Aldus ververscht en ontnuchterd, zwaaide de vroolijke priester zijn
zware strijdbijl met drie vingers rondom het hoofd, alsof hij met een
riet speelde, terwijl hij riep: "Waar zijn die schandelijke roovers,
welke meisjes tegen haar wil schaken? De duivel zal mij halen, als
ik er niet een dozijn van sta!"
"Ha! vloekt gij, heilige monnik?" zei de Zwarte Ridder.
"Noem mij geen monnik," hernam de van gedaante veranderde priester;
"bij St. Joris en den Draak, ik ben die niet meer, als mijn
monnikskleed niet om mijn rug zit.--Als ik mijn groenen rok aan
heb, wil ik drinken, vloeken en vrijen tegen den besten jager in
het _West-Riding_."
"Kom, dwaze priester," zei Locksley, "wees stil; gij zijt zoo
luidruchtig, als een geheel klooster op Vasten-avond, als de Prior
naar bed is. Komt gij ook, vrienden;--houdt u niet op met praten.--Ik
zeg, gaat onverwijld mede, wij moeten onze geheele macht verzamelen,
en deze zal klein genoeg zijn, als wij het kasteel van Reginald
Front-de-Boeuf moeten bestormen."
"Hoe!" riep de Zwarte Ridder, "is het Front-de-Boeuf, die op 's heeren
wegen des Konings getrouwe onderdanen aangevallen heeft?--Is hij een
roover en een onderdrukker geworden?"
"Een onderdrukker was hij altijd!" antwoordde Locksley.
"En wat den roover betreft," zei de priester, "ik twijfel, of hij
half zoo eerlijk is, als menig roover dien ik ken."
"Voorwaarts, priester, en houd u stil," zei de schutter, "het ware
beter, dat gij den weg weest naar de vergaderplaats, dan dat gij
zegt, wat zoowel uit betamelijkheid als voorzichtigheid, verzwegen
moest blijven!"
EEN-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Helaas! hoe menig uur en jaar vervloog
Sinds aan deez' disch een mensch'lijk wezen zat,
En op zijn vlak het lamp- of kaarslicht gloorde!
Mij dunkt, ik hoor 't geluid van vroeger dagen
Nog wederklinken door het hol en hoog gewelf
Der duistere bogen, evenals de stemmen
Der dooden lang verwijlen bij hun graven.
Orra, een Treurspel.
Terwijl deze maatregelen ten behoeve van Cedric en zijn metgezellen
genomen werden, dreven de gewapenden, welke hen gevangen genomen
hadden, hen voort naar de veste, waar zij hen wilden opsluiten. Maar
het werd spoedig duister, en de boschpaden schenen slecht aan de
stroopers bekend te zijn. Zij moesten herhaaldelijk lang stilhouden, en
zelfs een paar maal op hun pad terugkeeren, om weder op den rechten weg
te komen. De zomermorgen brak aan, eer zij met de volkomene bewustheid,
dat zij op het rechte spoor waren, konden verder gaan. Maar het
vertrouwen keerde met den dag terug, en de ruiters joegen nu ijlings
voorwaarts. Intusschen viel het volgende gesprek tusschen de twee
aanvoerders der bandieten voor.
"Het is tijd, dat gij ons verlaat, ridder Maurice," zei de Tempelier
tegen De Bracy, "om het tweede bedrijf van uw mysterie op het tooneel
te brengen. Gij weet, dat gij nu den bevrijder moet spelen."
"Ik heb mij bedacht," antwoordde De Bracy; "ik zal u niet verlaten,
eer de prijs behoorlijk in Front-de-Boeuf's kasteel in veiligheid
is. Dáár zal ik in mijne eigene gedaante voor de Jonkvrouw Rowena
verschijnen, en vertrouw, dat zij de gewelddadigheid, waaraan ik mij
schuldig gemaakt heb, om den wille mijner hevige liefde zal vergeven."
"En wat heeft u van plan doen veranderen, De Bracy?" vroeg de
Tempelier.
"Dat raakt u niet!" antwoordde zijn makker.
"Ik wil evenwel hopen, heer ridder," zei de Tempelier, "dat deze
verandering van maatregel niet aan achterdocht omtrent mijne
eerlijkheid, welke Fitzurse getracht heeft in te boezemen, toe te
schrijven zij?"
"Mijne gedachten zijn vrij," antwoordde De Bracy; "de booze lacht,
zegt men, wanneer een dief den anderen besteelt, en wij weten, dat
al spuwde hij ook wezenlijk vuur en zwavel, het nooit een tempelier
zou afschrikken, om zijne lusten niet te volgen."
"Of den aanvoerder van een vrijbende," hervatte de Tempelier, "om
van zijn makker en vriend het onrecht te vreezen, dat hij tegen alle
menschen uitoefent."
"Dit is nutteloos en gevaarlijk twisten," hernam De Bracy; "het zij
genoeg, dat ik de zeden der Tempeliers ken, en ik wil u de macht niet
geven, om den schoonen buit te kapen, voor welken ik zoo groot gevaar
geloopen heb."
"Bah!" zei de Tempelier. "Wat hebt gij te vreezen?--Gij kent immers
de geloften mijner orde."
"Zeer goed," hernam De Bracy, "en ik weet ook, hoe ze nagekomen
worden. Kom, kom, heer Tempelier, de wetten der galanterie worden
in Palestina zeer vrij uitgelegd, en dit is een geval, in hetwelk ik
volstrekt niet op uw geweten vertrouwen zal."
"Hoor dan de waarheid," hervatte de Tempelier. "Ik bekommer mij niet
om uwe blauwoogige schoonheid. Er is ééne bij den hoop, die mij veel
beter bevalt."
"Hoe! zoudt gij u tot eene dienstbare verlagen?" zei De Bracy.
"Neen, heer ridder;" zei de Tempelier, op trotschen toon; "tot
eene dienstbare zal ik mij niet verlagen. Ik heb een prijs onder de
gevangenen, even schoon, als de uwe."
"Bij de heilige mis, gij meent de schoone Jodin!" zei De Bracy.
"En wat dan?" hernam De Bois-Guilbert. "Wie zal mij tegenhouden?"
"Niemand en niets, voor zoover ik weet," hernam De Bracy, "zoo het niet
uwe gelofte is, of dat uw geweten zich verzet tegen een liefdehandel
met eene Jodin."
"Van mijne gelofte," zei de Tempelier, "heeft onze Grootmeester
mij dispensatie verleend. En wat mijn geweten betreft, een man, die
driehonderd Saracenen verslagen heeft, behoeft niet iederen misstap
op te rekenen, evenals een dorpsmeisje bij haar biecht op den Goeden
Vrijdag."
"Gij kent het best uwe eigene voorrechten," hervatte De Bracy. "Ik
had echter willen zweren, dat gij meer gedacht hadt om de geldzakken
van den ouden woekeraar, dan om de zwarte oogen zijner dochter."
"Ik weet beiden te waardeeren," antwoordde de Tempelier; "en
buitendien is de oude Jood maar een halve prijs. Ik moet zijn buit
met Front-de-Boeuf deelen, die ons het gebruik van zijn kasteel niet
om niets zal geven. Ik moet iets hebben, dat ik bij uitsluiting mijn
eigendom kan noemen bij deze onze dolle onderneming, en ik heb de
bekoorlijke Jodin tot mijn bijzonder loon uitverkoren. Maar nu gij
mijn doel weet, zult gij uw eigen oorspronkelijk plan weder volgen,
niet waar?--Gij hebt, zooals gij ziet, niets van mijne tusschenkomst
te vreezen."
"Neen," hernam De Bracy, "ik wil bij mijn buit blijven; wat gij
zegt, kan waar zijn; maar ik houd niet van die voorrechten, die door
dispensatie van den Grootmeester verkregen zijn, en van de verdienste,
door de slachting van driehonderd Saracenen verworven. Gij hebt te veel
recht op vergiffenis, om zeer nauwgezet te zijn omtrent kleine zonden."
