TWEE EDELLIEDEN VAN VERONA.
PERSONEN:
De Hertog van Milaan, Silvia's vader.
Twee edellieden van Verona.
Valentijn,
Proteus.
Antonio, vader van Proteus.
Thurio, een dwaas mededinger van Valentijn.
Eglamour, begeleider van Silvia op haar vlucht.
Flink, een potsig dienaar van Valentijn.
Lans, een dergelijk dienaar van Proteus.
Panthino, bediende van Antonio.
De Waard, bij wien Julia vertoeft.
Bandieten.
Julia, bemind door Proteus.
Silvia, bemind door Valentijn.
Lucetta, Julia' s kamerjuffer.
Bedienden, Muzikanten.
Het tooneel is nu in Verona, dan in Milaan, en ook op de grenzen
van Mantua.
EERSTE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Een plein in Verona.
Valentijn en Proteus komen op.
VALENTIJN. Staak vrij uw overreding, lieve Proteus;
Thuiszitten maakt een jonkman tot een huishen.
Ja, hield de liefde uw lente niet geketend
Aan 't lieflijk lonken van uw aangebeed'ne,
Dan drong ik u, veeleer te zaam met mij
Der wijde wereld wond'ren te gaan zien,
Dan zóó uw jeugd, in duffe droomerij
En lendenlammen lediggang te slijten,
Doch wijl gij mint,--blijf minnen, groei er in,
Zooals mijn wensch zal zijn, als ik eens min.
PROTEUS. Gij wilt dus gaan? Vaarwel mijn Valentijn!
Denk aan uw Proteus, als gij op uw reizen
Iets vreemds en recht opmerkenswaardigs ziet;
Indien 't u goed gaat, rijze in u de wensch,
Dat ik er bij waar'; zijt gij in gevaar,--
Indien er ooit gevaren om u zweven,--
Beveel uw nood dan aan mijn heil'ge beden,
Want ik wil voor u bidden, Valentijn. 17
VALENTIJN. En zeker bidden uit een liefdeboek?
PROTEUS. Uit een geliefd boek, ja, zal 'k voor u bidden.
VALENTIJN. Ja, uit een grondloos boek van diepe liefde,
Hoe door den Hellespont Leander zwom.
PROTEUS. Dat is een diep verhaal van dieper liefde;
Hij stak in liefde meer dan schoenendiep.
VALENTIJN. 't Is waar! in liefde steekt gij laarzendiep,
En toch, nooit zwomt gij door den Hellespont.
PROTEUS. Wat, laarzen? Pas geen Spaansche laars mij aan.
VALENTIJN. Nu, 'k zeg, gij steekt in folterlaarzen.
PROTEUS. Wat?
VALENTIJN. Gij steekt in liefde, die voor smachten hoon,
Met hartezuchten schuwe blikken koopt,
Een oogwenk heils met twintig bange nachten,
Bij zoete zege steeds een neêrlaag wint,
Bij neêrlaag zure moeite als overwinst;
Liefde is een dwaasheid, door vernuft gekocht,
Of wel vernuft, door dwaasheid overmocht.
PROTEUS. Gij stelt mij waarlijk als een dwaas ten toon.
VALENTIJN. Gij stelt uzelven, vrees ik, dus ten toon.
PROTEUS. Gij smaadt de liefde; en ik ben niet de Liefde.
VALENTIJN. Liefde is uw meester, want die meestert u;
En hij, die zoo het juk draagt van een dwaas,
Zij, dunkt mij, bij de wijzen niet geboekt.
PROTEUS. Toch staat geboekt: zooals in de' eêlsten knop
De worm verterend huist, zoo kiest de liefde
Verterend woning in den eêlsten geest.
VALENTIJN. En 't staat geboekt: zooals de vroegste knop
Verteerd wordt, voor 't ontluiken, door den worm,
Zoo wordt de jonge en teed're geest door liefde
Verkeerd in dwaasheid; in den knop verwelkt hij;
Reeds bij het eerst ontluiken valt zijn groen
Met al, wat ooit op vruchten kon doen hopen.
Doch wat spil ik mijn tijd met raad aan u,
Die u verpand hebt aan den minnewaan?
Nog eens, vaarwel! want aan de haven wacht
Mijn vader reeds om mij aan boord te brengen.
PROTEUS. 'k Ga met u naar de haven, Valentijn.
VALENTIJN. Neen, Proteus, laat ons hier nu afscheid nemen; 56
Maar schrijf mij spoedig naar Milaan, hoe 't u
Met uwe liefde gaat, en wat er verder
Voor nieuws hier is in 't afzijn van uw vriend;
En wacht van mij gelijk bezoek ten uwent.
PROTEUS. Nu, alle heil geworde u in Milaan!
VALENTIJN. Zoo u niet minder thuis! En nu, vaarwel!
(Valentijn af.)
PROTEUS. Hij jaagt naar eer en ik naar liefde; hij
Verlaat zijn vrienden, om hen te verheffen;
Ik, om de min, mijzelf, mijn vrienden, alles.
Gij, Julia, hebt mij aan mijzelf ontvoerd,
Zoodat ik niets studeer, mijn tijd verdoe,
De wereld niets tel, goeden raad veracht,
En, suf gedroomd, zwaarmoedig zucht en smacht.
(Flink komt op.)
FLINK. Vergun, heer Proteus, was mijn meester hier?
PROTEUS. Hij ging juist heen, en naar Milaan aan boord.
FLINK. Nu, twintig tegen een, dan is hij scheep,
En ik, die van hem af geraakte, een schaap.
PROTEUS. Ja, ja, niet zelden raakt een schaap verdwaald,
Zoodra de scheper in het hoeden faalt.
FLINK. Gij wilt dus zeggen, dat mijn meester een scheper is en ik
een schaap?
PROTEUS. Ja juist.
FLINK. Dan zijn mijn horens zijn horens, of ik waak of slaap.
PROTEUS. Een recht onnoozel antwoord, passend voor een schaap.
FLINK. Dat maakt mij waarlijk weer tot schaap.
PROTEUS. Juist, en uw meester tot scheper.
FLINK. Neen, ik kan het tegenspreken met een sluitrede.
PROTEUS. En ik maak mij sterk het met een andere te staven.
FLINK. De scheper zoekt de schapen en niet het schaap den scheper;
welnu, ik zoek mijn meester en niet mijn meester mij; derhalve:
ik ben geen schaap.
PROTEUS. Het schaap volgt om het voêr den scheper, de scheper niet
om het eten 't schaap; gij volgt om loon uw meester, uw meester volgt
u niet om loon; derhalve, gij zijt een schaap.
FLINK. Nog eens zulk een sluitrede, en ik roep mè-è! 98
PROTEUS. Maar hoor nu, hebt gij mijn brief aan Julia gegeven?
FLINK. Ja, heer; ik, een verloren schaap, gaf uw brief aan haar,
een verkoren schaap; en zij, een verkoren schaap, gaf aan mij, een
verloren schaap, niets voor mijn moeite.
PROTEUS. Voor zooveel schapen is de weide wel wat te klein.
FLINK. Als het veld overvol is, deedt gij het best, haar te kooien.
PROTEUS. Neen, daar zijt gij aan 't dwalen; ik deed het best, u
te schutten.
FLINK. Mij beschutten, heer! met minder dan een pond voor het bezorgen
van uw brief zal ik wel terecht komen.
PROTEUS. Wat onzin! 'k meen, u in de schutkooi steken.
FLINK. Mij in een kooi te steken? die vast op fooien reken!
Die aan uw lief uw liefdebrief zoo schoon wist toe te steken!
PROTEUS. Maar wat zeide zij? (Flink knikt.)
Zij heeft geknikt, niet?
FLINK. Niet geknikt? Ja.
PROTEUS. Ja bij niet? dat is neen.
FLINK. Gij verstaat mij verkeerd, heer; ik knikte, dat zij knikte;
en gij vroegt mij, of zij niet geknikt had, en ik zeide van ja.
PROTEUS. En niet-ja is neen.
FLINK. Nu gij de moeite hebt gedaan, dit bijeen te lezen, moogt gij
het voor uw moeite houden.
