en van de wetten, en indien ik mijns
Vorsten wild roofde, zou ik zeker in de gevangenis komen, en, als mijn
geestelijk gewaad mij niet redde, zou ik zelfs in gevaar verkeeren
van opgehangen te worden."

"En toch, zou ik, in uwe plaats," zei de ridder, "eene wandeling in
het maanlicht doen, als de houtvesters en boschwachters warm te bed
liggen; en terwijl ik mijn gebeden prevelde,--zou ik een pijl tusschen
de kudden wild laten vliegen, die op de open plaatsen weiden.--Zeg
mij de waarheid, heilige man, hebt gij dit genoegen nooit gesmaakt?"

"Vriend ridder," antwoordde de heremiet, "gij hebt alles van mijne
huishouding gezien, wat u kan aangaan, en zelfs iets meer dan een
man verdient te zien, die zich met geweld opgedrongen heeft. Geloof
mij, het is beter, het goede te genieten, dat God u zendt, dan met
onbeschaamde nieuwsgierigheid te vragen, vanwaar het komt. Vul uw
beker, en wees welkom; en noodzaak mij niet, bid ik u, door verdere
onbeschaamde vragen, om u te toonen, dat het u moeielijk zou gevallen
zijn hier een verblijf te vinden, als ik mij er ernstig tegen had
willen verzetten."

"Op mijn woord," zei de ridder, "gij maakt mij nieuwsgieriger dan
ooit! Gij zijt de geheimzinnigste kluizenaar, dien ik ooit ontmoette;
en ik moet u nader leeren kennen, eer wij scheiden. Wat uw bedreigingen
aangaat, heilige man, verneem, dat gij met iemand spreekt, die er zijn
beroep van maakt, het gevaar te zoeken, overal waar het te vinden is."

"Mijnheer de Luiaard, ik drink u toe," zei de heremiet, "met veel
eerbied voor uw dapperheid, maar met bedroefd weinig achting voor uwe
bescheidenheid. Als gij het met gelijke wapenen tegen mij opnemen
wilt, zal ik u in alle vriendschap en broederlijke liefde een zoo
voldoende boete opleggen, en zoo volkomen absolutie geven, dat gij
in de eerste twaalf maanden niet weder zult bezondigen aan overdreven
nieuwsgierigheid."

De ridder deed hem bescheid, en verzocht hem te zeggen, welk wapen
hij verkoos te gebruiken.

"Er zijn er geene," hernam de heremiet, "van Delila's schaar en Jaëls
tienduims spijker, tot aan Goliaths slagzwaard toe, waarmede ik niet
tegen u bestand ben;--maar dewijl gij mij de keus laat, wat dunkt u,
vriend, van dit speelgoed?"

Dit zeggende, opende hij een ander hok, en nam er twee zwaarden
en twee schilden uit, van de soort, die toen bij de landlieden in
gebruik waren. De ridder, die zijne bewegingen bespiedde, bespeurde,
dat deze tweede bergplaats voorzien was van twee of drie goede bogen,
een handboog, een bundel lange pijlen voor de eersten, en een half
dozijn bundels kleinere pijlen voor den laatste. Een harp, en andere
zaken van zeer wereldsch aanzien, werden insgelijks zichtbaar, toen
deze duistere hoek geopend werd.

"Ik beloof u, heilige man," zei de ridder, "dat ik u geene beleedigende
vragen meer zal doen. De inhoud van deze kast is een voldoend antwoord
op al mijne vragen; en hier zie ik een wapen," (zich bukkende om
de harp op te nemen), "waarmede ik liever mijn kracht tegen u wil
beproeven, dan met zwaard en schild."