Onder dit gesprek poogde Cedric aan zijne wachters eene bekentenis van
hun stand en hunne bedoeling te ontwringen. "Gij moet Engelschen zijn,"
zei hij; "en echter, heilige Hemel! valt gij op uwe landslieden aan,
alsof gij echte Normandiërs waart. Gij moet mijne buren zijn, en
dus mijne vrienden; want wie van mijne Engelsche buren heeft reden,
om dat niet te zijn? Ik zeg u, vrienden, dat zelfs zij, die met
vogelvrijverklaring gebrandmerkt zijn, door mij beschermd worden, want
ik heb medelijden gehad met hun ongeluk, en de onderdrukking hunner
dwingelanden, de edelen, vervloekt. Wat wilt gij dus van mij?--Of wat
kan u dit stilzwijgen baten?--Gij zijt slechter, dan wilde dieren in
uwe daden en wilt gij hen nog in hunne sprakeloosheid evenaren?"
Te vergeefs sprak Cedric aldus met zijne wachters, die al te vele en
al te goede redenen voor hun stilzwijgen hadden; om hetzij door zijn
toorn of door zijn vertoogen, er toe gebracht te worden, om dat af
te breken. Zij dreven hem maar steeds voort, totdat, aan het einde
van een laan van ontzachelijke boomen, zich Torquilstone opdeed, het
grijze, oude kasteel van Reginald Front-de-Boeuf. Het was eene sterkte
van geringen omvang, bestaande uit een grooten, hoogen, vierhoekigen
toren, omringd door gebouwen van mindere hoogte, die door eene plaats
omgeven waren. Rondom den buitenmuur was een diepe gracht, welke
door een naburig riviertje met water voorzien werd. Front-de-Boeuf,
wiens karakter hem dikwijls in veeten met zijne vijanden bracht,
had aanmerkelijke verbeteringen aan de vestingwerken gemaakt, door
torens op den buitensten muur te bouwen, zoodat die aan iederen hoek
bestreken werd. De toegang, zooals gewoonlijk bij kasteelen van dat
tijdvak, was door een versterkt bruggehoofd, of buitenwerk, dat aan
iederen hoek met een toren eindigde, die het verdedigde.
Nauwelijks zag Cedric de torens van het kasteel van Front-de-Boeuf
met hunne grijze met mos begroeide tinnen te voorschijn komen, die
in de morgenzon glinsterden, en boven het bosch, dat ze omringden
uitstaken, of hij besefte oogenblikkelijk de ware reden van zijne ramp.
"Ik heb onrecht gedaan," zei hij, "aan de dieven en roovers van deze
wouden, toen ik meende, dat zulke bandieten daaronder behoorden: ik
had evengoed de vossen van deze bosschen met de verscheurende wolven
van Frankrijk kunnen verwarren. Zegt mij, honden, die gij zijt,
is het mijn leven of mijn rijkdom, waarnaar uw meester streeft? Is
het te veel, dat twee Saksers, ik en de edele Athelstane, eigendom
bezitten in een land, dat eens het vaderlijk erfgoed van onzen stam
was?--Brengt ons dan ter dood, en voltooit uwe dwingelandij, door
ons van het leven te berooven, na ons onze vrijheid ontnomen te
hebben. Zoo Cedric de Sakser Engeland niet kan bevrijden, dan wil
hij gaarne daarvoor sterven. Zegt aan den dwingeland, uw meester,
dat ik hem alleen smeek, om de Jonkvrouw Rowena in eer en veiligheid
te ontslaan. Zij is eene vrouw; hij behoeft haar niet te vreezen; en
met ons zullen allen uitsterven, die voor hare zaak durven strijden."
De volgelingen bleven even stom bij deze aanspraak als bij de vorige,
en nu stonden zij voor de poort van het kasteel. De Bracy blies
driemaal op den horen, en de boogschutters, die den muur bezet hadden
bij de aankomst van den stoet, haastten zich de ophaalbrug neder en
hen binnen te laten. De gevangenen door hunne wachters gedwongen om
af te stijgen, werden naar een vertrek geleid, waar hun in haast eenig
eten werd voorgezet, waarin niemand trek gevoelde, dan Athelstane. De
afstammeling van Eduard den Belijder had echter geen tijd, om recht
te doen wedervaren aan den maaltijd, die hem voorgezet was, want de
wachters gaven hem en Cedric te kennen, dat zij in eene afzonderlijke
kamer, gescheiden van Rowena, zouden opgesloten worden. Tegenstand
was nutteloos, en ze werden gedwongen, hen naar een groot vertrek te
volgen, welks zoldering door ruwe Saksische pilaren gedragen werd,
en op die eetzalen en kapittelvertrekken geleek, welke men nog wel
eens in de oudste gedeelten van onze oudste kloosters vindt.
Rowena werd vervolgens van haar gevolg gescheiden, en, ofschoon
met beleefdheid, toch zonder haar wil te raadplegen, naar eene
verafgelegene kamer gebracht. Dezelfde verontrustende onderscheiding
viel ook Rebekka te beurt, in weerwil van haars vaders smeeken, die,
in dezen uitersten nood, zelfs geld bood, om verlof te krijgen, dat ze
bij hem mocht blijven. "Ongeloovige heiden," antwoordde een van zijne
wachten, "als gij uwe rustplaats gezien hebt, zult gij niet begeeren,
dat uw dochter die met u deelt." En zonder verder dralen werd de oude
Jood met geweld in een andere richting dan de overige gevangenen
voortgesleept. De bedienden, na zorgvuldig doorzocht en ontwapend
te zijn, werden in een ander gedeelte van het kasteel opgesloten,
en men weigerde zelfs aan Rowena den troost, welken haar het bijzijn
van hare kamenier Elgitha zou verschaft hebben.
Het vertrek, waarin de Saksische opperhoofden opgesloten werden,--want
op hen vestigen wij eerst onze aandacht,--ofschoon het thans als
een soort van wachtkamer gebruikt werd, was vroeger de groote zaal
van het kasteel geweest. Het diende nu slechts tot minder gewichtige
doeleinden, omdat de tegenwoordige eigenaar onder andere bijvoegselen
voor het gemak, de veiligheid en de schoonheid van zijn vrijheerlijke
verblijfplaats, eene nieuwe schoone zaal gebouwd had, welker gewelfd
dak door lichtere en meer sierlijke pilaren ondersteund, en op
die wijze versierd werd, welke reeds bij de Normandische bouwkunst
gebruikelijk was.
Cedric stapte in de kamer op en neder, vol toornige overwegingen over
het verledene en het tegenwoordige, terwijl de onverschilligheid
van zijn makker aan dezen den zelfden dienst bewees als geduld en
wijsbegeerte, en was hij dus tegen alles gewapend, uitgezonderd tegen
de ongemakken van het oogenblik; en zelfs gevoelde hij deze laatsten
zoo weinig, dat hij slechts van tijd tot tijd tot een antwoord werd
genoopt door Cedric's driftige en hevige uitroepingen.
"Ja," zei Cedric, half tot zich zelven en half tot Athelstane
sprekende, "het was in deze zelfde zaal, dat mijn vader een
feestelijken maaltijd hield met Torquil Wolfganger, toen hij den
dapperen en ongelukkigen Harald onthaalde, die tegen de Noorwegers
optrok, welke zich met den oproerling Tosti vereenigd hadden.--Het was
in deze zaal, dat Harald zijn edelmoedig antwoord gaf aan den gezant
van zijn muitzieken broeder. Dikwijls zag ik mijn vader ontgloeien,
wanneer hij er van sprak. De gezant van Tosti werd toegelaten, terwijl
deze ruime zaal nauwelijks den drom van Saksische opperhoofden kon
bevatten, die zich, met hun vorst, op den bloedrooden wijn vergastten."
"Ik hoop," zei Athelstane, eenigszins opgewekt door de laatste woorden
van zijn vriend, "dat zij niet vergeten zullen om ons tegen den
middag wat wijn en ververschingen te zenden;--ons werd nauwelijks één
oogenblik voor het ontbijt vergund, en het eten bekomt mij nooit goed,
als ik zoo van het paard kom, ofschoon de geneesheeren dit aanbevelen."
Cedric vervolgde zijn verhaal, zonder op dezen inval van zijn vriend
te letten.
"De gezant van Tosti," zei hij, "ging door de zaal zonder te schrikken
over de gefronste gezichten van allen, die hem omringden, en boog
voor Haralds troon ter aarde."