PROTEUS. Neen, neen, ik neem het niet aan, en verlang meer van de
briefbestelling te vernemen.
FLINK. Nu, en ik verlang meer voor de briefbestelling te ontvangen
en heb geen vrede met uw bestel.
PROTEUS. Hoe zoo, kerel, geen vrede met mijn bestel?
FLINK. Neen, heer, want ik bestelde den brief goed, en uw bestel zegt
neen en telt mij niets toe voor mijn moeite.
PROTEUS. Verduiveld, gij zijt bij de hand!
FLINK. En toch kan mijn vlugge hand uw trage beurs niet machtig worden.
PROTEUS. Kom, kom, doe mij kort en goed opening van de zaak; wat
heeft zij gezegd?
FLINK. Open dan uw beurs, opdat wij geld en nieuws gelijk oversteken.
138
PROTEUS. Nu man, daar hebt gij wat voor uw moeite; wat heeft zij
gezegd?
FLINK. Waarlijk, heer, ik geloof, dat gij niets van haar te hopen hebt.
PROTEUS. Waarom? Hebt gij haar dit weten te ontlokken?
FLINK. Neen, heer, ik heb haar volstrekt niets kunnen ontlokken; neen,
zelfs geen onnoozelen dukaat voor het overbrengen van uw brief. En
daar zij zoo hard voor mij was, die uwe gezindheid haar schriftelijk
overbracht, vrees ik, dat zij even hard zal wezen voor u, als gij
haar uwe gezindheid mondeling mededeelt. Geef haar als liefdepanden
enkel steenen, want zij is zoo hard als staal.
PROTEUS. Wat! heeft zij niets gezegd?
FLINK. Neen, niet zooveel als: "Ziedaar, dat is voor uw moeite". Ik
dank u, de grootte uwer mildheid erken ik aan deze grooten, en uit
erkentelijkheid laat ik u in het vervolg uwe brieven zelf bestellen. En
nu, heer, ga ik uwe groeten aan mijn meester overbrengen.
PROTEUS. Ga, ga! gij zijt de veiligheid van 't schip!
Zijt gij aan boord, dan kan het niet vergaan;
Gij zijt voor droger dood aan land bestemd.--
(Flink af.)
Ik moet een beet'ren bode tot haar zenden,
Mijn Julia, vrees ik, acht mijn regels niets,
Die haar een knaap, zoo diep onwaardig, brengt.
(Proteus af.)
TWEEDE TOONEEL.
Aldaar. De tuin van Julia's woning.
Julia en Lucetta komen op.
JULIA. Maar nu, Lucetta, spreek; wij zijn alleen;
Gij geeft mij dus den raad, verliefd te worden?
LUCETTA. Ja, jonkvrouw, mits gij niet onachtzaam struikelt.
JULIA. Wien uit den ganschen schoonen kring van heeren,
Die daag'lijks met gesprekken om mij zwerven;
Acht gij wel allermeest mijn liefde waard?
LUCETTA. Ik bid u, noem hen op, dan geef ik u,
Naar mijn onnoozel inzicht, mijne meening.
JULIA. Wat dunkt u van den schoonen Eglamour?
LUCETTA. Een ridder is hij, welbespraakt en fijn;
Doch, waar' ik u, hij zou mijn man niet zijn.
JULIA. Wat van dien rijken heer, Mercatio?
LUCETTA. Goed van zijn geld, maar van hemzelf; zoo zoo.
JULIA. En den beleefden Proteus, wat van hem?
LUCETTA. Heer, heer! mijn dwaasheid brengt mij in de klem! 15
JULIA. Komaan, wat schrikt en beeft gij bij zijn naam?
LUCETTA. Vergeef mij, jonkvrouw, 't is, dat ik mij schaam,
Dat ik, onwaardig schepsel, zoo losweg
Mijn oordeel over hoofsche minnaars zeg.
JULIA. Waarom van Proteus niet als van de rest?
LUCETTA. Ja,--'k vind van vele goeden hem het best.
JULIA. Om welke reden?
LUCETTA. Ik heb geen and're, dan een meisjesreden:
Ik vind hem zoo, omdat ik hem zoo vind.
JULIA. Gij raadt mij, hem mijn liefde weg te schenken?
LUCETTA. Ja, zoo gij haar niet weggeworpen acht.
JULIA. Van al de rest, heeft hij mij nooit bestormd.
LUCETTA. Van al de rest, mint hij u toch het meest.
JULIA. Zijn zwijgen toont zijn koel en kil gemoed.
LUCETTA. Het heimlijkst vuur brandt met den felsten gloed.
JULIA. Hij mint niet, die door niets zijn min verraadt.
LUCETTA. Hij mint niet, die er altijd door van praat.
JULIA. O, las ik eens zijn hart!
LUCETTA. Lees, jonkvrouw, dit papier.
JULIA. "Aan Julia".--Spreek, van wien?
LUCETTA. Dat vindt gij in den brief.
JULIA. Nu zeg, wie gaf het u?
LUCETTA. 't Was Valentijns trawant, en Proteus, denk ik, zond het.
Hij zocht het u te geven, maar ik kwam juist daar aan,
En nam het van hem over, vergeef mijn stout bestaan.
JULIA. Nu, op mijn eer, een fraaie makelaarster!
Gij waagt het, dart'le briefjes aan te nemen?
Mijn jeugd, met and'ren fluist'rend, te belagen?
Voorwaar, ik zeg u, 't is een prachtig ambt,
En gij, zoo dunkt mij, voor dien post geknipt.
Hier, neem den brief; bezorg hem fluks terug,
Of, hoort gij, kom mij nooit meer onder de oogen.
LUCETTA. Een minpleidooi verdient eer loon dan haat. 48
JULIA. Kom, gaat gij?
LUCETTA. Goed; pleeg met uzelve raad.
(Lucetta af.)
JULIA. Had ik dien brief toch even ingezien!
Doch haar terug te roepen, en haar dat,
Waarom ik keef, te vragen, gaat niet aan.
Hoe dwaas! zij weet, dat ik een meisje ben,
En dwingt den brief mij niet ter lezing op!
Zij weet toch, meisjes zeggen zedig "neen",
Maar wenschen, dat de vrager "ja" versta.
Foei, foei! hoe grillig is die dwaze liefde!
Die als een kregel kind de voedster krabt,
En dan vol deemoed fluks de roede kust.
Hoe vinnig keef ik daar Lucetta weg,
Toen ik haar innig gaarne bij mij hield;
Hoe toornig plooide ik mijn gelaat tot rimpels,
Terwijl de vreugd mijn hart tot lachen dwong!
Mijn boete zij: ik roep Lucetta weer
En vraag haar voor mijn dwazen streek vergiff'nis.
Heidaar! Lucetta!
(Lucetta komt terug.)
LUCETTA. Wat verlangt gij, jonkvrouw?
JULIA. Is 't nog geen etenstijd?
LUCETTA. Ik wenschte 't wel.
Opdat ge uw moed mocht koelen op uw maal,
En niet op uwe maagd.
(Lucetta laat den brief vallen en raapt hem weer op.)
JULIA. Wat hebt gij daar behoedzaam opgeraapt?
LUCETTA. Ik? niets.
JULIA. Gij buktet toch, waarom?
LUCETTA. Om een papier,
Dat mij ontviel.
JULIA. En dat papier is niets?
LUCETTA. 't Is iets, dat mij niet aangaat.
JULIA. Zoo laat voor hen het liggen, wien het aangaat.
LUCETTA. Het zal, voor wie het aangaat, wis niet liegen,
Tenzij men, wat het meldt, valsch uit wil leggen.
JULIA. Een liefje schreef u wis daar iets op rijm.
LUCETTA. Geef gij, mejonkvrouw, mij de wijs, opdat
Ik 't zing'; gij zet wel meer iets op muziek.
JULIA. Een niets zet ik geen waarde bij; ik dank;
Dus zing 't maar op de wijs van "Luchte liefde".
LUCETTA. 't Is veel te wichtig voor zoo lucht een wijs. 84
JULIA. Zoo wichtig? daarbij hoort een zware stem.
LUCETTA. Toch niet; het klonk wel goed, als gij het zongt.
JULIA. En waarom gij niet?
