LUCETTA. Dan, jonkvrouw, moet ge uw haar terdege korten.
JULIA. Neen, kind, dat bind ik op met zijden snoeren,
Met twintig fraai bedachte liefdeknoopen;
Zoo iets bijzonders staat een jonkman wel,
Zelfs aan een rijp'ren dan ik schijnen zal.
LUCETTA. Hoe moet de snit zijn van uw broek, mejonkvrouw?
JULIA. Dat klinkt zoo fraai, als:--"Zeg mij, edel heer,
Hoe wijd wilt gij uw hoepelrok wel dragen?"
Kies gij de snit, die u het best bevalt.
LUCETTA. Dan moet zij wezen, jonkvrouw, met een klep.
JULIA. O foei, Lucetta, dat zal leelijk staan.
LUCETTA. Een pofbroek, jonkvrouw, is geen speld thans waard,
Ontbreekt de klep, om spelden op te steken.
JULIA. Hebt gij mij lief, bezorg mij dan, Lucetta,
Wat gij het meest geschikt en passend acht.
Maar zeg mij, meid, wat zal de wereld zeggen,
Als ik zoo luchtig weg die reis aanvaard?
Ik vrees, het zal mij zeer in opspraak brengen.
LUCETTA. Als gij dit ducht, blijf dan te huis, ga niet.
JULIA. Neen, neen, dat wil ik niet.
LUCETTA. Laat dan de wereld praten en ga heen.
Roemt Proteus uwe reis, wanneer gij komt,
Dan lake u hier wie wil, wanneer gij weg zijt,
Ik vrees slechts, dat gij hem niet welkom zijt.
JULIA. O dit, Lucetta, is mijn minste zorg;
Want duizend eeden en een zee van tranen,
En blijken van oneindig groote liefde
Zijn borgen, dat ik Proteus welkom ben.
LUCETTA. Dat alles staat ten dienste aan valsche mannen.
JULIA. Slechts laagheid maakt een laag gebruik er van!
Maar Proteus' wieg bescheen een ster van trouwe.
Zijn woord is eed, zijn eed orakeltaal,
Zijn liefde waar, zijn denken rein, zijn tranen
Steeds boden van zijn hart, zijn hart zoo ver
Van elk bedrog, als de aarde is van den hemel.
LUCETTA. Zoo blijk' hij, bid ik, als gij tot hem komt.
JULIA. Doe hem, hebt gij mij lief, zulk onrecht niet,
Van aan zijn trouw te twijf'len; wenscht gij, dat
Ik u genegen ben, wees hem genegen;
En ga nu mede, daadlijk, naar mijn kamer,
Om op te teek'nen, wat ik voor mijn reis,
Mijn reize van verlangst, behoeven zal.
'k Vertrouw u in mijn afzijn alles toe,
Mijn huis en goed, mijn land, mijn goeden naam;
Maar vraag in ruil: bespoedig mijn vertrek.
Neen, antwoord niet, terstond aan 't werk getogen!
Mijn eigen dralen wekt mijn ongeduld.
(Beiden af.)
DERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Milaan. Een voorzaal in 's Hertogs paleis.
De Hertog, Thurio en Proteus komen op.
HERTOG. Heer Thurio, laat ons eenigen tijd alleen,
Wij hebben iets vertrouw'lijks te bespreken.
(Thurio af.)
Nu, Proteus, spreek, en zeg mij wat gij wenscht.
PROTEUS. Doorluchtig heer, wat ik moet openbaren,
Gebiedt de wet der vriendschap mij te helen;
Maar roep ik voor mijn geest de groote goedheid,
Door u aan mij, onwaardige, betoond,
Dan spoort mijn plicht mij aan, u mee te deelen,
Wat mij geen goed ter wereld hadde ontlokt.
Weet, eed'le vorst, dat Valentijn, mijn vriend,
U deze nacht uw dochter wil ontstelen;
Ikzelf werd deelgenoot van 't plan gemaakt.
Ik weet, voor Thurio hebt gij haar bestemd,
Die door uw schoone dochter wordt gehaat,
En als zij nu aldus u werd ontroofd,
Waar' 't op uw jaren u een zware slag.
Dies dreef mijn plicht mij aan, dat ik veeleer
Mijn vriend verkoos te stuiten in zijn opzet,
Dan door 't verhelen, u een last van kommer
Op 't hoofd te hoopen, die, niet afgewend,
U voor den tijd ten grave buigen zou. 21
HERTOG. Ik dank u, Proteus, voor uw trouwe zorg;
Eisch ied'ren dank van mij mijn leven lang.
'k Heb zelf reeds dikwijls beider min bespeurd,
Als zij wellicht in diepen slaap mij waanden;
En nam ook vaak mij voor, aan Valentijn
Mijn hof en haren omgang te verbieden,
Maar, duchtend, dat mijn argwaan dwalen mocht
En zoo den jongling schreeuwend onrecht doen,--
Een overijling, die ik altijd meed,--
Bleef ik hem gunstig aanzien, tot ikzelf
Ontdekte, wat door u mij wordt gemeld;
En,--hieruit blijke u, dat ik vreeze voedde,
Bewust, hoe teed're jeugd verleidbaar is,--
Ik laat haar op een hoogen toren slapen,
Waarvan ikzelf den sleutel bij mij draag,
En daarom is 't onmoog'lijk haar te schaken.
PROTEUS. Weet, eed'le vorst, toch werd een plan gesmeed, 38
Hoe hij haar kamervenster zal beklimmen,
En langs een koorden ladder haar gaan halen;
De jonge minnaar ging daar juist op uit
En komt er daad'lijk dezen weg mee langs;
Zoo 't u behaagt, gij kunt hem licht betrappen.
Doch doe dit zoo behendig, beste vorst,
Dat niemand ooit vermoedt, dat ik het aanbracht,
Want liefde jegens u, geen haat voor hem,
Dreef mij, dit plan mijns vriends u te openbaren.
HERTOG. 'k Geef u mijn woord, hij zal het nooit vermoeden,
Dat gij mij een'gen wenk gegeven hebt.
PROTEUS. Vaarwel, mijn vorst; ik hoor hem daar reeds komen.
(Proteus af.)
(Valentijn komt op.)
HERTOG. Zoo, Signor Valentijn, waarheen zoo ijlings?
VALENTIJN. Vergun mij, uw Genade, een bode wacht,
Om brieven aan de mijnen mee te nemen,
En daarom haast ik mij hem die te brengen.
HERTOG. Zij zijn dus van gewicht?
VALENTIJN. Hun inhoud is alleen, dat ik gezond ben
En aan uw hof mij recht gelukkig voel.
HERTOG. Nu, dan geen haast, maar toef een wijl bij mij;
Ik heb u in vertrouwen 't een en ander,
Dat van nabij mij aangaat, mee te deelen.
't Is u niet onbekend, dat ik mijn dochter
Met Thurio, mijnen vriend, verloven wil.
VALENTIJN. Dit weet ik, heer; en, zeker, die partij
Waar' rijk en eervol; bovendien verdient
De man door ridderdeugd en eed'len aard
Ten volle een gade als uwe schoone dochter.
Heer, kunt ge in haar geen liefde tot hem wekken?
HERTOG. Volstrekt niet; ze is weerspannig, geem'lijk, nukkig, 68
Trotsch, stug, onwillig, zonder plichtsbesef;
Zij houdt niet in het oog, dat zij mijn kind,
En mij als vader eerbied schuldig is;
En, 'k wil 't u zeggen, dit trotseeren heeft--
'k Heb lang geweifeld--haar mijn liefde ontroofd;
En dacht ik vroeger 't overschot mijns levens,
Door hare kinderzorg verpleegd, te slijten,
Nu is 't mijn vast besluit, een vrouw te nemen;
En hГ Г r mag houden, wie haar hebben wil;
En moog' haar schoonheid dan haar bruidsgift zijn;
Want mij, en wat ik heb, zij telt het niet.
VALENTIJN. Wat wenscht gij, vorst, dat ik in deze doe?
HERTOG. Er leeft een jonkvrouw hier in deze stad,
Die mij behaagt; doch, schuw en keurig, acht zij
Mijn oudemans-welsprekendheid als niets;
En daarom wensch ik u mij tot een raadsman,--
Want lang verleerde ik reeds mijn hof te maken;
Ook is 't gebruik veranderd na mijn tijd;--
Hoe ik het aan moet leggen, dat haar oog,
Haar zonnenoog, mij met haar gunst bestraal'.