"Ik hoop, heer ridder," zei de kluizenaar, "dat gij geene gegronde
reden hebt gegeven tot uw bijnaam van Luiaard? Ik verzeker u, dat
ik u zeer sterk verdenk. Maar gij zijt mijn gast, en tegen wil en
dank, wil ik uwe dapperheid niet op de proef stellen. Ga dus zitten,
en vul uw beker; laat ons drinken, zingen en vroolijk zijn. Als gij
maar een mooi liedje kent, zult gij te Copmanshurst welkom zijn op een
stuk pastei, zoo lang ik in de kapel van St. Dunstan dienst doe, dat,
indien het God behaagt, zoolang zal zijn, tot ik mijn grijs gewaad met
een dekmantel van groene zoden verwissel. Maar komaan, vul den beker;
want er zal eenige tijd toe vereischt worden om de harp te stemmen;
en niets smeert de keel en scherpt het gehoor zoo goed, als een teug
wijn. Wat mij aangaat, ik houd er veel van, om het druivensap tot in
de toppen mijner vingers te gevoelen, eer ze de snaren aanraken."





ZEVENTIENDE HOOFDSTUK.


                        'k Ontsluit in gindschen stillen hoek
                        Des avonds 't zwaar gekoperd boek,
                        Waarin zoo menig heilge daad
                        Van vrome martelaren staat;
                        En dreigt mijn lamplicht uit te gaan,
                        'k Hef, voor ik slaap een lofzang aan.
                        . . . . . . . . . . . . . . .
                        Wie legt ook voor mijn kleed en staf
                        Niet gaarne 's wereld glorie af,
                        En geeft niet ver mijn stille kluis
                        De voorkeur, boven 't aardsch gedruisch?

                                                            Warton.


Niettegenstaande het voorschrift van den vroolijken kluizenaar,
waarmede zijn gast van harte instemde, vond deze het geen gemakkelijke
taak, om de harp te stemmen.

"Het komt mij voor, eerwaarde vader," zei hij, "dat er ééne snaar aan
het instrument ontbreekt, en dat de overigen eenigszins bedorven zijn
door een slecht spel."

"Ei, ei, merkt gij dat nu al?" hernam de heremiet; "dat verraadt
den meester in de kunst. Wijn en goede sier!" voegde hij er ernstig
bij, de oogen opslaande:--"Dit alles is de schuld van den wijn! Ik
waarschuwde Allen-a-Dale, den noordschen speelman, dat hij de harp zou
beschadigen, indien hij ze na den zevenden beker aanraakte; maar hij
wilde zich niet laten gezeggen:--Vriend, op uw gelukkige uitvoering!"

Dit zeggende, ledigde hij den beker met veel deftigheid, tevens het
hoofd schuddende over de onmatigheid van den Schotschen speelman.

Intusschen had de ridder de snaren zoowat gestemd, en na een kort
voorspel, vroeg hij zijn gastheer of hij een _sirvente_ in de taal
van _Oc_, of een _Lai_ in de taal van _Oui_, of een _Ballade_, in
gewoon Saksisch, verlangde? [18]

"Een ballade, een ballade," zei de heremiet, "boven al de _Ocs_
en _Ouis_ van Frankrijk. Ik ben een oprecht Brit, heer ridder! en
oprecht Engelsch was mijn patroon St. Dunstan, en hij verachtte _Oc_
en _Oui_ evenzeer als hij den afval van des duivels hoef zou veracht
hebben;--oprecht Saksisch alleen zal in mijn cel gezongen worden."

"Dan zal ik," zei de ridder, "een ballade beproeven, door een
Saksischen zanger, dien ik in het Heilige Land kende, gedicht."

Het bleek weldra, dat, ofschoon de ridder geen volkomen meester was
in de toonkunst, zijn smaak ten minste door een goeden leeraar was
aangekweekt. Zijn stem, die van weinig omvang was, en van natuur
eerder ruw dan zacht, was door oefening buigzaam en welluidend
geworden,--kortom, de kunst had alles aangewend, om in de gebreken
der natuur te voorzien. Zijn uitvoering had dus door meer bevoegde
rechters dan de kluizenaar kunnen geprezen worden, te meer daar de
ridder beurtelings met een geestdrift en een gevoel zong, die den
verzen, die hij voordroeg, kracht en nadruk bijzetten.