LUCETTA. 't Is voor mij te hoog.
JULIA. Laat zien uw vers.
(Zij neemt Lucetta den brief af.)
O, gij ondeugend nest!
(Zij maakt een toornig gebaar.)
LUCETTA. Vat goed den toon, als gij het uit wilt zingen;
Maar toch, die toon is lang niet naar mijn zin.
JULIA. Niet naar uw zin?
LUCETTA. Neen, jonkvrouw, veel te schril.
JULIA. Vrijpostig nest!
LUCETTA. O, nu zijt gij te laag;
Gij dempt de hooge stem door dof gebrom;
En bij uw zang ontbreekt nog de tenoor.
JULIA. Die gaat door uw gebas geheel verloren.
LUCETTA. Ja, 'k zong voor Proteus de partij wat laag.
JULIA (leest den brief). Neen, 'k laat door al die praatjes mij
niet kwellen.--
O foei, een stapel liefdes-eeden!--Daar!--
(Zij verscheurt den brief.)
Gij, ga nu heen, en laat die stukken liggen;
Zocht gij ze weer bijeen, het zou mij erg'ren.
LUCETTA (onder 't heengaan). Zij houdt zich boos; maar 't deed haar
innig goed,
Als zulk een brief haar nog eens erg'ren kwam.
(Lucetta af.)
JULIA. Neen, kwam nog maar die zelfde brief mij erg'ren!
Haathanden, gij! die liefdewoorden stukrijt!
Den zoeten honig rooft gij, booze wespen,
En steekt de bijen, die hem leev'ren, dood!
'k Wil boete doen en ieder stukje kussen.
Wat staat daar? "Zoete Julia?"--Bitt're Julia!
Ik werp tot straf voor uw ondankbaarheid
Uw naam hier op den harden grond en treed
Uw wreeden trots verachtend in het stof.
Hier staat: "de door de Min gewonde Proteus";
Gij arme, kranke naam! mijn boezem zij
Uw bed, totdat uw wonde gansch geheeld is;
Ik drenk, doordring haar met een balsemkus.
(Zij steekt het stukje in haar borstzak.)
Twee-, driemaal staat hier Proteus' naam; o wind!
Wees kalm en blaas geen enkel woordje weg,
Totdat ik ieder enkel woord gespeld heb,
Mijn naam slechts niet; dien draag een wervelwind
Naar een afgrijslijk steile, ruwe klip,
En stort' hem in de gramme baren neer! 122
In éénen regel, zie, zijn naam tweemaal;
"De mijm'raar Proteus, diep onzaal'ge Proteus,
Aan de engel Julia";--dit scheur ik er af;
Doch neen, dat niet, daar hij mijn naam zoo aardig
Met zijne weeklachtnamen heeft gepaard;
Ik wil ze vouwen, de' eenen op den and'ren;--
Kust nu, omarmt u, kijft, doet wat gij wilt.
(Lucetta komt weder op.)
LUCETTA. Mejonkvrouw,
Het eten is gereed, uw vader wacht.
JULIA. Goed, gaan wij dan.
LUCETTA. Wat! mogen hier die snippers blijven klappen?
JULIA. Houdt gij ze in eere, goed, neem ze op en meê.
LUCETTA. Zoo goed naamt gij 't niet op, toen ik ze u meebracht.
Toch raap ik ze op; zij mochten koude vatten.
JULIA. Ik zie recht goed, dat gij ze diep vereert.
LUCETTA. Ja goed, mejonkvrouw, zeg maar, wat gij ziet;
Maar ik zie ook, al denkt ge, dat ik dommel.
JULIA. Kom, vlug wat! wilt gij gaan?
(Beiden af.)
DERDE TOONEEL.
Aldaar. Een vertrek in Antonio's huis.
Antonio en Panthino komen op.
ANTONIO. Panthino, zeg mij, welk een diep gesprek
Hadt gij daar straks in 't klooster met mijn broeder?
PANTHINO. Hij sprak van Proteus, van zijn neef, uw zoon.
ANTONIO. En wat?
PANTHINO. Hij stond verbaasd, dat uw genade
Hem hier zijn jeugd verdroomen laat, terwijl
Zoo menig ander, van gering'ren stand,
Zijn zoon om rang en eer de wereld inzendt,
Hetzij in de' oorlog om fortuin te zoeken,
Hetzij om verre landen op te sporen,
Hetzij naar scholen, waar geleerdheid huist.
Voor de eene of and're loopbaan, of voor allen
Was naar zijn oordeel Proteus recht geschikt;
Hij vroeg mij, dat ik bij u aan zou dringen,
Dat hij niet langer thuis zijn tijd verdroom';
Het zou hem in zijn ouderdom nog rouwen,
Wanneer hij in zijn jeugd niet had gereisd.
ANTONIO. Gij hebt geen sterken aandrang noodig, 't was
De gansche maand reeds niet uit mijn gedachten;
Ik overwoog reeds lang zijn tijdverlies,
En hoe hij nooit een deeg'lijk man wordt, als
De wereld hem niet schudt en mondig maakt;
Ervaring wordt door vlijt en moeite erlangd,
En door den snellen gang des tijds gerijpt.
Doch spreek, waar zou ik best hem henen zenden?
PANTHINO. Het is gewis uw edelheid bewust,
Dat thans zijn vriend, de jonge Valentijn,
Zich in Milaan bevindt aan 's keizers hof?
ANTONIO. Ik weet het, ja. 28
PANTHINO. Als dan uw edelheid daarheen hem zond.
Daar leert hem 't steekspel lans en zwaard hanteeren,
Hij hoort er hoofsche taal, gaat om met de' adel;
Ja, iedere oef'ning heeft hij steeds voor oogen,
Die met zijn jeugd en zijn geboorte strookt.
ANTONIO. Uw raad behaagt mij, hij is wel doordacht;
En tot bewijs, hoezeer hij mij behaagt,
Leg ik hem met den meesten spoed ten uitvoer,
En maak van de' eersten besten weg gebruik,
Om Proteus naar des keizers hof te zenden.
PANTHINO. Vergun, op morgen reeds zijn Don Alfonso
En and're hoogst aanzienlijke edellieden
Reisvaardig om den keizer te begroeten,
En hem hun diensten need'rig aan te bieden.
ANTONIO. Voortreff'lijk; Proteus reize met hen mee;--
En, als geroepen--; daadlijk hoor' hij 't nieuws.
(Proteus komt op, een brief lezende.)
PROTEUS. Zoet leven! zoete reeg'len! zoete liefde!
Dit is haar hand, het werktuig van haar hart,
Dit is haar liefdeseed, haar eerepand.
O, dat nu onze vaders, door hun bijval,
De zaligheid van onze min bezeeg'len!
O engel Julia!
ANTONIO. Zoo, gij daar? wat voor brief zijt gij aan 't lezen?
PROTEUS. Vergeef mij, 't zijn een woord of twee, waarin
Mij Valentijn zijn vriendegroeten zendt;
Een vriend, die bij hem was, bracht dit mij over.
ANTONIO. Geef mij den brief en laat mij 't nieuws eens zien.
PROTEUS. Er staat geen nieuws in, heer; hij schrijft alleen,
Dat hij gelukkig leeft, veel vrienden rijk is,
En daag'lijks hooger stijgt in 's keizers gunst;
Hij wenscht mij bij zich om zijn heil te deelen.
ANTONIO. En gij, stemt gij ook met zijn wenschen in?
PROTEUS. Ik hang, heer, enkel af van uwen wil,
En geenszins van de wenschen van mijn vriend.
ANTONIO. Mijn wil stemt vrij wel in met zijnen wensch.
(Proteus kijkt verwonderd op.)
Sta niet verbaasd, dat ik zoo snel besluit,
Want wat ik wil, dat wil ik; daarmeê uit.
Ik heb besloten, dat gij een'gen tijd
Met Valentijn aan 's keizers hof zult toeven;
Wat hem wordt toegelegd door zijn verwanten,
Diezelfde som ontvangt ook gij van mij.
Wees gij nu morgen voor de reis gereed;
Geen tegenwerping; 't is mijn vaste wil.