VALENTIJN. Helpt spreken niet, zoo win haar door geschenken;
Een stom juweel heeft zwijgend redekunst,
En wint vaak, eer dan woorden, vrouwengunst.
HERTOG. Wat ik haar zond, versmaadde zij verstoord.
VALENTIJN. Een vrouw versmaadt soms, wat haar 't meest bekoort.
Zend haar iets anders, geef haar zoo niet op,
Want eerste smaad voert later liefde in top.
Blikt zij verstoord, 't is niet, dat zij u haat,
Zoo spoort ze u aan, dat gij geen rust haar laat.
En kijft zij, daarom zendt zij u niet heen,
Een vrouw wordt dol, houdt gij haar neen voor neen.
Laat u de deur niet wijzen, wat ze ook zegg',
Want zegt zij: "ga!" dan meent zij niet: "ga weg!"
Vlei, prijs haar, roem haar gaven; ziet zij zwart,
Verklaar toch, dat haar blankheid eng'len tart.
'k Zeg, heeft een man een tong, hij is geen man,
Als hem zijn tong geen vrouw veroov'ren kan.
HERTOG. Doch die ik meen beloofden haar verwanten
Reeds aan een jong en waardig edelman;
Zij wordt voor mannenomgang streng behoed,
Zoodat bij dag geen man haar naad'ren kan.
VALENTIJN. Welnu, dan zou ik haar bij nacht bezoeken.
HERTOG. De deur is toe, de sleutel goed bewaard,
Zoodat geen mensch haar 's nachts genaken kan.
VALENTIJN. En wat belet haar venster te beklimmen? 112
HERTOG. Hoog is haar kamer, verre van den grond;
De muur zoo steil, dat niemand dien beklimt,
Dan wie zijn leven roekloos wagen wil.
VALENTIJN. Nu, met een ladder, hecht van touw gemaakt,
Met een paar haken, die men vast kan werpen,
Beklimt men eener tweede Hero toren,
Zoo maar Leander stout het wagen durft.
HERTOG. Nu, spreek, zoo waar gij aad'lijk bloed bezit,
Waar kan ik zulk een ladder mij verschaffen?
VALENTIJN. Wanneer behoeft gij die? Meld dit mij, heer.
HERTOG. Deze eigen nacht, want Liefde is als een kind,
Dat haakt naar alles, wat bereikbaar is.
VALENTIJN. Te zeven uren breng ik u zulk een ladder.
HERTOG. Doch hoor,--ik ga geheel alleen tot haar,--
Hoe krijg ik best die ladder daar ter plaatse?
VALENTIJN. Zij is niet zwaar, en onder elken mantel,
Mits die niet al te kort zij, licht te bergen.
HERTOG. Een mantel, zooals de uwe, waar' dus goed?
VALENTIJN. O ja, mijn vorst.
HERTOG. Zoo laat me uw mantel zien,
Ik schaf er mij een aan van zulk een lengte.
VALENTIJN. O, ied're mantel kan u dienen, heer.
HERTOG. Hoe hang ik zulk een mantel mij wel om'?
Ik bid u, laat mij dien van u beproeven.--
Wat is dat voor een brief? Aan wie?--"Aan Silvia"!
En hier een werktuig, juist als ik behoef.
Ik ben zoo vrij het zegel te verbreken.
(Hij leest.) "Bij Silvia toeven nacht op nacht mijn brieven;
Ik doe ze vliegen op mijn wenk als slaven;
O, kon hun meester zoo de ruimte klieven,
Hij zou zijn ziele, waar zij slapen, laven!
Aan 't reine hart ontvangt gij mijn gezanten;
En ik, de koning, die hen zond, moet lijden,
Dat gij uw gunsten schenkt aan mijn trawanten;
Ik vloek hen, wijl ikzelf hen moet benijden,
Ik vloek mijzelf, dat ik dit nooit bedacht,
Hun 't heil doe smaken, waar ikzelf naar smacht."--
Wat volgt nog? 150
"Doch ik bevrijd u, Silvia, deze nacht."
Zoo staat er; en die ladder moest u dienen.
Gij PhaГ«ton, gij and're Merops-zoon,
Verstout ge u 's hemels zonnespan te mennen
En de aard te blaak'ren in uw euvelmoed?
Grijpt gij naar sterren, wijl zij u bestralen?
Van hier, verwaten dief! vermeet'le slaaf!
Vlei uws gelijken met uw zoete lachjes,
En acht het mijn genade,--en onverdiend,--
Een gunst, dat gij heelhuids van hier ontkomt;
Dank hier mij meer voor dan voor alle gunsten,
Die ik maar al te rijk'lijk u bewees;
Doch toeft gij lang'ren tijd op mijn gebied,
Dan gij behoeft om met den meesten spoed
Ons vorstlijk hof te ontvluchten, dan, ik zweer het,
Dan overtreft mijn gramschap ver de liefde,
Die 'k ooit mijn dochter toedroeg of uzelf.
Vertrek! en zwijg! geen uitvlucht of verschooning;
Maar ijlings, hebt ge uw leven lief, van hier!
(De Hertog af.)
VALENTIJN. Waarom niet dood, in plaats van sparend folt'ren?
Want sterven is verbanning van mijzelven;
En Silvia is mijzelf; van haar verbannen,
Is zelf van zelf; het is verbanningsdood!
Welk licht is licht, is Silvia mij onzichtbaar?
Wat vreugd is vreugd, is Silvia niet aanwezig?
Tenzij ik als aanwezig haar kan denken
En teer van 't schijnbeeld harer heerlijkheid.
Tenzij ik in de nacht bij Silvia ben,
Huist geen muziek meer in den nachtegaal;
Tenzij ik op den dag mijn Silvia zie,
Is er geen dag, om iets te zien, voor mij.
Zij is mijn wezen; ik houd op te zijn,
Tenzij haar lieflijke invloed mij bestraal',
Verwarme en koest're, mij in 't leven houd'.
Mijn vlucht ontvlucht den doodsdoem, niet den dood;
Vertoef ik hier, dan wacht ik slechts den dood,
Maar vlucht ik heen, dan vlucht ik weg van 't leven.
(Proteus en Lans komen op.)
PROTEUS. Loop, loop, knaap, loop en spoor hem op!
LANS. Waar ik hem weet! waar ik hem weet!
PROTEUS. Wat ziet gij?
LANS. Den haas, dien wij jagen; geen haar op zijn hoofd, of 't is
een Valentijn.
PROTEUS. Gij daar, Valentijn?
VALENTIJN. Neen.
PROTEUS. Wie dan? zijn geest?
VALENTIJN. Ook niet.
PROTEUS. Wat dan?
VALENTIJN. Niets.
LANS. Kan niets spreken? Moet het er op los, meester?
PROTEUS. Waar wilt gij op los?
LANS. Op niets. 201
PROTEUS. Schurk, houd op.
LANS. Nu, heer, ik ga op niets los; ik bid u,--
PROTEUS. Stil, knaap, houd op!--Vriend Valentijn, een woord!
VALENTIJN. Mijn oor is vol; 't is doof voor goede tijding;
Zoo is 't van booze tijding reeds vervuld.
PROTEUS. 'k Begraaf in somber zwijgen dan de mijne,
Want ze is wanluidend, ruw en slecht; 'k zeg niets.
VALENTIJN. Is Silvia dood?
PROTEUS. Niets, Valentijn.
VALENTIJN. Niets-Valentijn, dit ben ik, is zij engel.--
Heeft Silvia mij verzaakt?
PROTEUS. Niets, Valentijn.
VALENTIJN. Niets-Valentijn, dat ware ik, als zij 't deed.
Spreek dan, uw nieuws?
LANS. Er is omgeroepen, heer, dat gij geballast zijt.
PROTEUS. Gebannen zijt,--ja, ja, dat is het nieuws,--
Van hier, van Silvia, en van mij, uw vriend.
VALENTIJN. O, deze smart heb ik alreeds geproefd,
En nu zal de overdaad mij overladen.
Weet Silvia reeds, dat ik verbannen ben?