""Welke voorwaarden, heer Koning," zei hij, "heeft uw broeder Tosti te
verwachten, zoo hij de wapenen nederlegt, en u om den vrede verzoekt?""
""De liefde eens broeders," riep de edelmoedige Harald, "en het
schoone graafschap Northumberland.""
""Maar zoo Tosti deze voorwaarden aanneemt," vervolgde de afgezant,
"welke landen zullen aangewezen worden aan zijn getrouwen bondgenoot,
Hardrada, Koning van Noorwegen?""
""Zeven voet Engelschen grond," antwoordde Harald opstuivende, "of,
daar men zegt, dat Hardrada een reus is, zullen wij hem mogelijk
twaalf duim meer geven.""
"De zaal weergalmde van gejuich, en beker en drinkhoorn werden er op
geledigd, dat de Noorweger weldra in het bezit mocht zijn van zijn
Engelsch grondgebied."
"Ik zou van ganscher harte mede gedronken hebben," zei Athelstane,
"want de tong kleeft mij aan het verhemelte."
"De verlegen gezant," ging Cedric voort, zijn verhaal met vuur
vervolgende, ofschoon het bij zijn toehoorder geene belangstelling
verwekte, "begaf zich op weg, om aan Tosti en zijn bondgenoot het
onheil voorspellende antwoord van zijn beleedigden broeder over te
brengen. Toen was het, dat de muren van Stamford en de bloedige stroom
van de Welland, in de voorspellingen beroemd, [21] dat verschrikkelijke
gevecht aanschouwden, in hetwelk èn de Koning van Noorwegen èn
Tosti sneuvelden, na onversaagden moed ten toon gespreid te hebben,
met tien duizend hunner dappere volgelingen. Wie zou gedacht hebben,
dat op den dag zelven van die stoute overwinning, dezelfde wind, in
welken de zegepralende Saksische banieren wapperden, de Normandische
zeilen vulde, en naar de noodlottige stranden van Sussex dreef?--Wie
zou gedacht hebben, dat Harald, binnen weinige dagen, zelf niet meer
van zijn koninkrijk zou bezitten, dan wat hij in zijn toorn, aan den
Noorweegschen overweldiger toegekend had?--Wie zou gedacht hebben, dat
gij, edele Athelstane, die uit Haralds bloed afstamt en dat ik, wiens
vader niet de geringste onder de verdedigers van den Saksischen troon
was, de gevangenen van een ellendigen Normandiër zouden worden, in
dezelfde zaal, waar onze voorouders een zoo groot feestgelag vierden?"
"Het is treurig genoeg," hernam Athelstane; "maar ik hoop, dat ze
ons voor een matig losgeld zullen vrijlaten.--Hoe het ook zij, het
kan toch nooit hun voornemen zijn ons zoo maar te laten doodhongeren;
en toch, schoon het reeds middag is, zie ik geene toebereidselen voor
het middagmaal.--Zie eens uit het venster, edele Cedric, en oordeel
naar de zonnestralen, of het niet bijna middag is."
"Het is wel mogelijk," antwoordde Cedric; "maar ik kan niet door deze
geverfde ruiten zien, zonder dat ze andere overdenkingen verwekken
dan die, welke het voorbijsnellend oogenblik, of onze ontberingen
betreffen. Toen dit venster gemaakt werd, edele vriend, kenden onze
kloeke vaders de kunst niet, om glas te vervaardigen, of om het
te verven.--Wolfgangers hoogmoedige vader deed een kunstenaar uit
Normandië komen, om zijn zaal met deze nieuwe soort van sieraden
op te schikken, welke het gouden licht van Gods gezegenden dag in
zoovele wonderlijke kleuren vertoonen. De vreemdeling kwam hier, arm,
bedelende, kruipende en onderdanig; gereed om het hoofd voor den
geringsten huisbediende te ontblooten. Trotsch en welvarend keerde
hij terug om aan zijne landgenooten den rijkdom en de eenvoudigheid
der Saksische edelen te beschrijven;--het was eene dwaasheid,
Athelstane, voorzien en voorspeld door die afstammelingen van
Hengist en van zijn geharden stam, welke de eenvoudigheid hunner
zeden bewaard hadden. Wij maakten deze vreemdelingen tot onze
boezemvrienden, tot onze vertrouwelingen; wij benijdden hen om hunne
kunsten en kunstenaars, en verachtten de eerlijke eenvoudigheid en
gehardheid, waardoor onze brave voorouders zich staande hielden,
en wij werden ontzenuwd door de Normandische kunsten, lang eer wij
vóór de Normandische wapens bezweken. Veel beter was onze matige
kost, in vrede en vrijheid genoten, dan de weelderige lekkernijen,
welke ons tot lijfeigenen van den vreemden veroveraar gemaakt hebben!"
"Ik zou voor het oogenblik de eenvoudigste kost voor eene lekkernij
houden," hernam Athelstane; "en het verwondert mij, edele Cedric,
dat gij u de oude daden zoo goed herinnert, terwijl gij het etensuur
schijnt te vergeten."
"Het is vergeefsche moeite," bromde Cedric ongeduldig ter zijde,
"van iets anders tegen hem te spreken, dan van hetgeen zijn eetlust
betreft! De ziel van Hardicanute is in hem gevaren, en hij kent
geen ander genoegen, dan te eten, te verslinden, en om meer te
roepen.--Helaas!" zei hij, Athelstane met medelijden beschouwende,
"wat is het jammer, dat een zoo stompe geest in een zoo schoon
lichaam huisvest! Ach! dat zulk eene onderneming, als de bevrijding
van Engeland, op zulk een steun rusten moet. Met Rowena gehuwd, zou
inderdaad haar edele en grootmoedige ziel de betere natuur, welke
in hem sluimert, opwekken. Maar hoe kan dit zijn, zoolang Rowena,
Athelstane en ik zelf de gevangenen zijn van dezen onbeschaamden
roover, en dat misschien alleen wegens het gevaar, hetwelk onze
vrijheid aan de overweldigers kon berokkenen?"
Terwijl de Sakser in deze smartelijke overwegingen verdiept was, ging
de deur van hunne gevangenis open en er trad een huishofmeester binnen,
met den witten staf van zijn ambt in de hand. Deze gewichtige man
trad in de kamer met deftige schreden, gevolgd door vier bedienden,
die een gedekte tafel binnenbrachten, welker gezicht en geuren voor
Athelstane een oogenblikkelijke vergoeding schenen voor het geleden
ongemak. De menschen, welke den maaltijd opdroegen, waren gemaskerd
en in mantels gehuld.
"Waartoe dient deze vermomming?" zei Cedric; "denkt gij, dat
wij niet weten, wiens gevangenen wij zijn, hier in het kasteel
van uw meester? Zegt hem," ging hij voort, van deze gelegenheid
gebruik makende, om een onderhandeling over zijn bevrijding aan te
knoopen,--"zegt aan uw meester, Reginald Front-de-Boeuf, dat wij
geene reden weten, waarom hij ons van onze vrijheid berooft, behalve
onwettige begeerte, om zich op onze kosten te verrijken. Zegt hem,
dat wij zijne roofzucht zullen bevredigen, evenals in zulk een geval,
die van een roover van beroep. Laat hem het losgeld voor onze vrijheid
noemen, en het zal uitbetaald worden, mits de eisch onze middelen
niet te boven ga."
De hofmeester gaf geen antwoord, maar boog diep. "En zegt aan Reginald
Front-de-Boeuf," zei Athelstane, "dat ik hem op leven en dood uitdaag,
te voet, of te paard, op de een of andere veilige plaats, binnen
acht dagen na onze bevrijding, en, zoo hij een echte ridder is, zal
hij deze uitdaging onder zulke omstandigheden niet durven weigeren
of uitstellen."
"Ik zal den ridder uw uitdaging overbrengen," antwoordde de hofmeester;
"intusschen laat ik u aan uw maaltijd over."