    DES KRUISRIDDERS TERUGKOMST.

    De ridder was beroemd, vereerd,
    Uit Palestina weergekeerd;
    Het kruisbeeld raakte in storm en strijd
    Op d' armband glans en luister kwijt;
    Zijn schild getuigde in beuk en bocht
    Hoe menig vijand hij bevocht;
    Hij zong voor Tekla's venster thans
    Dit minnelied bij d' avondglans:--

    Gegroet, o Schoone! aanschouw uw held,
    Van 't Heilig Land tot u gesneld;
    Hij brengt geen rijkdom, hem niets waard;
    Alleen zijn wapens, spoor en paard,
    Om naar den vijand heen te snellen,
    Zijn lans en zwaard, hem neer te vellen,
    Zijn de eereteekens van zijn moed,
    En o!--de hoop op Tekla's gloed.

    Gegroet, o Schoone! uw gunstig woord
    Heeft steeds uw ridder aangespoord;
    Zij dan uw naam alom vermaard,
    Waar 't puik der vrouwen ook vergaart;
    Heraut en 's minnezangers lied
    Vraagt: Ziet ge gindsche Schoone niet?
    De zege is t' Askalon behaald,
    Voor 't licht, dat uit haar oogen straalt.

    Het staal, eens door haar lach gewet,
    Heeft ook, in spijt van Mahomet,
    Iconiums Sultan neergehouwen,
    Verweduwd meer dan vijftig vrouwen;
    Van 't goudgeel haar geen enkel, neen!
    Hoe 't golft, in weeldrigen overvloed,
    Om 't zilver van haar boezem heen,
    Waarvoor geen heiden heeft gebloed.

    Gegroet, o Schoone! U dank ik naam,
    En elke daad van roem en faam:
    Ontsluit de poort, 't is laat, 't is guur,
    De nevel valt in 't nachtlijk uur,
    Mijn lijf door Syrië's zon verbrand,
    Weerstaat geen kou van 't Noorderland;
    Ik breng u roem, verzacht uw zin,
    Verblijd mijn hart door wedermin.


Onder de uitvoering van dit stuk gedroeg zich de kluizenaar vrij wel
als een hedendaagsche _criticus_ van den eersten rang bij eene nieuwe
opera. Hij legde zich achterover op zijn stoel, met halfgesloten oogen:
nu eens de handen vouwende en de duimen tegen elkander wrijvende,
scheen hij in aandacht verzonken, en dan weer, de uitgestrekte
handen bewegende, sloeg hij zachtjes de maat der muziek. Bij een of
twee schoone passages verleende hij zelf een weinig hulp, waar des
ridders stem niet krachtig genoeg scheen, om de hooge tonen zoo uit
te brengen, als volgens zijn wijs oordeel noodig was. Toen de ridder
zweeg, verklaarde de heremiet nadrukkelijk, dat hij schoon en goed
gezongen had.

"En echter," zei hij, "komt het mij voor, dat mijn Saksische
landsman lang genoeg onder de Normandiërs heeft verkeerd, om in den
zwaarmoedigen toon hunner liederen te vallen. Wat riep den eerlijken
ridder van huis? En wat kon hij anders verwachten, dan bij zijne
terugkomst zijn jonkvrouw gelukkig met een mededinger verbonden, en
zijne _serenade_ even weinig geëerbiedigd te zien, als het geschreeuw
eener kat op het huisdak? Evenwel, Heer ridder! ik breng u dezen beker
toe, op den goeden uitslag van alle trouwe minnaars;--ik vrees, dat
gij daar niet onder behoort!" voegde hij er bij, toen hij zag dat de
ridder (wiens brein door de herhaalde teugen begon verhit te worden),
zijn beker uit de waterkruik aanvulde.

"Waarom?" zei de ridder; "Hebt gij mij niet gezegd, dat dit water
uit de bron van uwen beschermheilige, St. Dunstan, was?"
                
 
 
Хостинг от uCoz