PROTEUS. Ach ja; en haar ontstroomde bij het vonnis,--
Dat, blijft het onherroepen, scherp u dreigt,--
Een zee van vloeib're parels, held're tranen;
Die stortte ze aan haars vaders wreede voeten;
Zelf zeeg ze in deemoed knielend voor hem neer,
En wrong de handen, ach, zoo marmerwit,
Als waren zij door 't plotsling wee verbleekt,
Maar zuchten, steunen, zilv'ren tranenvloed,
Gebogen knieГ«n, kuisch geheven armen,
Niets, niets verweekt des harden vaders hart;
Neen, grijpt men Valentijn, dan moet hij sterven.
En dan, haar voorspraak heeft hem zoo vergramd,
Toen ze om herroeping van het vonnis smeekte,
Dat hij beval, zeer nauw haar op te sluiten,
Met scherpe dreiging, zoo ze ontsnapping waagt.
VALENTIJN. Niets meer, tenzij het eerste, dat gij spreekt,
De macht bezitte 't leven mij te ontnemen;
Zoo ja, dan bid ik, blaas het mij in 't oor,
Als graflied, dat mijn eindloos wee doet einden.
PROTEUS. Klaag niet om wat gij niet verhelpen kunt; 241
Poog te verhelpen wat u klagen doet.
De tijd verwekt en voedstert al wat goed is.
Al blijft gij hier, uw liefste ziet gij niet;
En ook, uw blijven snijdt uw leven af.
Eens minnaars staf is Hopen; neem dien met u,
En zwaai hem, zoo de Wanhoop u besluipt.
Hoe ver ge ook zijt, door brieven kunt gij hier zijn;
Zend die aan mij, dan zorg ik, dat zij rusten
Bij uw geliefde en aan haar blanken boezem.
't Is nu geen tijd tot smalen op het lot;
Kom, ik geleid u door de poort der stad,
En spreek voor 't scheiden alles met u af,
Wat ik voor uwe liefde hier kan doen.
Denk, zoo niet om uzelf, om Silvia's wil,
Aan 't fel gevaar, dat dreigt, en laat ons gaan!
VALENTIJN. Ik bid u, Lans, ziet gij mijn dienaar, zeg hem,
Ten spoedigste aan de Noorderpoort te komen.
PROTEUS. Ga, knaap, en zoek hem op.--
Kom, Valentijn.
VALENTIJN. Ach, dierb're Silvia! arme Valentijn!
(Valentijn en Proteus af.)
LANS. Ik ben slechts een domme kerel, ziet gij, maar ik heb toch
het verstand om te merken, dat mijn meester een soort van schurk is;
maar dat doet er niet toe, als hij maar geen dubbele schurk is. Die
man moet nog geboren worden, die weet, dat ik verliefd ben; en toch,
ik ben verliefd; maar geen span paarden zal mij dit uit mijn gemoed
rukken, en ook niet, op wie ik verliefd ben; en toch, het is een vrouw;
maar wat voor een vrouw, wil ik mijzelf niet eens vertellen; en toch,
het is een melkmeisje; en toch, het is geen meisje, want ze heeft
al peten aan het werk gezet; en toch is het een meisje, want zij is
het melkmeisje van haar meester en zij dient om loon. Zij verstaat
meer kunststukjes dan een hond, die te water gaat, en dat is veel
voor een eenvoudig christenmensch. Hier is de invidiaris van haar
eigenschappen. (Hij haalt een papier voor den dag.) "Imprimis,
Zij kan halen en dragen." Wel, een paard kan niet meer doen; neen,
een paard gaat niet halen, het draagt alleen; daarom is zij beter
dan een knol. "Item, Zij kan melken," ziet eens, een beminnelijke
deugd in een meisje, dat schoone handen heeft.
(Flink komt op.)
FLINK. Zoo hoe gaat het, sinjeur Lans? Is er van uw heerschap ook
wat nieuws te hooren?
LANS. Wel, mijn heerschap is met uw heerschap aan het rondzwalken.
282
FLINK. Och, uw oude kwaal, woordverdraaiing! Zeg, is er geen nieuws
in dat papier daar van u?
LANS. Het zwartste nieuws, dat ge ooit gehoord hebt.
FLINK. Hoe zoo, kerel? zoo erg zwart?
LANS. Wel, zoo zwart als inkt.
FLINK. Laat het mij eens lezen.
LANS. Foei, schaam u, botterik, gij kunt niet eens lezen.
FLINK. Gelogen; of ik het kan!
LANS. Ik wil u toetsen. Vertel mij dus: wie heeft u bij uw moeder
verwekt?
FLINK. Wel, de zoon van mijn grootvader.
LANS. O ongeletterde dagdief! het was de zoon van uw grootmoeder. Dat
is een bewijs, dat gij niet lezen kunt.
FLINK. Kom, dwaas, komaan; toets mij met uw papier.
LANS. Daar, en toon door Sint-Nicolaas u flink!
FLINK. "Imprimis: Zij kan melken."
LANS. Ja, dat kan zij.
FLINK. "Item: Zij brouwt goed bier."
LANS. En daar vandaan het zeggen: "Gods zegen hier; gij brouwt
goed bier."
FLINK. "Item: Zij kan naaien."
LANS. Dat wil zeggen: voor scheuren weet zij raad, met naald en draad.
FLINK. "Item: Zij kan breien."
LANS. Breit zij mij kousen en ik kan schoenen koopen,
Dan zal ik niet op sloffen moeten loopen.
FLINK. "Item: Zij kan wasschen en boenen."
LANS. Een bijzonder groote deugd; dan behoeft zij niet gewasschen en
geboend te worden.
FLINK. "Item: Zij kan spinnen."
LANS. Dan kan ik het rad van Fortuin laten rollen, als zij er haar
levensonderhoud van kan afspinnen.
FLINK. "Item: Zij heeft vele naamlooze deugden."
LANS. Dat is zooveel als basterddeugden, die haar vader niet kennen
en daarom geen naam hebben.
FLINK. "Hier volgen haar ondeugden."
LANS. Haar deugden dicht op de hielen.
FLINK. "Item: Zij is niet wel nuchter te kussen, van wege haar adem." 327
LANS. Nu, dat gebrek is door een ontbijt te verhelpen. Lees door.
FLINK. "Item: Zij is een lekkerbek."
LANS. Dat maakt haar onlekkeren adem weer goed.
FLINK. "Item: Zij praat in haar slaap."
LANS. Dat hindert niet, als zij maar niet slaapt in haar praat.
FLINK. "Item: Zij is langzaam in het spreken."
LANS. O schurk, die dat bij haar ondeugden zette! Langzaam in het
spreken is bij een vrouw een eenige deugd. Ik bid u schrap dat uit
en zet het bij haar deugden bovenaan.
FLINK. "Item: Zij is ijdel."
LANS. Dat ook door; dat is haar door Eva vermaakt en haar niet te
ontnemen.
FLINK. "Item: Zij heeft geen tanden!"
LANS. Dat hindert ook niet, want ik ben dol op korstjes.
FLINK. "Item: Zij is bits."
LANS. Nu, dan is het maar goed, dat zij geen tanden heeft om te bijten.
FLINK. "Item: Zij vindt een slokje overheerlijk."
LANS. Als haar slokje goed is, dan moet zij het doen; en als zij
het niet doet, doe ik het; want als iets overheerlijk is, moet het
gezegd worden.
FLINK. "Item: Zij is al te mild."
LANS. Met haar woorden, is onmoog'lijk, want wij hebben hier zwart op
wit, dat zij daar langzaam mee is; met haar beurs zal zij het niet
wezen, want die zal ik dicht houden; nu kan zij het nog met iets
anders zijn, maar daar kan ik niet aan doen. Verder maar.
FLINK. "Item: Zij heeft meer haar dan verstand, en meer gebreken
dan haren, en meer geld dan gebreken."
LANS. Houd op; ik wil haar hebben: zij was mijn en niet mijn, twee-
of driemaal in dat laatste artikel. Lees dat nog eens.
FLINK. "Item: Zij heeft meer haar dan verstand,"--
LANS. Meer haar dan verstand,--dat mag wel: ik wil het bewijzen: het
deksel van het zoutvat overdekt het zout, en daarom is het meer dan
het zout; het haar, dat het verstand bedekt, is meer dan het verstand,
want het grootere overdekt het kleinere. Wat volgt?