PROTEUS. Zoo snel, heer, kan ik niet reisvaardig zijn;
Ik bid u, overweeg een dag of twee.
ANTONIO. Wat mocht ontbreken, wordt u nagezonden;
Dus geen vertraging; morgen moet gij gaan.--
Kom mee, Panthino, ik behoef uw hulp
Om spoed te maken met die reis.
(Antonio en Panthino af.)
PROTEUS. Zoo bleef ik, bang voor branden, ver van 't vuur,
Maar stortte me in de zee, waar ik verdronk.
Mijn vader wilde ik Julia's brief niet toonen,
Uit vreeze voor belemm'ring in mijn liefde,
Maar, met behulp juist van mijn eigen uitvlucht,
Belemmert hij veel meer dan ooit mijn liefde.
O, hoe gelijkt toch deze liefdelente
Op eens Aprildags onbetrouwb're pracht;
In volle schoonheid straalt de zon een oogwenk,
Daar komt een wolk en 't is stikdonk're nacht!
(Panthino komt weder op.)
PANTHINO. Uw vader, heer, verlangt met u te spreken,
En hij is zeer gehaast; ik bid u, ga.
PROTEUS. Helaas, zoo is 't; al wil mijn hart ook breken,
Al klopt het "neen", ik moet toch zeggen "ja".
(Beiden af.)
TWEEDE BEDRIJF.
EERSTE TOONEEL.
Milaan. Een kamer in 's Hertogs paleis.
Valentijn en Flink komen op.
FLINK. Uw handschoen, heer.
VALENTIJN. De mijne heb ik aan, die hoort mij niet.
FLINK. Als gij hem ziet, heer, zingt ge een ander lied.
VALENTIJN. Laat zien!--ja geef; 't is mijn bezit, mijn buit!--
Lief sieraad, dat een godd'lijk iets omsluit!
Ach Silvia! Silvia!
FLINK. Jonkvrouw Silvia! jonkvrouw Silvia!
VALENTIJN. Wat moet dat, knaap?
FLINK. Zij is niet te beroepen, heer.
VALENTIJN. Wie gaf u last, knaap, haar te roepen?
FLINK. Uw edelheid zelf, of ik begreep het verkeerd. 10
VALENTIJN. Genoeg; gij zijt toch altijd te voorbarig.
FLINK. En laatst werd ik bekeven, omdat ik altijd te langzaam was.
VALENTIJN. Loop heen, gij! Zeg mij, kent gij jonkvrouw Silvia?
FLINK. Waar uw edelheid op verliefd is?
VALENTIJN. En, hoe weet gij, dat ik verliefd ben?
FLINK. Hoe? wel, aan deze bijzondere kenteekenen. Vooreerst hebt gij
geleerd, evenals uw vriend Proteus uw armen over elkaâr te slaan
als een onvergenoegde; u aan een liefdeliedje te goed te doen als
een roodborstje; in uw eentje rond te wandelen als iemand, die de
pest heeft gehad; te zuchten als een schooljongen, die zijn A-B-boek
verloren heeft; te weenen als een jonge meid, die haar grootmoeder
begraven heeft; te vasten als iemand, die de hongerkuur moet doorstaan;
te waken als iemand, die voor diefstal beducht is; met een grienstem
te spreken als een bedelaar op Allerheiligen. Vroeger waart ge gewoon,
bij het lachen als een haan te kraaien; bij uw wandelen als een leeuw
te stappen; niet te vasten, dan dadelijk na den maaltijd; en niet
treurig te kijken, dan als gij geldgebrek hadt; maar nu heeft een
liefje u zoo veranderd, dat, als ik u aanzie, ik u nauwelijks voor
mijn meester kan houden.
VALENTIJN. En is dat alles in mij op te merken?
FLINK. Iedereen merkt het op buiten u.
VALENTIJN. Buiten mij? onmoog'lijk.
FLINK. Buiten u? Niets is zekerder, want buiten u is en zal niemand
zoo argeloos zijn; maar gij zijt zoo buiten uzelf van die dwaasheden,
dat die dwaasheden in u zijn en door u heenschijnen als het water in
een urinaal, zoodat geen oog u kan aanzien, of het wordt een dokter,
die uw kwaal herkent. 43
VALENTIJN. Maar zeg mij, kent gij mijn jonkvrouw Silvia?
FLINK. Die, waar gij zoo op staart, als zij aan tafel zit?
VALENTIJN. Hebt gij dat opgemerkt? die meen ik, ja.
FLINK. Neen, heer, ik ken haar niet.
VALENTIJN. Wat? kent gij haar door mijn aanstaren en toch kent gij
haar niet?
FLINK. Is zij niet verbazend leelijk, heer?
VALENTIJN. Neen, knaap, zij is schoon, maar met meer dan met schoonheid
begunstigd.
FLINK. Nu, heer, dit weet ik zeer goed.
VALENTIJN. Wat weet gij?
FLINK. Dat zij niet zoozeer schoon is, als wel, door u, begunstigd.
VALENTIJN. Ik acht haar schoonheid uitgelezen, maar haar andere
gaven onvolprezen.
FLINK. Ja, omdat de eerste geschilderd is en het andere buiten
schatting blijft.
VALENTIJN. Wat geschilderd, en waarom buiten schatting?
FLINK. Wel, heer, zij schildert zich zoo om mooi te zijn, dat niemand
haar schoonheid kan schatten.
VALENTIJN. Waar houdt gij mij dan voor? ik schat haar schoonheid
zeer hoog.
FLINK. Gij hebt haar nooit gezien, sinds zij zoo misvormd is geworden.
VALENTIJN. Sinds wanneer is zij misvormd geworden?
FLINK. Van 't oogenblik af, dat gij verliefd op haar werdt.
VALENTIJN. Ik werd op haar verliefd van 't oogenblik af, dat ik haar
zag, en ik zie haar nog steeds even schoon.
FLINK. Als gij op haar verliefd zijt, kunt gij haar niet zien.
VALENTIJN. Waarom niet?
FLINK. Omdat de liefde blind is. O, hadt gij mijn oogen, of hadden
uw oogen nog de scherpte van vroeger, toen gij uw vriend Proteus den
mantel placht uit te vegen, omdat hij zijn hoosbanden vergat vast
te maken!
VALENTIJN. Wat zou ik dan zien? 80
FLINK. Uw eigen tegenwoordige dwaasheid en haar verbazende leelijkheid;
want toen hij verliefd was, kon hij zijn hoosbanden niet zien vast
te strikken, en gij kunt, sinds gij verliefd zijt, uwe hozen niet
zien aan te trekken.
VALENTIJN. Dan zijt gij, knaap, naar het schijnt, ook verliefd,
want gisteren morgen kondt gij mijn schoenen niet zien te poetsen.
FLINK. Dat is ook zoo, heer; ik was verliefd op mijn bed. Ik ben u
dankbaar, dat gij mij de ooren gewasschen hebt om mijn verliefdheid,
want dit geeft mij te meer hart om u door te halen voor de uwe.
VALENTIJN. Kort en goed, ik ga geheel in liefde voor haar op.
FLINK. Dan wenschte ik wel, dat gij ondergingt, want dan was het met
uw verliefdheid uit.
VALENTIJN. Gisteren avond droeg zij mij op, eenige regels te schrijven
aan iemand, dien zij bemint.
FLINK. En hebt gij het gedaan?
VALENTIJN. Ja zeker.
FLINK. En hebt gij ze niet kreupel geschreven?
VALENTIJN. Neen, knaap, zoo goed als ik maar kan.--Stil! daar komt
zij aan.
FLINK (ter zijde). O prachtig marionettenspel! o uitnemende
draadpop! Zoo dadelijk gaat hij haar eigen rol voor haar opzeggen.
(Silvia komt op.)
VALENTIJN. Mejonkvrouw en gebiedster, duizend goede morgens!
FLINK (ter zijde). O, ik wensch u goede nacht; een millioen
plichtplegingen volgt.
SILVIA. Heer Valentijn, mijn dienaar, u twee duizend.
Flink (ter zijde). Hij moest haar intrest geven en zij is 't,
die het hèm doet.