Athelstane's uitdaging werd niet met de grootste waardigheid geuit;
want een groote mondvol, die het gebruik van beide kakebeenen tegelijk
vorderde, gevoegd bij zijn stotteren, benadeelde aanmerkelijk de
deftigheid van zijn stoute woorden. Desniettemin hield Cedric ze voor
een onbetwistbaar teeken van den weder ontwakenden moed zijns makkers,
wiens vroegere onverschilligheid, in weerwil van de achting, welke hij
voor zijn afkomst koesterde, zijn geduld op een harde proef gesteld
had. Maar hij drukte hem nu hartelijk de hand, als een teeken van zijn
goedkeuring, en was eenigszins teleurgesteld toen Athelstane aanmerkte:
"Dat hij het met een dozijn van zulke menschen, als Front-de-Boeuf,
wilde opnemen, als hij daardoor zijn vertrek uit eene gevangenschap
kon bespoedigen, waar men zoo veel knoflook in de soep deed." Maar
in weerwil van dit voorteeken van den terugkeer zijner zinnelijkheid,
plaatste zich Cedric tegenover Athelstane, en toonde weldra, dat zoo
de rampen van zijn vaderland de gedachte aan te eten en drinken uit
zijn gemoed konden verdrijven, zoolang de tafel niet gedekt was,
de spijzen toch nauwelijks opgedragen konden zijn, zonder dat hij
bewees, dat de eetlust zijner Saksische voorouders met hun overige
hoedanigheden op hem overgegaan was.
De gevangenen hadden echter nog niet lang begonnen hun ververschingen
te nuttigen, toen hunne aandacht van deze uiterst gewichtige bezigheid
afgetrokken werd, door den klank van een horen buiten de poort. Het
geluid werd driemaal herhaald, met een geweld, alsof de uitverkoren
ridder voor een betooverd kasteel geblazen had, op wiens opeisching
zalen en torens, bolwerken en borstweringen zouden verdwijnen als een
morgen-nevel. De Saksers vlogen van de tafel op naar het venster. Maar
hun nieuwsgierigheid werd te leur gesteld; want deze vensters zagen
alleen op de plaats van het kasteel uit, en het horengeschal kwam van
buiten. Het geluid bleek echter de aandacht getrokken te hebben; want
er scheen oogenblikkelijk een groot gewoel in het kasteel te ontstaan.
TWEE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Mijn dochter,--o mijn dukaten, o mijn dochter!
O mijn christelijke dukaten!
Het gerecht,--de wet,--mijn dukaten en mijn dochter!
Koopman van Venetië.
Aan de Saksische edelen het overlatende, tot hun maaltijd terug
te keeren, zoodra hunne onbevredigde nieuwsgierigheid duldde, dat
zij aan hun half verzadigden eetlust gehoor gaven, moeten wij een
blik werpen op de nog strengere gevangenschap van Izaäk van York. De
arme Jood was dadelijk in een keldergewelf van het kasteel geworpen,
waarvan de vloer diep onder den grond en zeer vochtig was, daar die
nog lager dan de gracht lag. Het weinige licht kwam uit een paar zeer
hoog geplaatste schietgaten, zoodat de gevangene er op verre na niet
bijkomen kon. Deze openingen verschaften zelfs op den middag slechts
een flauw schemerlicht, dat in duisternis overging, lang eer het
overige gedeelte van het kasteel den zegen van het daglicht verloren
had. Ketenen en boeien, welke vroegere gevangenen gedragen hadden,
wier pogingen tot ontvluchten men gevreesd had, hingen verroest aan
de muren der gevangenis; en in de ringen van één er van zag men twee
vermolmde beenderen, welke voorheen naar het scheen aan een mensch
behoord hadden, dien men niet alleen daar als gevangene had laten
omkomen, maar ook tot een geraamte laten vergaan. Aan het ééne einde
van dit akelig verblijf was een groot rooster, waarover eenige ijzeren
staven lagen, die half door den roest verteerd waren.
Het geheele voorkomen der gevangenis had een stouter hart, dan
dat van Izaäk, kunnen doen beven, die evenwel in het gevaar zelf
veel bedaarder was, dan hij geschenen had, zoolang hij door een
vrees gekweld werd, welker oorzaak nog verborgen en onzeker was. De
liefhebbers der jacht zeggen, dat de haas meer angst gevoelt onder
het vervolgen der windhonden, dan wanneer hij onder hunne klauwen
is. En dus is het waarschijnlijk, dat de Joden, door hun gedurige
schrik bij alle gelegenheden, eenigszins voorbereid waren op iedere
kwelling der dwingelandij, die op hen kon worden uitgeoefend;
zoodat geene verdrukking, die wezenlijk plaats vond, die verrassing
kon te weeg brengen, welke de meest verlammende uitwerking van
den schrik is. Ook was het niet voor de eerste maal, dat Izaäk in
zulk gevaar verkeerde. Hij bezat dus ervaring, om zich er naar te
gedragen, en de hoop, om evenals te voren, uit de handen der roovers
te ontsnappen. Vooral bezat hij die ontoegeeflijke hardnekkigheid
zijner natie, en dien onverzettelijken moed, met welken zij zich
dikwijls onderworpen heeft aan de uiterste rampen, welke macht en
geweld haar konden opleggen, eerder dan een Jood te kunnen dwingen
zijn onderdrukkers te voldoen, door in hun eischen toe te stemmen.
In deze gemoedsstemming dan, en met zijne kleederen onder zich
uitgespreid, om zijn leden tegen den vochtigen vloer te beschermen,
zat Izaäk in een hoek van zijne gevangenis, waar zijne gevouwen handen,
zijn loshangend haar en zijne lange baard, zijn met bont bezette mantel
en zijne hooge muts, in een flauw gebroken licht, eene studie voor
een Rembrandt zouden opgeleverd hebben, zoo die beroemde schilder in
dien tijd geleefd had. De Jood bleef omtrent drie uren onveranderd in
dezelfde houding, toen men voetstappen hoorde op de trap, die naar de
gevangenis leidde. De grendels kraakten, de hengsels knarsten bij het
openen, en Reginald Front-de-Boeuf trad in de gevangenis, door de twee
Saraceensche slaven des Tempeliers gevolgd. Front-de-Boeuf, een groot,
forsch mensch, die zijn leven in openlijken oorlog, of in bijzondere
veeten doorgebracht, en nooit eenige middelen geschuwd had, om zijne
willekeurige macht uit te breiden, had gelaatstrekken, die volkomen
met zijn karakter overeenstemden, en welke de woeste en boosaardige
driften zijner ziel uitdrukten. De litteekens, waarmede zijn gezicht
bedekt was, zouden bij beter gevormde trekken, de belangstelling
en den eerbied verwekt hebben, welke men verschuldigd is aan de
eervolle dapperheid; maar, in het bijzonder geval van Front-de-Boeuf,
vermeerderden zij slechts de woestheid van zijn gelaat, en de ijzing,
welke zijne tegenwoordigheid inboezemde. Deze schrikbarende edelman was
gekleed in een lederen wambuis, dat nauw om het lijf sloot, en hier en
daar door vlekken van zijn wapenrusting bezoedeld was. Hij droeg geen
wapen, behalve een dolk in den gordel, die als een tegenwicht diende
voor den bundel verroeste sleutels, welke aan zijne rechterzijde hing.
De zwarte slaven, welke Front-de-Boeuf vergezelden, hadden hun
prachtige kleeding afgelegd, en wambuizen en broeken van grof
linnen aangetrokken; hunne mouwen waren tot boven aan den elleboog
opgestroopt, gelijk die van slagers, als zij hun beroep in het
slachthuis willen verrichten. Ieder had een korfje in de hand en
toen zij in de gevangenis traden, bleven zij aan de deur staan tot
Front-de-Boeuf ze zelf zorgvuldig gegrendeld en dubbel gesloten
had. Na deze voorzorg genomen te hebben, ging hij langzaam door
het vertrek op den Jood toe, op wien hij zijn oog gevestigd hield,
alsof hij hem door zijn blik verlammen wilde, evenals men zegt, dat
zekere dieren hun prooi betooveren. Het scheen, inderdaad, alsof het
sombere, boosaardige oog van Front-de-Boeuf iets van die macht over
zijn ongelukkigen gevangene had. De Jood opende den mond en vestigde
de oogen op den woesten edelman met zulk een hevigen schrik, dat
zijn lichaam letterlijk scheen ineen te krimpen en te vergaan onder
dien vasten en ijselijken blik. De ongelukkige Jood was niet alleen
buiten machte, om op te staan, om de nederige buiging te maken, welke
zijne vrees hem voorschreef, maar hij kon niet eens de muts afnemen,
of eenig smeekend woord uitbrengen, zoo sterk was hij getroffen door
de overtuiging, dat pijniging en dood hem boven het hoofd hingen.