FLINK. "En meer gebreken dan haren,--"
LANS. Dat is verschrikk'lijk; o, stond dat er niet!
FLINK. "En meer geld dan gebreken." 376
LANS. O, dat woord maakt de gebreken bekoorlijk! Goed ik wil haar
hebben; en als wij een paar worden, zooals geen ding onmoog'lijk is,--
FLINK. Wat dan?
LANS. Wel, dan zal ik u vertellen,--dat uw meester aan de Noorderpoort
op u wacht.
FLINK. Op mij?
LANS. Op u! ja, wat zijt gij er voor een? Hij heeft op een beteren
kerel dan gij zijt, gewacht.
FLINK. En moet ik naar hem toe gaan?
LANS. Gij moet naar hem toe rennen, want gij hebt zoo lang gewacht,
dat gaan bijna niet meer helpen kan.
FLINK. Waarom hebt gij mij dat niet vroeger gezegd? naar den duivel
met uw minnebrieven!
(Flink af.)
LANS. Nu zal hij klop krijgen, omdat hij mijn brief gelezen heeft! Een
onbeschaamde vlegel, die in een andermans geheimen dringt!--Ik loop
hem na, om mij in de tuchtiging van dien kerel te verkneukelen!
(Lans af.)
TWEEDE TOONEEL.
Aldaar. Een kamer in 's Hertogs paleis.
De Hertog en Thurio komen op; later Proteus.
HERTOG. Beminnen zal ze u, Thurio, twijfel niet,
Nu Valentijn van haar verbannen is.
THURIO. Na zijn verbanning haat zij mij nog meer,
Wil niets meer van mij weten, hoont mij zoo,
Dat ik den moed geheel heb opgegeven.
HERTOG. Zwak is die liefdesindruk, als een letter,
In 't ijs getrokken; schijn' de zon een uur,
Zij is verwaterd, ied're trek verdwenen.
Een weinig tijds smelt haar bevroren geest;
Dan is die lage Valentijn vergeten.--
Zoo, gij daar, Proteus? Is uw landgenoot
Op 't uitgevaardigd hoog bevel vertrokken?
PROTEUS. Vertrokken, heer en vorst.
HERTOG. Zijn heengaan heeft mijn dochter diep bedroefd.
PROTEUS. Een weinig tijds, heer, doet die droef'nis sterven.
HERTOG. Dit wacht ik ook, maar Thurio denkt van neen.
Proteus, ik heb een goeden dunk van u;
En dit,--gij gaaft mij proeven van uw ijver,--
Is oorzaak dat ik verder u vertrouw. 19
PROTEUS. Niet langer, dan ik trouw blijf aan uw hoogheid,
Zij 't leven mij gegund, en bij uw hoogheid.
HERTOG. 't Is u bekend, hoe gaarne ik een verloving
Tot stand bracht tusschen Thurio en mijn dochter.
PROTEUS. Ik weet het, heer.
HERTOG. En toch is u niet onbekend, vermoed ik,
Hoe zij zich tegen mijnen wil verzet.
PROTEUS. Toen Valentijn nog hier was, deed zij 't, heer.
HERTOG. Zij is van die verkeerdheid niet bekeerd.
Hoe doen wij 't meisje Valentijns verliefdheid
Vergeten en op Thurio verlieven?
PROTEUS. Het zekerst door belast'ring; Valentijn
Zij trouwloos, laf gebleken, laag van afkomst;
Drie dingen, diep verfoeid door elke vrouw.
HERTOG. Goed, maar zij denkt gewis, dat haat dit ingeeft.
PROTEUS. Ja, zoo een vijand dit getuignis geeft;
Daarom zij 't haar omstandig meegedeeld
Door iemand, die haar als zijn vriend bekend is.
HERTOG. Gij moet dus die belast'ring op u nemen.
PROTEUS. En dit zou ik ongaarne doen, mijn vorst;
Het is een taak, een edelman onwaardig,
Vooral zoo dit zijn boezemvriend moet treffen.
HERTOG. Zoo hem uw voorspraak niet van nut kan zijn,
Kan hem uw achterklap ook nimmer deren;
Daarom kunt gij gerust die taak aanvaarden,
Waartoe gij door uw vriend wordt aangezocht.
PROTEUS. 'k Geef mij gewonnen, heer. Zoo 'k iets vermag
Door wat ik in zijn nadeel zeggen zal,
Dan zal zij zeker hem niet lang meer minnen.
Doch wordt haar liefde uit Valentijn gewied,
't Volgt niet, dat die in Thurio wort'len zal.
THURIO. Tracht daarom hare liefde van hem af
En daad'lijk op mijn kluwen op te winden,
Eer ze in de war raak' en voor niemand deug';
En dit gebeur', door mij niet min te prijzen,
Dan gij ten nadeel spreekt van Valentijn.
HERTOG. En, Proteus, hierin kunnen we u vertrouwen, 56
Omdat ons Valentijn heeft meegedeeld,
Hoe ge aan de Liefde trouw gezworen hebt;
En nimmer af zult vallen of verand'ren.
Om dezen waarborg zult gij toegang hebben
Tot Silvia, dat gij vrij'lijk met haar spreekt.
Wel is zij stug, zwaarmoedig, zeer bedrukt,
Maar u zal ze om uws vriends wil gaarne zien;
Bepraat haar dus nu zoo, dat Valentijn
Van haar gehaat worde en mijn vriend bemind.
PROTEUS. Ik zal 't beproeven, doen wat ik vermag.
Doch Thurio, gij moet feller haar bestoken;
Lijmroeden leggen, lokken moet gij haar
Door fraai gerijmde, klagende sonnetten,
Met eeden van uw hulde zwaar bevracht.
HERTOG. Ja, goed bedacht;
Groot is van 't Godskind PoГ«zie de macht.
PROTEUS. Zeg dit: op 't outer van haar schoonheid offert
Gij uwe tranen, zuchten, en uw hart.
Schrijf tot uw inkt verdroogt, en maak hem dan
Weer met uw tranen vloeibaar; menig dicht
Vol diep gevoel tuig' van uw hart; besnaard
Met dichterspezen was de luit van Orpheus,
Wiens gouden tonen staal en steen verweekten,
Den tijger temden, woeste Leviathans
Uit de' afgrond lokten tot een dans aan strand.
Na zulke hartverscheurende elegieГ«n
Genaakt gij 't venster uwer liefste 's nachts
Met lieflijke muziek en heft daarbij
Een roerend klaaglied aan; de doodsche nacht
Maakt zulke liefdeklachten dubbel roerend.
Of dit, of niets verovert u haar hart.
HERTOG. Dit voorschrift toont, dat gij het hof gemaakt hebt.
THURIO. En 'k voer uw raad deze eigen nacht nog uit.
Daarom, mijn beste Proteus, gij mijn gids,
Begeven wij terstond ons naar de stad,
En zoeken daar bedreven muzikanten.
Ik heb een minnedicht, dat dienen kan,
En daarmee zij uw goede raad beproefd!
HERTOG. Aan 't werk, gij heeren!
PROTEUS. Tot slapenstijd, mijn vorst, staan we u ten dienst,
En zorgen dan vol ijver voor ons plan.
HERTOG. Neen, daad'lijk nu aan 't werk! Ik laat u vrij.
(Allen af.)
VIERDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Een woud, tusschen Milaan en Verona.
Eenige Bandieten komen op.
EERSTE BANDIET. Staat, mannen, staat; ik zie een reiziger.
TWEEDE BANDIET. Al waar' 't een tiental, deinst niet, slaat ze neer.
(Valentijn en Flink treden op.)
DERDE BANDIET. Sta, heer, en lever uit al wat gij hebt,
Of gij wordt neergelegd en uitgeschud.
FLINK. Wij zijn verloren, heer; dat zijn de schurken,
Waar alle reizigers beducht voor zijn.
VALENTIJN. Mijn vrienden,--
EERSTE BANDIET. Wat vriend! dat zijn wij niet; noem vrij ons vijand.
TWEEDE BANDIET. Stil, laat hem spreken!
DERDE BANDIET. Ja, bij mijn baard, hij is een flinke kerel.