VALENTIJN. 'k Volbracht uw last en heb uw brief geschreven
Aan uw geheimen, nameloozen vriend;
Ik deed het recht ongaarne, doch ik deed het,
Alleen uit plichtsgevoel voor u, gebiedster.
(Hij stelt haar een brief ter hand.)
SILVIA. Dank, eed'le dienaar!--'t Is een schrijversproefstuk.
VALENTIJN. Geloof mij, jonkvrouw, 't ging mij moeilijk af;
Want onbewust, aan wien het was gericht,
Schreef ik als in den blinde, zeer onzeker.
SILVIA. Dus, zoo veel moeite denkt gij al teveel?
VALENTIJN. Neen, jonkvrouw, is 't u dienstig, ik zal schrijven,
Zoo gij 't gebiedt, wel duizendmaal zoo veel;
En toch,--121
SILVIA. 't Is fraai gezegd. Ik gis nu wel, wat volgt;
En toch, ik zeg het niet;--en toch, 't behoeft niet;--
En toch, neem dit terug;--en toch, ik dank u
En roep voortaan uw diensten niet meer in.
FLINK (ter zijde). En toch, dat zult gij wel, en toch, en toch,--
VALENTIJN. Wat meent gij, jonkvrouw? vindt gij dit niet goed?
SILVIA. O ja, 't zijn regels, keurig in hun soort,
Maar toch, ongaarne deedt gij 't, neem ze weer;
Neem, neem het.
VALENTIJN. Jonkvrouw, 't is voor u geschreven.
SILVIA. Ja, ja, gij schreeft dit, heer, op mijn verzoek;
Maar ik begeer het niet; het is voor u;
Ik had nog meer gevoel er in gewenscht.
VALENTIJN. Beveel slechts, en ik schrijf een and'ren brief.
SILVIA. Zoo lees ook, is hij af, hem voor mij over;
Bevalt hij u, nu goed; zoo niet, ook goed.
VALENTIJN. En als hij, jonkvrouw, mij bevalt, wat dan?
SILVIA. Bevalt hij u, wel, houd hem voor uw moeite.
En nu, mijn dienaar, goeden morgen!
(Silvia af.)
FLINK. O diepverholen scherts, onzichtbaar, nooit in 't licht
Gelijk op een toren het haantje, de neus op iemands gezicht!
Mijn heer maakt haar het hof, zij neemt hem in de leer;
Zijn les is, hoe de leerling haar meester wordt en heer.
O allerliefste nieuwe vond, haar zelve tot nut en gerief,
Dat mijn meester, haar tot schrijver, zichzelven moet schrijven
een brief!
VALENTIJN. Hoe is het, man, wat praat gij met uzelf?
FLINK. Ik maakte een rijmpje, heer; het praten is aan u.
VALENTIJN. Het praten?
FLINK. Ja, om de woordvoerder te zijn voor jonkvrouw Silvia.
VALENTIJN. Tot wien? 153
FLINK. Tot uzelf. Overdrachtelijk maakt zij u het hof.
VALENTIJN. Overdrachtelijk?
FLINK. Of letterlijk, moest ik zeggen, door een brief.
VALENTIJN. Wel, heeft zij dan aan mij geschreven?
FLINK. Waarom zou zij dat, als zij u aan uzelf heeft doen
schrijven? Wat! merkt gij de grap nog niet?
VALENTIJN. Geloof mij, neen.
FLINK. 't Is van u niet te gelooven, heer; maar hebt gij dan haar
ernst niet opgemerkt?
VALENTIJN. Neen, niets van ernst, dan juist een toornig woord.
FLINK. Wel, zij heeft u een brief gegeven.
VALENTIJN. Den brief, door mij geschreven aan haar vriend.
FLINK. En dien brief heeft zij besteld en daarmee uit.
VALENTIJN. O ware 't inderdaad niets ergers!
FLINK. Ik sta u borg, zoo is het, en niet anders;
Gij schreeft wel vaak aan haar een brief, maar zij, uit zedigheid,
Of moog'lijk wel uit tijdsgebrek, gaf zelf u geen bescheid;
Of, bang, dat, zoo ze een bode nam, er niets geheim zou blijven,
Heeft zij recht slim haar lief geleerd, haar liefste een brief te
schrijven.
Ik praat daar als een boek, want ik heb dit uit een boek.--Wat staat
gij te mijmeren, heer? 't is etenstijd.
VALENTIJN. Ik heb gegeten.
FLINK. Ja, maar hoor toch, heer; al kan de kameleon Liefde van de
lucht leven, ik ben iemand, die mijn spijs en drank moet hebben,
en verlang naar een maal. O wees niet als uw gebiedster! laat u
bewegen! laat u bewegen!
(Beiden af.)
TWEEDE TOONEEL.
Verona. Een vertrek in Julia's huis.
Proteus en Julia komen op.
PROTEUS. Wees kalm, wees kalm, mijn lieve Julia!
JULIA. Ik moet, ik kan er niets aan doen.
PROTEUS. Zoodra 't mij moog'lijk is, keer ik terug.
JULIA. Is ommekeer u vreemd, te vroeger keert gij. Hier, neem, en
blijf uw Julia steeds gedenken.
(Zij geeft hem een ring.)
PROTEUS. Dank! maar in ruil, neem dit, en leef in hoop.
(Hij geeft haar een ring.)
JULIA. En zegel met een heil'gen kus den koop.
PROTEUS. Hier is mijn hand, als pand van eeuw'ge trouw; 8
Glipt mij op een'gen dag een uur voorbij,
Waarin ik niet om u, mijn Julia, zucht,
Dan straffe voor vergetelheid in liefde
Mij 't volgend uur met zware ramp en nood!
Mijn vader wacht mij reeds; neen, antwoord niet!
Het is nu vloed; 'k meen niet uw tranenvloed;
Die vloed zou mij voorbij mijn tijd doen toeven.
Julia, vaarwel!--
(Julia af.)
Zij ging? en sprak geen woord?
Ja, zoo doet trouwe liefde; zwijgen moet zij,
Want daden zijn de tooi der trouw, niet woorden.
(Panthino komt op.)
PANTHINO. Gij wordt gewacht, heer.
PROTEUS. Ga; ik kom, ik kom!--
Ach, scheiden, scheiden maakt gelieven stom!
(Beiden af.)
DERDE TOONEEL.
Aldaar. Een straat.
Lans komt op met een hond aan een touw.
LANS. Neen, ik heb zeker in een uur niet gedaan met schreien; al de
Lansen hebben dit zelfde gebrek. Ik heb mijn proportie ontvangen als
de verloopen zoon, en ga met signore Proteus naar het keizershof. Ik
geloof, dat Krab, mijn hond, wel de hardvochtigste hond is van alle
honden op Gods aardbodem: mijn moeder aan het schreien, mijn vader aan
het jammeren, mijn zuster aan het grienen, onze meid aan 't janken,
onze kat aan 't handenwringen, en heel ons huis in de grootste
ontsteltenis,--maar dat wreedaardige beest,--het vergoot zelfs geen
enkelen traan! Hij is een steen, een echte keisteen, en er zit in hem
niet meer medelijden dan in een hond; een jood zou geweend hebben, als
hij ons afscheid gezien had; ja, mijn grootje, die geen oogen heeft,
ziet ge, schreide haar oogen blind bij mijn vertrek. Wacht, ik zal
u eens vertoonen hoe het toeging. Deze schoen is mijn vader;--neen,
neen, die linkerschoen is mijn moeder;--neen, dat gaat toch ook niet,
evenmin;--ja toch, zoo is het, die is het meest versleten. Die schoen,
met dat gaatje, is mijn moeder, en deze hier is mijn vader. Voor den
duivel, ja, zoo is het. Nu, vriend, die stok is mijn zuster, want,
ziet ge, ze is zoo wit als een lelie en zoo dun als een wilgerijs; die
hoed is Naan, onze meid; ik ben de hond;--neen, de hond is zichzelf
en ik ben de hond;--och, de hond, dat ben ik, en ik ben mijzelf: ja,
ja, zoo is 't. Nu ga ik naar mijn vader; "Vader, uw zegen"; nu kan die
schoen geen woord spreken van wege het schreien; nu ga ik mijn vader
kussen; goed, hij schreit al door. Nu ga ik naar mijn moeder;--o, kon
zij nu maar spreken als een radelooze vrouw!--goed, ik kus haar; ha,
daar is het, mijn moeders adem op en top! Nu ga ik naar mijn zuster;
let eens op, hoe zij bulkt! Nu, de hond vergiet al dien tijd door
geen enkelen traan, en spreekt geen woord; maar ziet eens, hoe ik
het stof vastleg met mijn tranen.