Van den anderen kant, scheen de reusachtige gestalte van den
Normandiër in grootte toe te nemen, gelijk die van een adelaar, die
zijn vederen opzet, als hij op het punt is, op zijn weerlooze prooi
neer te storten. Hij bleef drie pas van den hoek staan, waarin de arme
Jood nu, als het ware in de kleinst mogelijke ruimte gekropen was,
en gaf een teeken aan een der slaven om te naderen. De zwarte trawant
trad vóór, en uit zijn korfje een groote schaal en verscheidene
gewichten te voorschijn halende, legde hij ze voor de voeten van
Front-de-Boeuf neder, en begaf zich weder op den eerbiedigen afstand,
waar zijn makker was blijven staan. De bewegingen dezer mannen waren
langzaam en statig, alsof een voorgevoel van iets ijselijks en wreeds
hunne zielen drukte. Front-de-Boeuf opende zelf het tooneel, door
zijn rampzaligen gevangene aldus aan te spreken:
"Vervloekte hond, van een vervloekten stam," zei hij, met zijn diepe,
holle stem den somberen weerklank in het gewelf doende ontwaken;
"ziet gij deze schaal?"
De ongelukkige Jood beantwoordde dit met een zacht: "Ja."
"Op deze schaal," vervolgde de onbarmhartige edele, "zult gij
mij duizend pond zilver uitwegen, maat en gewicht van den _Tower_
van Londen."
"Heilige Abraham!" hernam de Jood, die nu woorden vond: "heeft men
ooit zulk een eisch gehoord? Wie heeft ooit, zelfs in een minnezangers
verhaal, van zulk een som, als duizend pond zilver gehoord? Welk een
menschelijk oog werd ooit gezegend met de aanschouwing van zulk een
schat! Zelfs binnen de muren van York, al haalt gij mijn huis en de
huizen van mijn geheelen stam omver, zult gij het tiende gedeelte
van de ongehoorde som zilver, waarvan gij spreekt, niet vinden."
"Ik ben redelijk," antwoordde Front-de-Boeuf, "en zoo het zilver
schaarsch is, weiger ik geen goud; één mark goud tegen zes pond
zilver gerekend. Daardoor kunt gij uw ongeloovig lichaam van eene
straf bevrijden, waarvan uwe ziel nooit eenig denkbeeld gehad heeft."
"Heb medelijden met mij, edele ridder!" riep Izaäk. "Ik ben oud,
arm en hulpeloos. Het ware onwaardig, over mij te zegepralen.--Het
is eene armzalige daad, een worm te verpletteren!"
"Oud moogt gij zijn," hernam de ridder, "te meer schande voor de
dwaasheid van hen, welke u bij woeker en schelmerij hebben laten
grijs worden.--Zwak moogt gij ook zijn, want wanneer had ooit een
Jood hart of hand?--Maar rijk zijt gij, dat is wel bekend!"
"Ik zweer u, edele ridder," hervatte de Jood, "bij alles, waaraan ik
geloof, en bij alles, waaraan wij gemeenschappelijk gelooven--"
"Word niet meineedig," zei de Normandiër, hem in de rede vallende,
"en haal u het ongeluk niet op den hals door uwe halsstarrigheid, vóór
dat gij het lot, hetwelk u te wachten staat, hebt leeren kennen, en
het wel overwogen hebt. Denk niet, dat ik alleen tegen u spreek, om u
schrik aan te jagen, en om gebruik te maken van de lage lafhartigheid,
welke gij van uw stam geërfd hebt.--Ik zweer u bij datgene, waaraan
gij niet gelooft, bij het Evangelie, hetwelk onze kerk verkondigt,
en bij de macht die haar gegeven is, om te binden en te ontbinden,
dat mijn voornemen vast en onwrikbaar is. Deze kerker is geene plaats
om er in te schertsen. Gevangenen, die tienduizendmaal meer waard
waren dan gij, zijn binnen deze muren omgekomen, zonder dat hun lot
ooit bekend is geworden. Maar voor u is een langzame kwijnende dood
bespaard, waartegen de hunne zaligheid was."
Hij gaf den slaven weder een teeken om te naderen, en sprak ter zijde
met hen in hun eigene taal; want hij was ook in Palestina geweest,
waar hij misschien zijne wreedheid geleerd had. De Saraceenen haalden
uit hun korf een menigte houtskolen, een blaasbalk, en een flesch
met olie te voorschijn. Terwijl de één vuur sloeg, legde de ander
de houtskool op den grooten verroesten rooster, waarvan wij reeds
gesproken hebben, en blies het vuur aan, tot de kolen gloeiden.
"Ziet gij, Izaäk," zei Front-de-Boeuf, "de rij ijzeren staven boven
die gloeiende houtskolen? [22] Op dat heete bed zult gij liggen,
van al uw kleederen ontbloot, alsof gij op een bed van dons moest
liggen. Één van deze slaven zal het vuur onder u aanhouden, terwijl de
andere uwe ellendige leden met olie zal begieten, opdat het gebraad
niet aanbrande.--Kies nu tusschen zulk een warm bed en het betalen
van duizend pond zilver; want, bij het hoofd mijns vaders, gij hebt
geen andere keuze."
"Het is onmogelijk," zei de ongelukkige Jood, "het is onmogelijk,
dat dit wezenlijk uw voornemen zou zijn! De algoede Vader der natuur
heeft nooit een hart geschapen, dat in staat was zulk eene wreedheid
te begaan."
"Vertrouw daar niet op, Izaäk," zei Front-de-Boeuf; "dat zou eene
noodlottige dwaling zijn. Denkt gij, dat ik, die eene stad heb zien
uitplunderen, in welke duizenden Christenen, mijn landslieden, door het
zwaard, vuur en water zijn omgekomen, van mijn voornemen zal afzien,
om het geschreeuw en gesteun van één ellendigen Jood?--Of meent gij,
dat deze zwarte slaven, die wet, noch vaderland, noch geweten kennen,
behalve huns meesters wil,--die, op zijn eersten wenk, vergif, dolk,
paal of koord gebruiken,--denkt gij, dat ze medelijden zullen hebben,
daar ze niet eens de taal verstaan, in welke gij er om smeekt?--Wees
verstandig, oude man, ontdoe u van een gedeelte van uw overtolligen
rijkdom, betaal in handen van een Christen een gedeelte van hetgeen gij
verworven hebt door den woeker, welken gij tegen zijne geloofsgenooten
uitgeoefend hebt. Uw list kan spoedig uwe ledige en ingekrompen beurs
weder vullen; maar geen arts en geene artsenij kan uw gebraden vel en
vleesch herstellen, als gij eens op deze staven gelegen hebt. Tel uw
losgeld maar neer, zeg ik, en verheug u, dat gij u tot zulk een prijs
uit een kerker kunt vrijkoopen, waaruit weinigen zijn teruggekeerd,
om de geheimen er van over te vertellen. Ik verspil geene woorden
meer;--kies tusschen geld en vleesch en bloed, en zooals gij
kiest,--zoo zal het zijn!"
"Dan mogen Abraham, Jakob en alle vaders van ons volk mij bijstaan,"
zei Izaäk; "ik kan geene keus doen, dewijl ik de middelen niet bezit,
om aan uw buitensporigen eisch te voldoen."
"Grijpt en ontkleedt hem, slaven!" riep de ridder. "En mogen de
vaderen van zijn stam hem bijstaan, zoo zij kunnen!"