VALENTIJN. Zoo weet dan, ik heb weinig te verliezen.
Ik ben een man, door 't ongeluk bestookt;
Mijn rijkdom zijn mijn poov're kleed'ren hier,
En als gij daarvan mij ontblooten wilt,
Dan neemt gij al mijn have en goed mij af.
TWEEDE BANDIET. Waar reist gij heen?
VALENTIJN. Naar Verona. 17
EERSTE BANDIET. Van waar komt gij?
VALENTIJN. Van Milaan.
DERDE BANDIET. Hebt gij daar lang vertoefd?
VALENTIJN. Ruim zestien maanden, en ik ware er nog,
Zoo niet een heilloos lot mij had gedwarsboomd.
EERSTE BANDIET. Hoe zoo, werdt gij verbannen?
VALENTIJN. Verbannen, ja.
TWEEDE BANDIET. Om welk vergrijp?
VALENTIJN. Om een, dat ik met wroeging thans vermeld.
Ik doodde een man, wiens dood mij zeer berouwt;
Schoon, ik versloeg hem in manhaften strijd,
En niet door booze list of laag verraad.
EERSTE BANDIET. Wel, geen berouw, indien het zoo zich toedroeg.
En om zoo kleine schuld werdt gij verbannen?
VALENTIJN. Ja, en verheugd er zoo nog af te komen.
TWEEDE BANDIET. Verstaat gij talen? 33
VALENTIJN. Gewis, dit dank ik aan mijn jonglingsreizen;
't Ware anders menigmaal mij slecht vergaan.
DERDE BANDIET. Bij Robin Hood's gemesten paters kruintje,
Die borst mocht hoofd zijn onzer woeste bende.
EERSTE BANDIET. Wij willen hem.--Gij mannen, hier; een woord!
FLINK. Heer, sluit u bij hen aan;
't Is recht fatsoenlijk stelen, wat zij doen.
VALENTIJN. Stil, schurk!
TWEEDE BANDIET. Spreek: hebt gij iets, waar gij op reek'nen kunt?
VALENTIJN. 'k Heb niets dan wat het lot mij brengt.
DERDE BANDIET. Weet, een'gen onder ons zijn edellieden,
Die de overmoed der teugellooze jeugd
Uit de gemeenschap stiet van eerb're lieden;
Zoo werd ikzelf verbannen uit Verona,
Wijl ik beproefde een jonkvrouw daar te schaken,
Die rijk was en den hertog na verwant.
TWEEDE BANDIET. En ik uit Mantua, om een edelman,
Wien ik in drift een dolk in 't harte stiet.
EERSTE BANDIET. En ik om even zulk een klein vergrijp.
Doch nu ter zake; die belijd'nis strekte
Slechts om ons rooverleven u te ontschuldigen;
En daar wij zien, dat gij met kloeken bouw
Begaafd zijt, en, zooals gijzelf daar meldt,
De talen spreekt, kortom, geheel de man,
Die ons bij dit beroep recht welkom ware,--
TWEEDE BANDIET. En dan vooral, wijl gij een balling zijt,
Daarom voornaam'lijk spreken wij tot u.
Neemt gij ons voorstel aan, ons hoofd te zijn,
En met ons van den nood een deugd te maken,
En in de wildernis, als wij, te leven?
DERDE BANDIET. Wat zegt gij? wilt gij een der onzen zijn?
Sla toe en word de hoofdman van ons allen;
Dan doen we u hulde en volgen uw bevelen,
En eeren u als onzen heer en vorst. 67
EERSTE BANDIET. Maar als gij onze gunst versmaadt, dan sterft gij.
TWEEDE BANDIET. Gij leeft niet, dat gij op ons aanbod pocht.
VALENTIJN. 'k Neem 't aanbod aan en wil met u hier leven;
Doch op beding, dat gij steeds zwakke vrouwen
En arme zwervers spaart, hen nimmer deert.
DERDE BANDIET. Wijzelf verfoeien zulk een laag bedrijf.
Kom nu, wij brengen u tot onze schare,
En toonen u den buit, door ons vergaГўrd,
Die, als wijzelf, tot uw beschikking sta.
(Allen af.)
TWEEDE TOONEEL.
Milaan. Open plaats voor 's Hertogs paleis, onder Silvia's
kamervenster.
Proteus komt op.
PROTEUS. Reeds was ik trouwloos jegens Valentijn;
Nu moet ik Thurio 't eigen onrecht doen;
Want onder 't mom, dat ik zijn voorspraak ben,
Verwierf ik toegang voor mijn eigen liefde.
Doch Silvia is te schoon, te trouw, te heilig,
Dan dat mijn waard'loos aanbod haar verleidt.
Betuig ik mijn genegenheid en trouwe,
Dan werpt zij mij mijn valsche vriendschap voor;
Bezweer ik de eeuw'ge macht van hare schoonheid,
Dan zegt zij mij, te denken, hoe ik de' eed
Van trouw aan Julia, die ik minde, brak.
En toch, trots al haar rassche booze woorden,
Meer dan genoeg om alle hoop te dooven,--
Hoe meer zij mijne liefde van zich stoot,
Groeit die te meer en vleit haar kwisp'lend steeds.
Doch Thurio komt; wij moeten aan haar venster
Nu avondtonen ruischen in haar oor.
(Thurio komt op, met Muzikanten.)
THURIO. Zoo, Proteus, zijt gij ons vooruitgeslopen?
PROTEUS. Ja, waarde Thurio, want gij weet, de liefde
Wil binnensluipen, waar zij niet kan gaan.
THURIO. Ja, maar ik hoop, heer, hier bemint gij niet.
PROTEUS. Ik doe het, heer, want anders ware ik elders.
THURIO. Wie, Silvia?
PROTEUS. Silvia, ja,--om uwentwille.
THURIO. Ik dank u voor uw liefde.--Heeren, thans
Gestemd, en 't lied dan lustig aangeheven. 25
(De Waard en Julia komen op, op den achtergrond; Julia in
pageskleeding.)
WAARD. Nu, mijn jonge gast, mij dunkt, gij
zijt mankeliek; mag ik vragen, waarom?
JULIA. Och, goede vriend, wijl ik niet lustig zijn kan.
WAARD. Kom, kom, wij zullen u wel lustig
maken. Ik wil u brengen, waar gij muziek zult
hooren en den edelman zien, waar gij naar gevraagd
hebt.
JULIA. En zal ik hem ook hooren spreken?
WAARD. Ja, dat zult gij.
JULIA. Dat zal muziek zijn.
(De muziek begint.)
WAARD. Luister, luister!
JULIA. Is hij daarbij?
WAARD. Ja, maar stil, laat ons luisteren!
(Lied.)
Wie is Silvia? wat is zij?
De jong'lingschap omzwiert haar.--
Heilig, schoon en wijs is zij;
Door 's Hemels gunst versiert haar
Al wat roem geeft en waardij.
Even goed is zij als schoon;
Dit schenkt haar alvermogen;
Amor koos haar oog ter woon
En ziet nu door haar oogen,
Zit, niet blind meer, daar ten troon.
Zingt dus Silvia, roemt haar macht
En weГЄrgГўlooze waarde,
't Liefste schoon, de rijkste pracht,
Den roem der glanslooze aarde!
Huldekransen haar gebracht!
WAARD. Hoe is het? zijt gij nog treuriger dan te voren? Hoe is het,
jonkman? Is de muziek u niet goed genoeg?
JULIA. Misgeraden; de muzikant is mij niet goed genoeg.
WAARD. Hoe zoo, mijn beste knaap?
JULIA. Hij speelt valsch, vadertje.
WAARD. Hoe zoo? is het instrument valsch besnaard?
JULIA. Dat niet, maar hij speelt zoo valsch, dat hij de snaren van
mijn hart pijn doet.
WAARD. Gij zijt fijn van gehoor.
JULIA. O, ik wilde, dat ik doof was, want dit doet mijn hart zoo
bonzen.
WAARD. Ik merk het wel, gij houdt niet van muziek.
JULIA. Volstrekt niet, als zij zoo snerpend is.
WAARD. Hoor, welk een mooie overgang in die muziek! 68
JULIA. Juist, die overgang doet mij zeer.
WAARD. Gij zoudt wenschen, dat zij aldoor hetzelfde speelden?