(Panthino komt op.)
PANTHINO. Lans, vlug, vlug, scheep! uw meester is lang aan boord,
en gij zult hem moeten naroeien. Wat is er? waarom schreit gij,
man? Vooruit, gij ezel; de vloed ontgaat u, als gij sammelt; het
tij verloopt.
LANS. Mijnentwege mag het mij ontloopen, ik laat het betijen, want
hardvochtiger is er niet; de vloed komt nooit!
PANTHINO. De vloed komt nooit?
LANS. Neen, geen tranenvloed bij het tuig aan dit touw, bij Krab
mijn hond.
PANTHINO. Zwijg, kerel, ik zeg, dat de vloed u ontgaat; en als de
vloed u ontgaat, dan ontgaat u de reis; en als de reis u ontgaat,
dan verliest gij uw meester; en als gij uw meester verliest, dan
verliest gij uw dienst; en als gij uw dienst verliest,--Waarom houdt
gij mijn mond dicht?
LANS. Ik ben bang, dat gij uw tong nog verliest.
PANTHINO. Hoe zou ik mijn tong verliezen?
LANS. Door dat gesnap.
PANTHINO. Dan is 't door dien Krab.
LANS. Het tij verliezen, en de reis, en mijn meester en mijn
dienst,--en dit tuig behouden! Wel, man, geloof mij, als de stroom
droog was, zou ik in staat zijn hem met mijn tranen weer te vullen;
en als de wind was gaan liggen, zou ik de boot met mijn zuchten
kunnen voortblazen.
PANTHINO. Kom mee, kerel, kom nu; ik ben uitgestuurd, omdat gij niet
kwaamt opdagen.
LANS. Wel, man, daag mij dan uit, als gij durft.
PANTHINO. Wilt gij komen of niet?
LANS. Ja, ik kom.
(Beiden af.)
VIERDE TOONEEL.
Milaan. Een zaal in het paleis van den Hertog.
Valentijn, Silvia, Thurio en Flink komen op.
SILVIA. Dienaar!
VALENTIJN. Gebiedster!
FLINK. Meester, Signore Thurio kijkt u donker aan.
VALENTIJN. Ja, knaap, uit liefde.
FLINK. Maar niet tot u.
VALENTIJN. Tot mijn gebiedster dan.
FLINK. Gij moest hem eens op 't jak komen.
(Flink af.)
SILVIA (tot Valentijn). Dienaar, gij zijt ontstemd.
VALENTIJN. In waarheid, jonkvrouw, ik heb er den schijn van.
THURIO. Gij schijnt dus, wat gij niet zijt?
VALENTIJN. Misschien wel.
THURIO. Dat doen namaaksels.
VALENTIJN. Dat doet gij.
THURIO. Wat schijn ik dan, dat ik niet ben?
VALENTIJN. Wijs.
THURIO. Welk bewijs hebt gij voor het tegendeel?
VALENTIJN. Uw dwaasheid.
THURIO. En waarin ziet gij mijn dwaasheid?
VALENTIJN. In uw baaitje.
THURIO. Mijn baaitje! een dubbel gevoerd wambuis!
VALENTIJN. Goed, dan moogt gij een verdubbelde dwaas zijn.
THURIO. Wat!
SILVIA. Wat, Signore Thurio, toornig? gij verandert van kleur?
VALENTIJN. Laat hem maar, jonkvrouw; hij is een soort van kameleon.
THURIO. Die meer lust heeft, zich aan uw bloed te goed te doen,
dan in uw lucht te leven.
VALENTIJN. Gij hebt gesproken, heer.
THURIO. En gedaan ook, heer, voor ditmaal.
VALENTIJN. Ik ken dat, heer; gij hebt altijd gedaan, eer gij begonnen
zijt. 32
SILVIA. Een fraai geweervuur van woorden, edele heeren; en wakker
losgebrand!
VALENTIJN. Dat is zoo, jonkvrouw, dank aan wie het gaf.
SILVIA. Wie is dat, dienaar?
VALENTIJN. Gijzelf, lieve jonkvrouw, gij toch gaaft het vuur. Signore
Thurio borgt zijn geest van uwer edelheid blikken, en verspilt,
wat hij borgt, recht minzaam in uw tegenwoordigheid.
THURIO. Als gij, heer, u aan een woordenwisseling met mij waagt,
zal ik al uw geest bankroet maken.
VALENTIJN. Ik weet wel, heer, gij hebt een schatkist vol woorden,
en, naar ik geloof, geen andere munt om uw dienaars te betalen,
want men mag uit hun kale livereien vermoeden, dat zij van uw kale
woorden moeten leven.
SILVIA. Genoeg, edele heeren, niet meer! Daar komt mijn vader.
(De Hertog komt op.)
HERTOG. Zoo, dochter Silvia, wel wordt gij bestormd!
Heer Valentijn, uw vader is gezond;
Wat zoudt gij zeggen van een brief van huis,
Vol goede tijding?
VALENTIJN. Recht dankbaar, vorst, zal ik
Voor ieder blij bericht van ginds mij toonen.
HERTOG. Nu, kent gij Don Antonio, uwen landsman?
VALENTIJN. Ja, beste vorst, ik ken dien edelman,
Als hoog in waarde en aanzien, en die tevens
Niet onverdiend zijn schoonen naam bezit.
HERTOG. En heeft hij niet een zoon?
VALENTIJN. Ja, beste vorst, een zoon, die wel verdient,
Dat elk hem, als zijn' vader, acht en eert.
HERTOG. Gij kent hem goed?
VALENTIJN. Ik ken hem als mijzelven, want wij gingen
Van kindsbeen af te zamen op en neer;
Ikzelf was traag, een doeniet, die de gunst
Des eed'len tijds verzuimde, om mijnen leeftijd
In der volmaaktheid eng'lenkleed te hullen,
Terwijl Signore Proteus,--want zoo heet hij,--
Zich altijd ieder uur ten nutte maakte;
In jaren jong, doch in ervaring oud, 69
Met overjeugdig brein, doch rijp in oordeel,
Is hij, kortom,--want hoe ik hem ook prijze,
Mijn lof schiet bij zijn waarde ver te kort--
Volkomen, zoo van lichaam als van geest,
Door alles, wat een edelman kan aad'len.
HERTOG. Voorwaar, hij is, rechtvaardigt hij uw lof,
De liefde waardig van een keizerin,
En in eens keizers raadzaal op zijn plaats.
Welnu, die edelman kwam juist tot mij,
Door mannen van gezag mij aanbevolen,
Om een'gen tijd te toeven aan mijn hof.
Ik denk, dat u die tijding welkom is.
VALENTIJN. Als iets mij hier te wenschen bleef, hij was 't.
HERTOG. Zoo heet hem naar zijn waarde welkom hier.
'k Zeg, Silvia, dit tot u, en u, heer Thurio;--
Want Valentijn heb ik niet aan te manen.
Ik zend hem oogenblikk'lijk naar u toe.
(De Hertog af.)
VALENTIJN (tot Silvia). 't Is, jonkvrouw, de edelman, die, naar
ik zeide,
Met mij gegaan waar', had niet zijn gebiedster
Hem de oogen in kristallen blik geboeid.
SILVIA. Dan liet zij zeker nu zijn oogen vrij,
En eischte een ander pand van trouw er voor.
VALENTIJN. Neen, zeker, 'k gis, zij hield ze nog in boei.
SILVIA. Dan waar' hij immers blind; en is hij blind,
Hoe vond hij dan zijn weg naar hier tot u?
VALENTIJN. O, Liefde heeft wel twintig oogenparen.
THURIO. Toch zegt men: Liefde heeft geen enkel oog.
VALENTIJN. Voor zulke minnaars, ja, als gij zijt, Thurio;
Voor wat haar niet behaagt, sluit ze allen toe.