De bedienden, zich meer naar de oogen en de wenken van hun heer, dan
naar zijne woorden richtende, traden andermaal voorwaarts, legden
de handen aan den ongelukkigen Izaäk, rukten hem van den grond op,
en hem tusschen zich houdende, wachtten zij op een verder teeken van
den hardvochtigen edelman. De ellendige Jood vestigde zijn oogen op
hun gelaat en op dat van Front-de-Boeuf, in de hoop van eenig teeken
van medelijden te bespeuren; maar het gelaat des Barons vertoonde
denzelfden kouden, half kwaadaardigen, half spottenden glimlach,
die de voorbode van zijne wreedheid geweest was; en de woeste oogen
der Saraceenen, somber onder hun zwarte wenkbrauwen rollende, en een
nog akeliger uitdrukking ontleenende aan de witheid van den kring
rondom den oogappel, gaven veeleer het geheim vermaak te kennen, dat
zij van het aanstaande tooneel verwachtten, dan eenigen tegenzin,
om daarbij deelgenooten en medehelpers te zijn. Hierop zag de Jood
naar den gloeienden rooster, waarop hij uitgestrekt zou worden,
en geen kans ziende, dat zijn pijniger toegeven zou, bezweek zijn moed.
"Ik zal de duizend pond zilver betalen," riep hij.--"Dat is," voegde
hij er na een oogenblik zwijgens bij, "ik zal ze betalen met behulp
mijner broeders, want ik moet als een bedelaar, aan de deur van onze
Synagoge smeeken, vóór dat ik een zoo ongehoorde som bijeen krijgen
kan.--Wanneer en waar moeten ze uitbetaald worden?"
"Hier," hernam Front-de-Boeuf, "hier moeten ze worden uitbetaald en
gewogen,--gewogen en uitgeteld op den vloer van dezen kerker. Denkt
gij, dat ik u zou loslaten, vóór dat het losgeld uitgekeerd is?"
"En wie zal mij borg zijn," zei de Jood, "dat ik in vrijheid zal
worden gesteld, als dit losgeld betaald is?"
"Het woord van een Normandischen edelman, woekerende slaaf," antwoordde
Front-de-Boeuf; "het woord van een Normandischen edelman, dat meer
waard is dan al het goud en zilver van u en van uw geheelen stam."
"Vergeef mij, edele heer," zei Izaäk vreesachtig; "maar waarom zou
ik geheel op het woord vertrouwen van iemand, die niet op het mijne
vertrouwen wil?"
"Omdat gij het niet laten kunt, Jood!" hernam de ridder
minachtend. "Zoo gij thans in uwe schatkamer te York waart, en ik
geld van u leenen wilde, dan zou het u passen, om den betaaltijd te
bepalen, en een onderpand te vragen. Dit is _mijn_ schatkamer. Hier
heb ik u in mijne macht, en ik zal mij niet weder verwaardigen,
de voorwaarden te herhalen, op welke ik u de vrijheid schenk."
De Jood zuchtte diep.--"Schenk mij ten minste," zei hij, "met mijn
vrijheid, ook die van mijn reisgezellen! Zij verachten mij, als Jood;
echter hadden zij medelijden met mijn ongeluk, en door zich op weg op
te houden, om mij te helpen, is hun gedeeltelijk deze ramp overkomen;
buitendien kunnen zij ook een gedeelte van mijn losgeld dragen."
"Zoo gij die Saksische boeren meent," zei Front-de-Boeuf, "hun losgeld
zal van andere voorwaarden afhangen. Bekommer u niet om de zaken van
anderen, Jood, ik waarschuw u, maar alleen om uw eigene."
"Ik zal dus," zei Izaäk, "alleen in vrijheid gesteld worden met mijn
gekwetsten vriend?"
"Moet ik een zoon van Israël tweemalen aanbevelen," hernam
Front-de-Boeuf, "om zich met zijne eigene zaken te bemoeien, en aan
anderen de hunne over te laten?--Daar gij uwe keus gedaan hebt, blijft
er niets over, dan dat gij uw losgeld binnen den kortst mogelijken
tijd bijeen brengt."
"Maar hoor mij aan," zei de Jood,--"om den wille van denzelfden
rijkdom, welken gij verwerven wilt ten koste van uw--" Hier bleef
hij steken, uit vrees van den woesten Normandiër te vertoornen. Maar
Front-de-Boeuf glimlachte slechts, en hij vulde zelf het ontbrekende
in des Joods gezegde aan.
"Ten koste van mijn geweten, wildet gij zeggen, Izaäk; zeg het maar
ronduit.--Ik zeg u, ik ben redelijk. Ik kan de verwijten van hem,
die verliest, verdragen, al zijn die ook van een Jood. Gij waart
zoo geduldig niet, Izaäk, toen gij het gerecht inriept tegen Jacques
Fitzdotterel, omdat hij u een onmeedoogenden woekeraar noemde, nadat
uwe afpersingen zijn vaderlijk erfgoed verslonden hadden."
"Ik zweer op den Talmud," hervatte de Jood, "dat men u in die zaak
verkeerd onderricht heeft. Fitzdotterel trok den dolk tegen mij in
mijn eigen kamer, omdat ik hem om mijn eigen geld vroeg. De tijd tot
betaling was op het Paaschfeest verschenen."
"Het is mij onverschillig, wat hij deed," zei Front-de-Boeuf; "de
vraag is, wanneer zal ik mijn loon krijgen? Wanneer zal ik mijn geld
hebben, Izaäk?"
"Laat mijn dochter Rebekka naar York gaan, met een vrijgeleide van u,
edele ridder," antwoordde Izaäk, "en zoo spoedig man en paard terug
keeren kan, zal u de schat--" hier slaakte hij een diepen zucht,
maar voegde er na een oogenblik zwijgens bij,--"zal u de schat hier
uitbetaald worden."
"Uw dochter!" zei Front-de-Boeuf, met een schijn van
verwondering.--"Bij den Hemel, Izaäk, ik wenschte, dat ik dit
geweten had. Ik dacht, dat het zwartoogige meisje uw bijzit was,
en gaf haar, als dienstbare, aan den ridder Brian de Bois-Guilbert,
naar de gewoonte van de aartsvaders en helden van den ouden tijd,
welke ons hierin met een goed voorbeeld zijn voorgegaan."
De gil, welken Izaäk bij deze ongevoelige mededeeling gaf, deed
het gewelf weergalmen, en verraste de twee Saraceenen zoo zeer,
dat zij den Jood loslieten. Hij maakte gebruik van deze vrijheid,
om zich neder te werpen, en Front-de-Boeuf's knieën te omvatten.
"Neem alles, wat gij geëischt hebt," riep hij. "Heer ridder;--neem
tienmaal meer;--breng mij tot den bedelstaf, zoo gij wilt;--doorboor
mij met dien dolk, leg mij op dien rooster, maar spaar mijn dochter,
laat haar in eer en deugd vertrekken!--Bij de moeder, welke u het
leven schonk, smeek ik u, spaar de eer van een hulpeloos meisje.--Zij
is het evenbeeld van mijne overledene Rachel; zij is het laatste
van zes panden harer liefde.--Wilt gij een ongelukkigen weduwnaar
van zijn eenigen overgebleven troost berooven?--Wilt gij een vader
dwingen, om te wenschen, dat zijn eenig in het leven gebleven kind,
naast haar moeder in het graf onzer vaderen lag?"
"Ik wilde," zei de Normandiër, een weinig aangedaan, "dat ik dit
vooraf geweten had. Ik meende, dat uw stam niets beminde, dan zijne
geldzakken?"
"Denk niet zoo slecht van ons," zei Izaäk, begeerig om van dit
oogenblik van schijnbare gevoeligheid gebruik te maken: "de vervolgde
vos, de gekwelde wilde kat beminnen hun kroost.--Het verachte en
vervolgde nageslacht van Abraham bemint ook zijne kinderen."
"Het is zoo," zei Front-de-Boeuf; "ik wil het in het vervolg gelooven,
Izaäk, om uwentwille;--maar dit baat ons nu niet. Ik kan niet weder
goed maken hetgeen geschied is, en hetgeen nog geschieden kan; ik heb
mijn wapenbroeder mijn woord gegeven, en ik zou het niet om tien Joden
en Jodinnen willen breken. Buitendien, waarom denkt gij, dat het meisje
kwaad zal overkomen, al valt zij zelfs in de handen van Bois-Guilbert?"
"Er zal, er moet haar kwaad overkomen!" riep Izaäk, de handen angstig
wringende. "Wanneer hebben de Tempeliers ooit iets anders bedacht
dan de wreedheid tegen mannen en oneer tegen vrouwen?"