JULIA. Dat een hetzelfde door bleef spelen, wenschte ik.--
Maar zeg, die Proteus, vriend, waar wij van spraken,
Heeft hij met deze jonkvrouw veel verkeer?
WAARD. Ik zeg u, wat Lans, zijn knecht, mij gezegd heeft:--hij bemint
haar zoo, dat de kerfstok vol is.
JULIA. Waar is Lans?
WAARD. Zijn hond gaan zoeken, dien hij morgen, op bevel van zijn
meester, aan de jonkvrouw ten geschenke moet gaan brengen.
JULIA. Stil, stil, ter zijde; het gezelschap gaat heen.
PROTEUS. Wees niet bekommerd, Thurio; pleiten zal ik,
Dat gij mijn sluwheid hooglijk roemen zult.
THURIO. Waar vind ik u?
PROTEUS. Bij den Gregorius-put.
THURIO. Vaarwel!
(Thurio af, met de Muzikanten.)
(Silvia verschijnt aan haar venster.)
PROTEUS. Uwe Edelheid een goeden avond, jonkvrouw!
SILVIA. Mijn dank voor uw muziekbegroeting, heeren!
Wie is het, die daar sprak?
PROTEUS. O, kendet gij zijns harten zuiv're trouw,
Gij leerdet ras hem aan de stem te kennen.
SILVIA. Signore Proteus, als ik het wel heb.
PROTEUS. Ja, Proteus, eed'le jonkvrouw, en uw dienaar.
SILVIA. Wat wilt gij hier?
PROTEUS. Eenswillend zijn met u.
SILVIA. Dit staat aan u; niets anders is mijn wil,
Dan dat gij daad'lijk u ter ruste spoedt.
Gij loos, meineedig, valsch en trouwloos man!
Gelooft gij mij zoo ijdel, zoo onnoozel,
Dat mij uw vleitaal ooit verlokken zou,
Hoe menigeen uw eeden ook bedrogen?
Keer huiswaarts en doe boete aan uw geliefde.
Ik, bij die bleeke koningin der nacht,
Ik, verre van uw smeeken te verhooren,
Veracht u om uw schand'lijk aanzoek diep,
En ben geneigd mijzelve te verwijten,
Dat ik nog zooveel tijd aan u verspil. 104
PROTEUS. Ja, ik erken, geliefde, ik minde een jonkvrouw,
Doch zij is dood.
JULIA (ter zijde). Ik kon hem logenstraffen,
'k Weet zeker, dat zij niet begraven is.
SILVIA. Dit moog' zoo zijn, maar Valentijn, uw vriend,
Hij leeft nog, en met hem,--gij zijt getuige,--
Ben ik verloofd; en schaamt gij u niet diep,
Door uwen boozen aandrang hem te krenken?
PROTEUS. 'k Hoor, dat ook Valentijn gestorven is.
SILVIA. Zoo reken mij het ook, want in zijn graf
Is, weet dit, mijne liefde meebegraven.
PROTEUS. Vergun mij, dierb're, uit de aard die op te raak'len.
SILVIA. Ga, rakel uit uw liefste's graf de hare,
Of--dat er de uwe meebegraven zij!
JULIA (ter zijde). Hij heeft dat niet gehoord.
PROTEUS. Mejonkvrouw, blijft uw hart zoo onvermurwbaar,
Sta aan mijn liefde toch uw beelt'nis toe,
De beelt'nis, die in uwe kamer hangt;
Tot haar wil ik dan spreken, zuchten, weenen;
Want daar gij 't wezen van uw heerlijk zelf
Hebt weggeschonken, ben ik slechts een schim,
En wil uw schaduw trouwe liefde wijden.
JULIA (ter zijde). Ja, waar' ze een werk'lijk wezen, gij bedroogt het,
Dat het een schim wierd, zooals ik het ben.
SILVIA. 'k Ben recht ongaarne, heer, uw afgodsbeeld;
Doch daar het met uw valschheid strookt, dat gij
Voor schimmen knielt, een ijdel beeld aanbidt,
Zoo laat het morgen ochtend bij mij halen.
En nu, slaap wel!
PROTEUS. Als arme zondaars doen,
Wie 't halsgericht den and'ren morgen wacht.
(Proteus en Silvia af.)
JULIA. Waard, gaat gij mede?
WAARD. 'k Was op mijn woord, daar vast in slaap geraakt.
JULIA. Waar woont die heer, die Proteus? zeg mij dit.
WAARD. Wel, in mijn huis. Ik geloof waarachtig, dat het bijna dag is.
JULIA. Dat niet; maar toch, het was de langste nacht,
Die ik doorwaakte, en zeker ook de bangste.
(Beiden af.)
DERDE TOONEEL.
Aldaar.
Eglamour komt op.
EGLAMOUR. 't Is nu het uur, dat jonkvrouw Silvia mij
Hier heeft ontboden om haar wensch te hooren.
Voor iets gewichtigs eischt zij wis mijn dienst.
Mejonkvrouw! jonkvrouw!
(Silvia verschijnt weder aan haar venster.)
SILVIA. Wie roept daar?
EGLAMOUR. Iemand, die uw dienaar is,
Een vriend, die uw bevelen komt vernemen.
SILVIA. Heer Eglamour, veel duizend goede morgens!
EGLAMOUR. Niet minder, eed'le jonkvrouw, wensch ik u.
Naar uw vereerende opdracht kom ik hier
In 't morgenuur vernemen, welken dienst
Het u behaagd heeft aan mij op te dragen.
SILVIA. O Eglamour, gij zijt een edelman,--
Neen, 't is geen vleitaal, die ik spreek, ik zweer het,--
Wijs, dapper, diepgevoelend, waarlijk ridder.
't Is u niet onbekend, wat diepe neiging
Ik voor den balling Valentijn steeds voed,
Noch, hoe mijn vader tot een echt mij dringt
Met de' ijd'len Thurio, dien mijn ziel verfoeit.
Gij hebt bemind; ik hoorde zelve u zeggen,
Dat nooit een leed zoo diep uw harte trof,
Als toen uw dierbare uitverkoor'ne stierf,
Wier graf uw eed van eeuw'ge trouw vernam.
Heer Eglamour, ik wil naar Valentijn,
Naar Mantua, waar hij, zoo hoor ik, toeft;
En daar de wegen hoogst onveilig zijn,
Zoo vraag ik, steunend op uw eer en trouw,
Dat gij mij op de reis geleiden wilt.
Neen, wijs mij op mijns vaders gramschap niet;
Denk aan mijn leed slechts, eener vrouwe leed,
En hoe ik recht heb om van hier te vluchten,
Ten einde een hoogst onheil'gen echt te ontgaan,
Door hemel beide en 't lot met vloek bedreigd.
Ik smeek u uit het diepste van een hart,
Zoo vol van kommer als de zee van zand,
Dat gij als mijn geleider mij verzelt;
Zoo niet, dat gij verzwijgt, wat ik u zeide,
Opdat ik 't wagen moog', alleen te gaan.
EGLAMOUR. Mejonkvrouw, ik beklaag uw liefdekommer,
En weet, hij geldt een deugdrijk edelman;
Ik ben daarom bereid u te verzellen;
En luttel acht ik wat mij treffen kan,
Maar wensch te meer van harte u alle heil.
Wanneer wenscht gij te gaan?
SILVIA. Deze' eigen avond.
EGLAMOUR. Waar vind ik u?
SILVIA. In broeder Patrick's cel,
Waarheen ik, als ter biecht, mij zal begeven.
EGLAMOUR. Ik zal er zijn, mejonkvrouw.
Thans goeden morgen, lieve jonkvrouw.
SILVIA. Dank; goeden morgen, ridder Eglamour.
(Beiden af.)
VIERDE TOONEEL.
Aldaar.
Lans komt op, met zijn hond.