(Proteus komt op.)
SILVIA. Genoeg! genoeg!--Hier komt uw edelman.
VALENTIJN. Welkom, mijn Proteus!--Geef, mejonkvrouw, 'k bid u,
Dit welkom kracht door uw bijzond're gunst.
SILVIA. Zijn waarde waarborgt hem zijn welkom hier.
Als hij 't is, waar gij vaak bericht van wenschtet.
VALENTIJN. Hij is 't, gebiedster. Kies hem, eed'le jonkvrouw,
Om met mij aan uw dienst zich toe te wijden.
SILVIA. 'k Ben geen gebiedster, zulk een dienaar waardig. 106
PROTEUS. Ik, eed'le jonkvrouw, ben te onwaardig dienaar,
Dan dat uw hoogheid mij een blik vereer'.
VALENTIJN. O, staakt dit spreken van onwaardigheid!
Neem, eed'le jonkvrouw, hem als dienaar aan.
PROTEUS. Mijn een'ge roem zal wezen, u te dienen.
SILVIA. Geen dienaar derft zijn loon. Dus, dienaar! ik,
Onwaardige gebiedster, heet u welkom.
PROTEUS. Wie buiten u zoo spreekt, verweer' zijn leven!
SILVIA. Die welkom heet?
PROTEUS. Die u onwaardig heet.
(Een Dienaar komt op.)
DIENAAR. De vorst, uw vader, jonkvrouw, wil u spreken.
SILVIA. Ik kom onmidd'lijk.--
(Dienaar af.)
Kom, Signore Thurio,
Verzel mij.--Nogmaals welkom, nieuwe dienaar;
'k Verlaat u, dat gij 't nieuws van huis bespreekt,
En hoop u, is dit afgedaan, te zien.
PROTEUS. Wij wachten samen op uw edelheid.
(Silvia en Thurio af.)
VALENTIJN. Nu, spreek, hoe gaat het allen ginds te huis?
PROTEUS. Al de uwen goed; zij laten zeer u groeten.
VALENTIJN. En ook bij u is 't wel?
PROTEUS. Gezond en wel.
VALENTIJN. Hoe gaat het uw gebiedster, en uw liefde?
PROTEUS. Als ik van liefde sprak, gingt gij aan 't geeuwen;
Ik weet, van liefdepraatjes houdt gij niet.
VALENTIJN. Dat was zoo, Proteus, anders is het nu.
Zwaar moest ik boeten, dat ik Amor smaadde;
Zijn hooge vorstenwil heeft mij gestraft,
Met bitter vasten, met berouwvol stenen,
Met tranen 's nachts, met hartezuchten daags;
Als straffe voor mijn smaad heeft Amor mij
Den slaap verjaagd van de onderworpen oogen,
Hen wakers bij mijn harteleed gemaakt.
Mijn Proteus! Amor is een machtig heerscher;
Zoo ben ik thans zijn slaaf, dat ik belijd:
Geen leed komt zijne tuchtiging nabij,
Maar ook, geen and're vreugd op aard zijn dienst!
Thans, geen gesprek meer, dan van liefde alleen;
Mijn ochtend-, middag-, avondmaal, mijn slaap,
Ja, alles is mij 't enkel woordje "Liefde".
PROTEUS. Genoeg; ik lees uw noodlot in uw oog.
En zij was de afgod, die ge aldus vereert?
VALENTIJN. Ja, zij; en is zij niet een hemelsche engel? 145
PROTEUS. Neen, maar zij is een stoff'lijk evenbeeld.
VALENTIJN. O, noem haar godd'lijk.
PROTEUS. Vleien wil 'k haar niet.
VALENTIJN. O, vlei dan mij, want lof verrukt de liefde.
PROTEUS. Mij gaaft gij, toen ik krank was, bitt're pillen,
En ik verorden u dezelfde kuur.
VALENTIJN. Spreek dan toch waarheid; noem haar, zoo niet godd'lijk,
Een macht, een overheid uit de eng'lenschaar,
Het hoogste wezen, dat op aarde leeft.
PROTEUS. Op Julia na.
VALENTIJN. Mijn waarde, op niemand na,
Tenzij gij mijne keus te na wilt komen.
PROTEUS. Moet ik niet eer mijn liefste hooger stellen?
VALENTIJN. Ik help u om haar hooger te doen stijgen;
Eén voorrecht boven allen zij haar deel:
Mijn liefste's sleep te dragen, opdat de aarde,
Laag stof, aan haar gewaad geen kus ontsteel',
En, door zoo groote gunst van trots vervuld,
Geen zomerknop meer voede en zwellen doe,
En ruwen winter eeuwig duren laat.
PROTEUS. O, welk een grootspraak is dit, Valentijn!
VALENTIJN. Vergeef mij, Proteus; wat ik zeg, is niets
Bij haar; wat waarde heeft, wordt niets bij haar;
Ze is eenig.
PROTEUS. Nu, zoo laat haar eenig blijven.
VALENTIJN. Om heel de wereld niet. Vriend, ze is de mijne,
En ik, nu 'k dit juweel bezit, zoo rijk
Als twintig zeeën, ware 't zand ook paarlen,
Het water nectar, louter goud de rotsen.
Vergeef mij, dat ik thans aan u niet denk;
Gij ziet, hoe mij mijn liefde gansch vervult.
Die dwaas, mijn mededinger, dien haar vader,
Alleen omdat hij rijk is, voor haar wenscht,
Is met haar meegegaan; ik moet hen volgen,
Want liefde is vol, niet waar? van ijverzucht.
PROTEUS. En zij mint u? 178
VALENTIJN. Ja, en wij zijn verloofd; nog meer, het uur
Van 't huw'lijk en het sluwe plan ter vlucht
Bepaald, hoe ik haar venster moet beklimmen,
De touwen ladder klaar, en alle midd'len
Tot mijn geluk ontworpen, afgesproken.
Kom, beste Proteus, met mij op mijn kamer,
Om met uw goeden raad mij bij te staan.
PROTEUS. Ga gij vooruit, ik zal den weg wel vragen;
Ik moet nu naar de reede, om van mijn reisgoed
Nog iets te ontschepen, dat ik noodig heb,
Maar dan ben ik terstond tot uwen dienst.
VALENTIJN. Gij zult u haasten?
PROTEUS. Zeker.
(Valentijn af.)
Gelijk een gloed een and'ren gloed verdringt,
Een spijker met geweld een and'ren uitdrijft,
Zoo is de heug'nis van mijn vroeg're min
Nu door een nieuwen aanblik gansch verdoofd.
Is 't nu mijn oog, de lof van Valentijn,
Haar hooge waarde, of mijne valsche wuftheid,
Die mij, gansch reed'loos, zulke reed'nen ingeeft?
Schoon is zij, schoon ook Julia, die ik min,--
Neen minde, want mijn min is weggesmolten,
En toont, zooals een wassen beeld bij 't vuur,
Geen spoor meer van de vroeg're wezenstrekken.
Mij dunkt, voor Valentijn ook ben ik koud,
En ik bemin hem niet zooals eertijds;
Doch veel, ja al te veel min ik zijn schoone,
Daarom bemin ik hem zoo weinig meer.
Hoe zal ik, meer haar kennend, haar vergoden,
Als ik niet kennend, haar reeds zóó bemin?
Thans zag ik nog alleen haar beelt'nis; die
Heeft reeds mijn licht der rede dof geschenen;
Doch als ik eens haar volle waarde erken,
Dan helpt geen rede meer en ik word blind.
Kan ik mijn dolend minnen teug'len, goed;
Zoo niet, geen rust, eer zij me als gade groet.
(Proteus af.)
VIJFDE TOONEEL.
Aldaar. Een straat.
Flink en Lans komen op, en ontmoeten elkander.
FLINK. Lans! op mijn eerlijkheid, welkom in Milaan!
LANS. Doe geen valschen eed, beste jongen, want ik ben niet welkom. Ik
reken dit altijd: een mensch is niet eer verloren, dan als hij gehangen
wordt, en ook niet eer ergens welkom, dan als hij een zeker gelag
heeft betaald, en de waardin zegt: "welkom!"