"Ongeloovige hond!" riep Front-de-Boeuf, met vonkelende oogen, en
misschien niet ontevreden, dat hij een voorwendsel gevonden had,
om in drift te geraken: "Laster de heilige orde van den Tempel van
Sion niet; maar denk er liever aan mij het losgeld te betalen, dat
gij mij beloofd hebt, of wee u!"
"Roover en booswicht!" riep de Jood, de beleedigingen van zijn
onderdrukker met eene drift beantwoordende, welke, hoe onmachtig
ook, hij nu niet meer beteugelen kon. "Ik wil niets betalen;--geen
penning zal ik u geven, zoo mijne dochter in eer en deugd, mij niet
teruggegeven wordt."
"Zijt gij bij zinnen, Jood?" vroeg de Normandiër barsch.--"Is uw
vleesch en bloed bestand tegen heet ijzer en kokende olie?"
"Ik geef er niet om," zei de Jood, wanhopig geworden door vaderlijke
liefde; "doe het ergste! Mijne dochter is mijn vleesch en bloed,
duizendmaal dierbaarder voor mij dan het lichaam door uwe wreedheid
bedreigd. Ik wil u geen zilver geven, tenzij ik het u gesmolten in
de gierige keel kan gieten,--geen penning wil ik u geven, Nazarener,
al kon die u van de zware verdoemenis redden, welke uw geheel leven
verdiend heeft! Neem mijn leven, zoo gij wilt, en zeg, dat de Jood,
te midden zijner martelingen, den Christen wist te leur te stellen."
"Wij zullen dat eens zien," hernam Front-de-Boeuf, "want bij het
heilige kruis, dat de afschuw van uw vervloekten stam is, gij zult
het uiterste van vuur en staal gevoelen.--Ontkleedt hem, slaven,
en bindt hem op de ijzeren stangen."
In weerwil van den zwakken tegenstand van den grijsaard, hadden de
Saraceenen hem reeds de bovenkleederen afgescheurd, en wilden hem
geheel ontkleeden, toen de klank van een horen zich tweemaal buiten
het kasteel liet hooren, en zelfs tot in den kerker doordrong: en
onmiddellijk daarna, hoorde men stemmen, die om den ridder Reginald
Front-de-Boeuf riepen. Daar de woeste edelman niet gaarne in deze
helsche bezigheid wilde gevonden worden, gaf hij een teeken aan de
slaven, om aan Izaäk zijne kleederen terug te geven, en, de gevangenis
met zijn dienaars verlatende, liet hij den Jood achter, om God voor
zijn redding te danken, of om de gevangenschap zijner dochter, en haar
lot te beklagen, naarmate zijn persoonlijke of vaderlijke gevoelens
de overhand kregen.
DRIE-EN-TWINTIGSTE HOOFDSTUK.
Indien mijn vriendlijk woord niet baat,
Uw stuurschen zin niet om kan zetten,
Ik dwing tot liefde u als soldaat,
En min u strijdig met haar wetten.
De twee Edelen van Verona.
De kamer, waarin de Jonkvrouw Rowena gebracht was, vertoonde eenige
ruwe versiering en opschik, en men kon hare opsluiting aldaar als
een bijzonder blijk van hoogachting beschouwen, die aan de overige
gevangenen niet bewezen werd. Maar de echtgenoote van Front-de-Boeuf,
voor wie het vertrek oorspronkelijk ingericht werd, was sedert lang
overleden, en verval en verwaarloozing hadden de weinige sieraden
verminkt, waarmede haar smaak de kamer opgesmukt had. Het behangsel
hing, op vele plaatsen, bij den muur neer, en op andere was het door
de kracht der zon verbleekt, of vergaan, of door ouderdom verscheurd
en verwoest. Hoe vervallen dan ook de kamer scheen, was het toch die,
welke men in het kasteel voor het gemak der Saksische erfdochter het
geschiktst geoordeeld had; en daar liet men haar, om over haar lot
na te denken, tot de handelende personen, in dit schandelijk bedrijf,
de verscheidene rollen verdeeld hadden, welke zij spelen zouden. Dit
was bepaald in een raad, gehouden door Front-de-Boeuf, De Bracy en
den Tempelier, in welken zij, na eene lange en driftige beraadslaging
over de verschillende voordeelen, welke ieder, voor zijn eigen aandeel,
uit deze stoute onderneming wilde trekken, ten laatste het lot hunner
ongelukkige gevangenen beslist hadden.
Het was dus omtrent den middag, toen De Bracy, door wien de onderneming
eigenlijk beraamd was, verscheen, om zijne plannen op de hand en de
goederen van Rowena door te zetten. Den tusschentijd had hij niet
geheel en al besteed, om te raadplegen met zijne bondgenooten; maar
hij had zich met al de pracht van die tijden opgesmukt. Zijn groen
wambuis en masker waren afgelegd. Zijn lang, schoon haar hing in zware
krullen over zijnen met rijk bont bezetten mantel. Zijn baard was
kort geschoren, zijn wambuis hing tot op het midden van zijn been,
en de gordel, welke het vasthield, en tegelijk zijn groot zwaard
droeg, was geborduurd en bezet met goud. Wij hebben reeds van de
buitensporige mode der schoenen van dien tijd gesproken, en de punten
van die van Maurice De Bracy konden aan de schoonsten van dien aard
den prijs betwisten, daar ze gedraaid en opgekruld waren als de horens
van een ram. Zoo was de kleeding van een hofjonker van dit tijdvak;
en in het tegenwoordige geval werd de uitwerking daarvan bevorderd
door het schoone voorkomen en de beschaafde manieren van den ridder,
wiens houding de bevalligheid van den hoveling met het ongedwongene
van den krijgsman vereenigde.
Hij groette Rowena, door zijn fluweelen _baret_ af te nemen, die met
een gouden speld versierd was, verbeeldende St. Michiel, den Satan
onder de voeten tredende. Hierna wees hij de dame vriendelijk een
stoel aan, en daar ze er geen gebruik van scheen te willen maken
trok de ridder den handschoen van de rechterhand uit, en bood
haar die aan, om haar naar den stoel te geleiden. Maar Rowena wees
zwijgend de aangebodene beleefdheid van de hand, en zei: "Zoo ik in
tegenwoordigheid van mijn bewaarder ben, heer ridder, zooals alle
omstandigheden mij overtuigen, dan betaamt het zijne gevangene te
blijven staan, tot ze haar vonnis vernomen heeft."
"Ach! schoone Rowena," hernam De Bracy, "gij zijt in tegenwoordigheid
van uw gevangene, en niet van uw bewaarder, en het is van uwe schoone
oogen, dat De Bracy dat vonnis moet ontvangen, hetwelk gij te vergeefs
van hem verwacht."
"Ik ken u niet, ridder,"--zei de Jonkvrouw, zich verheffende met al
de trotschheid van beleedigden rang en schoonheid;--"ik ken u niet;
en de onbeschaamde gemeenzaamheid, waarmede gij mij in de wartaal der
troubadours aanspreekt, is geene verontschuldiging voor het geweld
van den roover."
"Aan u zelve, schoone dame," antwoordde De Bracy op zijn vorigen
toon,--"aan uwe eigene bekoorlijkheden moet gij alles wijten, wat ik
strijdig gedaan heb met den eerbied jegens haar, die ik tot koningin
van mijn hart en leidstar van mijne oogen gekozen heb."
"Ik herhaal het, heer ridder, dat ik u niet ken, en dat geen man,
die ridderketen en sporen draagt, zich aldus bij eene weerlooze vrouw
moest opdringen."
"Dat ik onbekend bij u ben," zei De Bracy, "is inderdaad mijn ongeluk;
laat mij, evenwel, hopen, dat De Bracy's naam niet altijd ongenoemd is
gebleven, als minnezangers en herauten de heldendaden der ridderschap,
in het strijdperk en op het slagveld, geprezen hebben."
"Laat dan, heer ridder," hernam Rowena, "uw lof over aan de lofspraak
van herauten en minnezangers, daar die beter in hun mond past, dan in
den uwe, en zeg mij, wie van hen, in een gezang of toernooiboek, de
merkwaardige zegepraal van dezen nacht zal verhalen, een zegepraal, die
gij behaald hebt op een ouden man, vergezeld door eenige vreesachtige
dienstbaren, en waarvan de buit bestaat in een ongelukkig meisje, dat
men tegen wil en dank naar het kasteel van een roover gevoerd heeft."