LANS. Als een mensch zijn dienaar zich hondsch tegen hem gedraagt,
ziet ge, dat is hard; een, dien ik van kindsbeen af heb opgebracht,
een, dien ik voor verdrinken bewaard heb, toen drie of vier van
zijn blinde broeders of zusters er aan moesten gelooven! Ik heb hem
afgericht, juist zooals iemand, die zich voorneemt: "Zoo wil ik een
hond africhten." Ik werd gestuurd om hem ten geschenke te brengen
van mijn meester aan juffer Silvia, en ik had nog nauwelijks een
voet in de eetzaal, of hij vliegt me naar haar bord en steelt haar
kapoenepootje. O, het is een kwaad ding, als een hond zich niet in
ieder gezelschap weet te gedragen! Ik zou willen, om zoo te zeggen,
dat een, die op zich neemt een hond te zijn, dan, als het ware, ook
in allen deele een hond was. Als ik niet meer verstand had gehad dan
hij, en het vergrijp, dat hij begaan had, niet op mij had genomen,
was hij, dit geloof ik zeker, er voor gehangen; zoo waar ik leef,
hij was er om koud geweest; oordeelt zelf. Hij dringt me zich daar in
het gezelschap van drie of vier voorname honden onder de tafel van
den hertog, en is me daar, met verlof, nog geen hondenpisje lang,
of de geheele zaal ruikt hem. "Naar buiten met den hond!" roept de
een; "Wat is dat voor een mormeldier?" zegt de ander; "Ranselt hem
de deur uit!" zegt een derde; "Hangt hem op!" zegt de hertog. Ik,
die de lucht van vroeger kende, wist dadelijk, dat het Krab was,
en ik ga me naar den man van de hondenzweep; "Vriend", zeg ik,
"gij zijt van plan dien hond daar te ranselen?" "Ja waarachtig,
dat ben ik", zegt hij. "Dan doet gij hem groot onrecht", zeg ik,
"ik was het, die dat je weet wel, deed." Hij maakt me geen verdere
praatjes meer, maar zweept mij de kamer uit. Hoe veel meesters
zouden dit voor hun dienaar doen? Ja, ik kan er een eed op doen,
ik heb in het voetblok gezeten voor worsten, die hij gestolen had,
anders was hij er om afgemaakt; ik heb te pronk gestaan voor ganzen,
die hij gedood had, anders had hij er voor moeten bloeden; aan dat
alles denk jij nu volstrekt niet meer.--Ja, en daar denk ik weer
aan den streek, dien je mij gespeeld hebt, toen ik afscheid nam van
jonkvrouw Silvia. Heb ik je niet altijd gelast, op mij te letten,
en even zoo te doen als ik? Wanneer heb je mij ooit mijn been zien
oplichten en wateren tegen een dame haar hoepelrok? Heb je ooit zulk
een streek van mij gezien? 43
(Proteus en Julia komen op.)
PROTEUS. Sebastiaan heet gij? Nu, gij staat mij aan,
En 'k zal terstond u met een dienst belasten.
JULIA. Met wat gij wilt; doen zal ik wat ik kan.
PROTEUS. Dat hoop ik, knaap.--(Tot Lans.) Gij liederlijke lummel!
Waar hebt gij sedert gist'ren rondgedwaald?
LANS. Wel, heer, ik heb aan juffer Silvia den hond gebracht, zooals
gij mij bevolen hadt.
PROTEUS. En wat zegt zij wel van mijn klein juweel?
LANS. Wel, zij zegt, uw hond was een mormeldier, en laat u weten,
dat een hondsche dank goed genoeg is voor zulk een geschenk.
PROTEUS. Zij nam den hond toch aan?
LANS. Neen, integendeel, hier heb ik hem weer meegebracht.
PROTEUS. Wat! heb je dien haar van mij aangeboden?
LANS. Ja, heer; het andere eekhoorntje werd mij op de markt door de
knapen van den hondenslager ontstolen; en toen heb ik haar mijn eigen
hond gebracht, die zoo groot is als tien van de uwen en daarom een
zooveel grooter geschenk.
PROTEUS. Ga, pak u weg en breng mijn hond terug,
Of kom mij nimmer weder onder de oogen!
Weg, zeg ik! Blijft gij staan om mij te tergen?
Gij knaap, die mij aldoor te schande maakt!
(Lans af.)
Sebastiaan, 'k heb u in dienst genomen,
Ten deele, wijl ik mij een jonkman wensch,
Die met verstand kan doen, wat ik hem opdraag,
Want op dien lummel is geen staat te maken;
Doch meest, wijl uw gelaat en uw manieren,--
Indien mijn zienerskunst mij niet bedriegt,--
Van goeden stand, geluk en trouw getuigen;
Deswegen, weet dit, nam ik u in dienst.
Ga nu terstond, neem dezen ring met u,
En stel aan jonkvrouw Silvia dien ter hand;
Die mij hem gaf, zij heeft mij zeer bemind.
JULIA. Gij haar wis niet, dat gij haar pand zoo wegschenkt;
Of is zij dood? 80
PROTEUS. Dat niet; ik denk, zij leeft.
JULIA. Helaas!
PROTEUS. Wat roept gij daar "Helaas"?
JULIA. Ik kan niet anders doen dan haar beklagen.
PROTEUS. Waarom beklaagt gij haar?
JULIA. 'k Verbeeld mij, zij beminde u evenzeer,
Als gij uw jonkvrouw Silvia nu bemint.
Zij droomt van hem, die hare min vergat;
Gij dweept met haar, die uwe min verwerpt.
Wat leed, dat min zoo tegen min zich kant!
Zie, dit bedenkend, riep ik uit: helaas!
PROTEUS. Nu, geef haar dezen ring met dezen brief;--
Zie, ginds, dГ t is haar kamer.--Zeg mijn jonkvrouw,
Dat ik 't beloofde hemelsch beeld haar vraag.
En breng mij spoedig 't antwoord; op mijn kamer
Zult gij mij vinden, treurig en alleen.
(Proteus af.)
JULIA. Die boodschap, hoeveel vrouwen brachten ze over?
Ach, arme Proteus, gij hebt daar een vos
Als herder uwer lamm'ren aangesteld!
Ach, ik zottin! waarom beklaag ik hem,
Die uit den grond zijns harten mij versmaadt?
Omdat hij haar bemint, versmaadt hij mij;
Omdat ik hem bemin, beklaag ik hem.
Den ring hier schonk ikzelf hem bij ons afscheid,
Opdat hij mijner liefde steeds gedacht;
En ach, nu moet ik,--ik onzaalge bode!--
Gaan vragen wat ik niet erlangen wil,
Gaan brengen wat ikzelf geweigerd wensch,
Gaan roemen, wien ik als ontrouw gesmaad wensch!
Ik ben mijn heer een trouw en echt verloofde,
Doch kan hem niet een trouwe dienaar zijn,
Of aan mijzelve pleeg ik boos verraad.
Toch wil ik voor hem smeeken, doch zoo koud,
Als ik,--God weet het,--hare weig'ring wensch.
(Silvia komt op, met Gevolg.)
Mejonkvrouw, goeden dag! Ik bid u, help mij,
Dat ik de jonkvrouw Silvia spreken kan.
SILVIA. Zoo ik het waar', wat zoudt gij van haar willen?
JULIA. Zoo gij het zijt, dat gij geduldig aanhoort,
Wat ik als boodschap overbrengen moet.
SILVIA. Van wien?
JULIA. Mejonkvrouw, van mijn heer, Signore Proteus.
SILVIA. Hij zendt om een portret u hier, niet waar?
JULIA. Zoo is 't, mejonkvrouw. 121
SILVIA. Ga, Ursula, en haal hier mijn portret.
(Er wordt een portret gebracht.)
Gij, breng dit aan uw heer, doch meld hem dit:
Die Julia, die zijn wufte zin vergeet,
Zou beter, dan die schim, zijn kamer sieren.
JULIA. Wil, jonkvrouw, dezen brief van hem doorlezen.--
Vergeef mij jonkvrouw, uit verstrooidheid reikte ik
U daar een brief, dien ik niet geven mocht;
Dit is het schrijven voor uw edelheid.
SILVIA. Ik bid u, laat mij de' andren nog eens zien.
JULIA. Dit mag niet zijn; vergeef mij, beste jonkvrouw.
SILVIA. Daar, neem dit weer!
Ik wil het schrijven van uw heer niet inzien,
'k Weet, met geloften is het opgepropt,
Met nieuw verzonnen eeden; maar hij breekt die,
Zoo ras als ik hier zijn papier verscheur.
JULIA. Hij zendt uw edelheid ook dezen ring.