FLINK. Kom dan, gij zotskap, ik wil dadelijk met u naar 't bierhuis,
waar gij voor een gelag van vijf stuivers wel vijf duizend welkoms
zult hebben. Maar, kerel, hoe was het afscheid van uw meester en
jonkvrouw Julia?
LANS. Nu, nadat zij in allen ernst het eens geworden waren, zijn zij
recht teeder in scherts gescheiden.
FLINK. Maar zal zij hem trouwen?
LANS. Neen.
FLINK. Wat dan? zal hij haar trouwen?
LANS. Ook niet.
FLINK. Wat, is het met hen niet in orde?
LANS. Wel zeker, zij zijn alle beiden zoo gezond als een visch.
FLINK. Nu, hoe staat het dan met hen?
LANS. Wel, als het bij hem goed staat, dan staat het goed voor haar.
FLINK. Wat zijt gij toch voor een ezel! Er is bij u nergens achter
te komen.
LANS. Wat zijt gij toch voor een domkop, dat gij dat niet kunt. Mijn
stok kan er wel achter komen.
FLINK. Wat gij zegt!
LANS. Ja, en wat ik doe ook. Zie maar, nu leun ik, en mijn stok is
achter mij.
FLINK. Ja, 't is waar, hij staat achter u.
LANS. Nu er achter komen en er achter zijn is een en hetzelfde.
FLINK. Maar zeg mij nu in allen ernst, komt het tot een huwelijk?
LANS. Vraag het mijn hond: als hij "ja" zegt, dan gebeurt het; als
hij kwispelstaart en niets zegt, dan gebeurt het.
FLINK. Dus het gebeurt op alle manieren.
LANS. Zulk een geheim zult gij nooit uit mij krijgen, dan door een
gelijkenis.
FLINK. Mij goed, als ik het er zoo maar uitkrijg.--Maar, Lans, wat zegt
ge er van, dat mijn meester op een verbazende manier is aangeschoten?
LANS. Ik heb hem nooit anders gekend.
FLINK. Dan hoe?
LANS. Dat hij van hemel noch aarde weet, zooals gij daar zelf zegt.
FLINK. Wel, gij gevloekte ezel, gij vat mij niet.
LANS. Wel, zotskap, ik had u niet te vatten; ik moest uw meester
vatten.
FLINK. Ik zeg u, mijn meester staat van verliefdheid in vuur en vlam.
LANS. Nu, ik zeg u, mijnentwege mag hij in zijn verliefdheid
verbranden. Als gij met mij naar het bierhuis wilt gaan, kom dan;
zoo niet, dan zijt gij een Hebreër, een Jood, en niet waard een
Christenmensch te heeten.
FLINK. Waarom?
LANS. Omdat gij niet zooveel christelijke liefde in u hebt, dat gij
een christenmensch een glas bier gunt. Wilt gij gaan?
FLINK. Tot uw dienst.
(Beiden af.)
ZESDE TOONEEL.
Aldaar. Een kamer in het paleis.
Proteus komt op.
PROTEUS. Verlaat ik mijne Julia, 'k ben meineedig;
Bemin ik schoone Silvia, 'k ben meineedig;
Verraad ik mijnen vriend, 'k ben zwaar meineedig;
Dezelfde macht, die tot den eed mij dreef,
Zet thans mij tot driedubb'len meineed aan.
Min drong mij tot den eed, Min dringt tot meineed.
O, Min, indien gij, zoet verlokkend, zondigt,
Leer mij, verleide, ook, hoe ik dat ontschuldig.
'k Heb eerst een flikk'rend sterretje aangebeden,
Thans kniel ik voor een hemelsch zonnelicht.
Beraad mag onberaden eeden breken;
Hij mist verstand, die moed mist, om 't verstand
Te leeren, kwaad voor 't beet're te verruilen.--
Foei, goddelooze tong! Hààr kwaad te noemen,
Die gij met twintigduizend heiligste eeden
Als 't hoogste goed der aard geprezen hebt!
Liefde op te geven, waag ik niet, en 'k doe het;
Mijn liefde gaat te loor, zoo 'k liefde zoek.
Julia verlies ik; Valentijn verlies ik;
Behoud ik hen, dan ga ik zelf te loor;
Verlies ik hen, dan vind ik, door 't verlies,
Voor Valentijn mijzelf, voor Julia Silvia.
Ik ben mijzelven liever dan een vriend,
Want liefde blijft zichzelve steeds het hoogst.
En Silvia--ja, bij God, die schoon haar schiep,--
Maakt Julia tot moorin nu in mijn oog.
Vergeten wil ik thans, dat Julia leeft,
'k Wil denken, dat mijn liefde voor haar dood is;
En Valentijn wil ik een vijand reek'nen,
Nu ik naar Silvia's zoeter vriendschap smacht.
Mijzelven kan ik nu geen trouwe houden,
Bega ik geen verraad aan Valentijn;--
Met touwen ladder hoopt hij deze nacht
Het venster van de hemelsche in te klimmen;
Hij deelde 't mij, zijn mededinger, mee!
Ik geef terstond haar vader nu bericht,
Hoe zij, vermomd, te zamen willen vluchten;
Die zal, vol woede, Valentijn verbannen,
Want Thurio, wenscht hij, zal zijn dochter huwen.
Is Valentijn van hier, dan zal ik Thurio's
Onnoozel doen door sluwheid wel verijd'len.
O Liefde! hebt gij 't plan mij ingegeven,
Zoo leen me ook vleugels om naar 't doel te streven!
(Proteus af.)
ZEVENDE TOONEEL.
Verona. Een vertrek in Julia's huis.
Julia en Lucetta komen op.
JULIA. Geef raad, Lucetta; help mij, beste meid;
En ik bezweer u, bij uw lieve vriendschap,
Zoo waar gij 't zakboek zijt, waar al mijn denken
In opgeteekend en gegriffeld wordt,
Leer gij mij, wijs me een passend middel aan,
Om, zonder dat mijn naam iets lijdt, een reis
Naar mijn geliefden Proteus te ondernemen.
LUCETTA. Ach, zeer vermoeiend is die reis en lang!
JULIA. Een waarlijk vrome pelgrim wordt niet moede,
Met zwakke schreden landen af te meten;
Veel minder zij, wie liefde vleug'len leent,
En die haar vlucht naar een zoo dierb'ren man,
Zoo godd'lijk eenig als mijn Proteus, richt.
LUCETTA. Wacht liever, totdat Proteus wederkeert.
JULIA. O, is zijn blik mijn zielevoedsel niet?
Heb deernis met den honger, die mij kwelt,
Nu ik zoo lang naar voedsel smachten moet.
O, kendet gij der liefde macht in ons,
Eer ondernaamt gij vuur met sneeuw te ontsteken,
Dan liefdevuur met woorden uit te dooven.
LUCETTA. Uw laaien liefdegloed wil ik niet dooven,
Maar slechts van 't vuur de wilde woestheid teuglen,
Aleer 't der rede perken overslaat.
JULIA. Hoe meer gij teug'len wilt, te feller vlamt het.
Gij weet, het beekje glijdt met zacht gemurmel,
En bruist, als 't wordt gestremd, onstuimig op;
Maar als zijn schoone loop niet wordt gestuit,
Dan maakt het zacht muziek met bonte steentjes,
En groet met zoeten kus elk wieg'lend riet,
Waarlangs de verre pelgrimstocht het voert.
Zoo ruischt het voort, in meen'ge bocht zich kronk'lend,
Steeds dart'lend, naar den wilden oceaan;
Dus laat mij gaan en houd mijn loop niet tegen;
'k Zal rustig voortgaan als een kalme stroom,
En ied're moede tred zal mij een lust zijn,
Tot mij de laatste bij mijn liefste brengt;
Daar vind ik rust, zooals, na 's levens stormen,
Een zaal'ge geest die in 't Elysium vindt.
LUCETTA. Nu dan, in welk gewaad wilt gij de reis doen? 39
JULIA. Niet als een meisje, want ik wil voorkomen,
Dat mij oneerb're mannen ruw bejeeg'nen.
Bezorg mij dus, melieve, een net gewaad,
Geheel zooals een edelknaap het draagt.