"Gij zijt onbillijk, Jonkvrouw," zei de ridder, zich verlegen op de
lippen bijtende, en een toon aannemende, die hem natuurlijker was,
dan de gemaakte hoffelijkheid, die hij eerst gebruikt had; "daar gij
zelve door geen hartstocht bezield zijt, kunt gij de razernij van een
ander niet verontschuldigen, schoon die door uwe eigene schoonheid
veroorzaakt is."
"Ik bid u, heer ridder," hervatte Rowena, "niet voort te gaan met
een taal, die zoo afgesleten is door rondreizende minnezangers, dat
ze niet in den mond van ridders of edelen past. Waarlijk, gij dwingt
mij, te gaan zitten, daar gij zulke afgezaagde uitdrukkingen gebruikt,
waarvan ieder gemeene speelman een voorraad heeft, waarmede hij van
heden tot Kerstmis uitkomen kon."
"Hoogmoedige Jonkvrouw," zei De Bracy vertoornd, daar hij zag,
dat zijn hoogdravende stijl hem niets dan verachting op den hals
haalde;--"hoogmoedige Jonkvrouw, gij zult met gelijken hoogmoed
behandeld worden. Verneem dan, dat ik mijn aanzoek om uwe hand op
de meest met mijn karakter overeenstemmende wijze heb gedaan. Het
past beter voor uwe inborst met geweld gevrijd te worden, dan met
smeekende woorden en hoffelijke taal."
"Hoffelijke taal," hernam Rowena, "gebruikt om eene lage daad te
verbergen, is niets dan een riddergordel om het lichaam van een lagen
boer. Het verwondert mij niet, dat de terughouding u zwaar valt;--het
zou u meer tot eer verstrekken, zoo gij de kleeding en de taal van
een roover hadt behouden, dan diens daden onder eene aangenomen edele
taal en houding te verbergen."
"Gij geeft mij daar een goeden raad," zei De Bracy; "en in de stoute
taal, welke het best aan stoute daden betaamt, zeg ik u, dat gij
dit kasteel nooit anders zult verlaten, dan als de echtgenoote van
De Bracy. Ik ben niet gewoon, in mijne ondernemingen gedwarsboomd
te worden; en een Normandisch edelman behoeft niet eens zijn gedrag
angstig te rechtvaardigen voor het Saksische meisje, dat hij met het
aanbod zijner hand vereert. Gij zijt trotsch, Rowena; wel nu, des te
geschikter zijt gij, om mijne echtgenoote te worden. Door welk ander
middel, dan door eene verbintenis met mij, kunt gij tot hooge eer en
tot een vorstelijken stand verheven worden? Hoe wilt gij anders uit
de benauwde vertrekken van eene boerenwoning verlost worden, waar de
Saksers zich opsluiten met de zwijnen, welke hun rijkdom uitmaken,
om uw plaats in te nemen, geëerd zooals het betaamt, onder alles, wat
in Engeland door schoonheid uitmunt, of door macht verheerlijkt is?"
"Heer ridder," hernam Rowena, "de woning, welke gij veracht, is van
mijne kindsheid af mijne schuilplaats geweest; en geloof mij, als
ik ze verlaat,--zoo die dag ooit verschijnt,--dan zal het zijn met
een man, die niet geleerd heeft de woning en de zeden te verachten,
in welke ik opgevoed ben."
"Ik gis uwe meening, Jonkvrouw," zei De Bracy, "schoon ge u verbeelden
moogt, dat ze te diep ligt voor mijn begrip. Maar droom niet, dat
Richard Leeuwenhart ooit zijn troon weder zal bestijgen, noch veel
minder, dat zijn gunsteling, Wilfrid van Ivanhoe, u ooit naar den
voet van dien troon zal geleiden, om daar, als de bruid van des
Konings gunsteling, verwelkomd te worden. Een ander minnaar zou
jaloersch kunnen worden bij het aanraken van deze snaar; maar mijn
vast voornemen kan niet veranderd worden door een zoo kinderachtigen
en hopeloozen hartstocht. Verneem, Jonkvrouw, dat deze medeminnaar
in mijn macht is, en dat het alleen van mij afhangt, om het geheim
van zijne tegenwoordigheid in het kasteel Front-de-Boeuf te verraden,
wiens ijverzucht noodlottiger zou zijn, dan de mijne."
"Wilfrid hier?" zei Rowena met verachting. "Het is even waar als dat
Front-de-Boeuf zijn medeminnaar is."
De Bracy zag haar een oogenblik strak aan. "Waart gij hiervan werkelijk
onkundig?" zei hij. "Wist gij niet, dat hij in den draagstoel
van den Jood reisde?--Een schoon geleide voor den kruisvaarder,
wiens machtige arm het Heilig Graf moest veroveren!" voegde hij,
verachtelijk lachende, er bij.
"En al is hij hier," zei Rowena, met geveinsde onverschilligheid,
schoon sidderende met een angstig gevoel, dat zij niet kon
onderdrukken, "waarin zou hij Front-de-Boeufs mededinger zijn? Of
wat heeft hij te vreezen, behalve eene korte gevangenschap, en een
eervol losgeld, volgens het gebruik der ridderschap?"
"Rowena," hervatte De Bracy, "deelt gij ook in den gewonen waan
van uw geslacht, dat er geen andere naijver kan zijn, dan om uwe
bekoorlijkheden? Weet gij niet, dat er jaloezie is om eerzucht en
rijkdom, zoowel als om liefde; en dat onze gastheer Front-de-Boeuf
iedereen uit den weg zal ruimen, die zijn eisch op de schoone baronie
van Ivanhoe tegengaat, even gereedelijk en hartstochtelijk, en met even
weinig nauwgezetheid, alsof zijn mededinger hem door een blauwoogig
meisje werd voorgetrokken? Maar verhoor mijn aanzoek, Jonkvrouw, en
de gekwetste ridder zal niets te vreezen hebben van Front-de-Boeuf,
terwijl gij anders om hem treuren kunt, daar hij zich in de handen
van een man bevindt, die nog nooit medelijden getoond heeft."
"Red hem, om des Hemels wil!" riep Rowena, wier standvastigheid bezweek
onder den angst over het lot, dat haren minnaar boven het hoofd hing.
"Ik kan het,--ik wil het,--dit is mijn voornemen," hernam De Bracy:
"want, als Rowena er in toestemt, om De Bracy's bruid te worden,
wie zal dan de hand durven slaan aan haar bloedverwant,--den zoon van
haar voogd,--den speelmakker harer jeugd. Maar door uwe liefde moet
gij zijne bescherming koopen. Ik ben niet romantisch of gek genoeg,
om het geluk te bevorderen, of den dood af te wenden van een man,
die mij waarschijnlijk in mijne wenschen dwarsboomen zou. Gebruik
uw invloed op mij tot zijn voordeel, en hij is gered; weiger dit:
Wilfrid sterft, en gij zijt geen stap nader bij de vrijheid!"
"Uw taal," antwoordde Rowena, "heeft in haar onverschillige lompheid
iets, dat niet kan overeen gebracht worden met de ijselijkheden,
welke ze schijnt uit te drukken. Ik geloof niet, dat uw voornemen
zoo boosaardig, of uwe macht zoo groot is!"
"Vlei u dan maar met dit geloof," hervatte De Bracy, "tot de tijd zal
toonen, dat het valsch is. Uw minnaar ligt gewond in dit kasteel;--uw
begunstigde minnaar! Hij is een hinderpaal tusschen Front-de-Boeuf en
hetgeen bij hem hooger staat dan eerzucht of schoonheid. Het zou niet
meer kosten dan één dolksteek, of een stoot met een spies, om hem voor
altijd tot zwijgen te brengen. Stel zelfs, dat Front-de-Boeuf eene zoo
in het oog loopende misdaad niet durfde verrichten; laat de arts zijn
patient maar een verkeerd geneesmiddel geven;--laat de kamerdienaar,
of de oppasser, die hem bedient, hem slechts onzacht de peluw van
onder het hoofd rukken, en Wilfrid is, in zijn tegenwoordigen toestand,
zonder bloedstorting, uit den weg geruimd. Cedric ook--"