SILVIA. Te schand'lijker van hem, dien mij te zenden;
Wel duizendmaal heb ik hem hooren zeggen,
Dat hem zijn Julia dien bij 't afscheid gaf.
Maar hebb' zijn valsche vinger dien ontwijd,
De mijne zal zijn Julia zoo niet krenken.
JULIA. Zij dankt u.
SILVIA. Wat zegt gij?
JULIA. Ik dank u, dat gij deel neemt in haar lot;
Die arme maagd! mijn meester krenkt haar diep.
SILVIA. Gij kent haar dus?
JULIA. Bijna zoo goed als ik mijzelven ken;
'k Verzeker u, bij 't denken aan haar leed,
Heb ik wel honderdmaal om haar geschreid.
SILVIA. Zij weet dus, dat haar Proteus trouwloos werd?
JULIA. Ik denk van ja, en dat zij daarom treurt.
SILVIA. En is zij niet zeer schoon?
JULIA. Zij was veel schooner, jonkvrouw, dan zij is.
Zoo lang zij dacht, dat haar mijn heer beminde,
Was zij, zoo meen ik, even schoon als gij;
Maar sinds zij niet meer in den spiegel ziet,
En 't masker, dat de zonne weerde, wegwierp,
Verkleurt de lucht de rozen van haar wangen,
En rooft aan haar gelaat zijn lelieblank;
En werd zij even bruin, als ik het ben.
SILVIA. Hoe groot was zij? 162
JULIA. Van mijne lengte; want op Pinkst'ren werd
Er door het jonge volk tooneel gespeeld,
En viel aan mij de vrouwerol te beurt;
Men stak mij in een kleed van jonkvrouw Julia;
En dit zat mij naar aller oordeel zoo,
Alsof het voor mijzelven was gemaakt;
Zij moet dus juist van mijne lengte zijn.
Ik bracht haar toen in allen ernst aan 't weenen,
Want inderdaad, aandoenlijk was mijn rol.
'k Was Ariadne, die haar wanhoop uit
Om Theseus' vlucht en schand'lijk laag verraad;
Ik speelde zoo natuurlijk in mijn tranen,
Dat, diep geroerd, mijn arme meesteres
Recht bitter weende; en sterven wil ik hier,
Voelde ik niet in mijn hart haar kommer mee!
SILVIA. Zij is u dank verschuldigd, lieve jong'ling.--
Die arme jonkvrouw! troostloos en verlaten!--
Ikzelf moet weenen, denk ik aan uw woorden.
Hier, jonkman, neem mijn beurs; ik geef u die
Om uwer jonkvrouw wil, die gij zoo lief hebt.
Vaarwel!
(Silvia met haar Gevolg af.)
JULIA. En danken zal ze u, leert gij eens haar kennen.--
Een eed'le jonkvrouw, lieflijk, zacht en schoon!
Mijns meesters aanzoek, wacht ik, laat haar koud,
Daar mijn meest'resse's liefde haar zoo roert.
Ach, wat kan liefde beuz'len met zichzelf!
Hier is haar beelt'nis. Laat mij zien: mij dunkt,
Met zulk een kapsel ware mijn gelaat
Volstrekt niet minder lieflijk dan het hare;
En toch, de schilder vleide haar wel iets,
Tenzij ik al te zeer mijzelve vlei.
Haar lokken zijn lichtbruin, de mijne blond;
Maakt dit nu voor zijn liefde zulk verschil,
Dan koop ik mij een haartooi van die kleur.
Haar oog is blauw als glas, het mijne is 't ook,
Ja, doch haar voorhoofd laag, het mijne hoog.
Wat kan het zijn, dat hem in haar behaagt,
En hem niet ook in mij behagen moest,
Waar' niet de dwaze Liefde een blinde god?
Kom, schaduw, kom, en neem die schaduw op,
Uw mededingster! O gij zielloos beeld,
Gij wordt gekust, vereerd, bemind, vergood;
En ware er zin in zijn afgoderij,
Zijn godsbeeld ware, in plaats van u, mijn wezen.
'k Wil om uw meesteres u goed behand'len,
Zij deed het mij; want anders, bij den Hemel!
'k Had u de stikziende oogen uitgekrabd,
Om van mijns meesters liefde u te berooven.
(Julia af.)
VIJFDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Milaan. Een klooster.
Eglamour komt op.
EGLAMOUR. De zon verguldt den westerhemel reeds,
En 't is omstreeks dit uur, dat Silvia mij
Bij broeder Patrick's cel ontmoeten zou.
Zij blijft niet uit; verliefden houden woord,
Alleenlijk plegen zij te vroeg te komen;
Zoo zeer drijft ongeduld hen aan tot spoed.
(Silvia komt op.)
Daar komt zij reeds.--Mejonkvrouw, goeden avond!
SILVIA. Dank, amen, amen! Thans, vriend Eglamour,
Terstond door de achterpoort van 't klooster voort;
Bespieders, ducht ik, gaan mijn gangen na.
EGLAMOUR. Ducht niets; wij spoeden ons naar 't woud, en daar,
Geen drie mijl ver, bedreigt ons geen gevaar.
(Beiden af.)
TWEEDE TOONEEL.
Aldaar. Een kamer in 's Hertogs paleis.
Thurio, Proteus en Julia komen op.
THURIO. Heer, wat zegt Silvia van mijn aanzoek thans?
PROTEUS. Ik vond haar zachter, heer, dan vroeger, maar
Zij vindt aan uw persoon vrij wat te gispen.
THURIO. Wat? dat mijn been te lang is?
PROTEUS. Neen, te dun.
THURIO. Dan draag ik laarzen, die het ronder maken.
JULIA (ter zijde). Tot wat zij haat, laat liefde zich niet sporen.
THURIO. Hoe vindt zij mijn gelaat?
PROTEUS. Als blank papier.
THURIO. Dat liegt het schelmpje; mijn gelaat is zwart. 10
PROTEUS. Doch paar'len noemt men blank; en 't zeggen is,
Een zwart man is een paarl in 't oog der schoonen.
JULIA (ter zijde). Ja, van die parels, die het oog verduistren,
Die 'k niet wil zien, en waar ik 't oog voor sluit.
THURIO. En hoe bevalt haar mijn gesprek?
PROTEUS. Slecht, als gij over oorlog spreekt.
THURIO. Doch goed, als ik van liefde spreek en vrede?
JULIA (ter zijde). Nog beter, als gij haar met vrede laat.
THURIO. Wat zegt zij van mijn moed?
PROTEUS. O, heer, daarover is zij niet in twijfel.
JULIA (ter zijde). Waarom ook, als zij weet, hoe laf hij is.
THURIO. Wat zegt zij van mijn afkomst?
PROTEUS. Dat gij van hoogen rang zijt afgedaald.
JULIA (ter zijde). Van edelman tot zotskap, ja voorwaar.
THURIO. En spreekt zij van mijn landerijen?
PROTEUS. Ja, maar met leedbetuiging.
THURIO. En waarom?
JULIA (ter zijde). Dat zulk een ezel die bezit.
PROTEUS. Dat gij niet zelf er woont, maar die verpacht.
JULIA. Daar komt de hertog.
(De Hertog komt op.)
HERTOG. Hoe is 't, heer Proteus? en hoe gaat het, Thurio?
Wie uwer zag sinds kort heer Eglamour?
THURIO. Ik niet.
PROTEUS. Noch ik.
HERTOG. En mijne dochter?
PROTEUS. Ook niet.
HERTOG. Nu, dan,
Dan vlood zij tot dien kinkel Valentijn,
En dan is Eglamour haar metgezel.
Ja, broeder Laurens heeft hen saam ontmoet,
Toen hij door 't woud ging en gebeden las;
Hem kende hij, en dacht dat zij het was,
Doch, daar ze een masker droeg, was hij niet zeker;
Ook gaf zij voor, in Patricks cel deze' avond
Ter biecht te willen gaan, maar was er niet.
Dit alles saam bevestigt hare vlucht.
Stijgt daarom, bid ik, zonder overwegen,
Terstond te paard, en vindt mij aan den voet
Des bergs, waar langs zijn helling zich de weg
Naar Mantua wendt, want daarheen vloden zij.
Maakt, beste heeren, spoed, en volgt mij ras.